Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005AE0533

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het Stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (COM(2004) 501 def. — 2004/0170 (CNS))

PB C 267 van 27.10.2005, p. 57–63 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het Stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen

(COM(2004) 501 def. — 2004/0170 (CNS))

(2005/C 267/09)

De Raad heeft op 22 oktober 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de bepalingen van art. 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 april 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Burani.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 mei 2005 gehouden 417e zitting (vergadering van 12 mei 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór, 2 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Artikel 9 van het besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1) vermeldt dat de Commissie vóór 1 januari 2006 overgaat tot een algemene herziening van het stelsel van eigen middelen (gepland voor de termijn 2007-2013), en dit, indien nodig, voorziet van de nodige aanpassingen. Het Europees Parlement heeft op zijn beurt een uitdrukkelijk verzoek tot herziening van de bijdragecriteria ingediend. Vervolgens heeft de Commissie in overeenstemming met de Raad het onderhavige voorstel voorgelegd. De aan de Commissie toevertrouwde opdracht blijkt technisch gezien moeilijk en complex te zijn, maar ligt vooral politiek gevoelig in verband met de betrekkingen tussen de diverse lidstaten onderling en de betrekkingen van elke lidstaat ten opzichte van de eigen burgers.

1.2

Het technische deel van het document is niet altijd direct begrijpelijk, ook voor wie bekend is met de beginselen van de overheidsfinanciën. De Commissie moet echter nagegeven worden dat zij haar best heeft gedaan om de materie tenminste zó te bewerken dat ze kan worden besproken door specialisten en begrepen door degenen die erover moeten besluiten: bij het voorstel gaat namelijk een verslag (2) waarin de huidige situatie en de voor- en nadelen van de diverse opties worden geschetst, alsook een technische bijlage (3), waarin econometrische aspecten met de bijbehorende details van boekhoudkundige, wiskundige en economische aard aan bod komen.

1.3

Het Comité wil zijn aandacht dus toespitsen op de aspecten die rechtstreeks samenhangen met de billijkheid van de bijdragen en met de mechanismen voor de bijdragen en de verdeling van de baten en lasten tussen de lidstaten, overigens in het besef dat de moeilijk te begrijpen technische details soms het economisch of politiek belang van de implicaties in de weg staan. Het begrip dat ten grondslag ligt aan de „billijkheid” van het mechanisme van de eigen middelen is bovendien moeilijk op een onomstreden manier te omschrijven omdat er objectieve en subjectieve elementen in het spel zijn. Terwijl bijvoorbeeld het welvaartsniveau te meten valt, is het heel wat moeilijker om te bepalen wat de indirecte voordelen zijn van het lidmaatschap van de Unie. Het eindresultaat zal evenwel afhangen van het evenwicht dat na de onderhandelingen in de Raad zal worden bereikt, die nu al niet eenvoudig beloven te worden.

1.3.1

Om tot goede oplossingen te komen, moet er een rechtvaardig evenwicht tussen twee beginselen worden bereikt: enerzijds het beginsel van een evenredig rendement („juste retour”), volgens hetwelk een ieder verwacht dat zijn eigen bijdrage in verhouding staat tot de som van de — niet altijd kwantificeerbare voordelen — die voortvloeien uit het lidmaatschap van de Unie; anderzijds het solidariteitsbeginsel, dat een beroep doet op de flexibiliteit die nodig is om meer toe te staan — of om minder te vragen — met het oog op de behoeften van het collectief. Er moet verder rekening mee worden gehouden dat deze beginselen algemeen aanvaard zijn, maar dat iedereen ze op zijn eigen wijze interpreteert. Elke regering heeft oog voor de bescherming van de eigen financiën en beseft dat de publieke opinie in het land vaak van doorslaggevend belang is bij de besluitvorming. Bevredigende overeenkomsten kunnen pas worden bereikt als iedereen met oplossingen instemt die voortvloeien uit een geest van onvervalst „financieel federalisme”.

2.   De huidige situatie

2.1

Het bestaan van eigen middelen is een specifiek kenmerk van de Europese Unie en is één van de elementen waaruit de autonomie van de Gemeenschappen naar voren komt; dit impliceert dat zij eigen, van de lidstaten onafhankelijke financieringsmiddelen moet hebben. In dit verband kunnen de eigen middelen van de Gemeenschappen worden omschreven als aan de Gemeenschappen toegewezen inkomsten om de eigen begroting te financieren, die haar rechtens toekomen zonder verdere besluiten van de nationale overheden.

2.2

Volgens de door de Europese Raad van Berlijn van 24 en 25 maart 1999 vastgelegde leidraad moet het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen billijk, doorzichtig, kosteneffectief en eenvoudig (…) zijn, en (…) gebaseerd (…) zijn op criteria die het bijdragevermogen van iedere lidstaat het best weerspiegelen. Aan deze zo voor de hand liggende verklaring is evenwel in diverse opzichten en bij verschillende gelegenheden geen gevolg gegeven.

2.3

Het besluit van de Raad om eigen middelen te vormen dateert van 21 april 1970, en is vervolgens aangevuld en gewijzigd bij een besluit van 24 juni 1998 en laatstelijk tijdens de Europese Raad van Berlijn in 1999. In het kort bestaan de eigen middelen momenteel uit drie onderdelen:

traditionele eigen middelen (TEM): deze omvatten hoofdzakelijk douanerechten en landbouwheffingen;

BTW-middelen: het betreft een heffing — aanvankelijk vastgesteld op 1 % en vervolgens gewijzigd — op de nationale inkomsten uit BTW, berekend op basis van een statistische, theoretische, geharmoniseerde BTW-grondslag; deze grondslag mag niet hoger zijn dan 50 % van het bruto nationaal inkomen (BNI);

BNI-middelen: een heffing die afhankelijk is van het BNI van elke lidstaat; voor deze heffing is er geen limiet per land, maar wèl een „plafond” dat het totale bedrag van alle eigen middelen van de Gemeenschap beperkt tot 1,24 % van het BNI van de gehele Unie.

2.3.1

In 1996 vormde het totaal van de TEM en de BTW-middelen meer dan 70 % van de inkomsten; in 2003 bedroeg dit 38 %. Volgens berekeningen van de Commissie zal dit bedrag nog verder teruglopen tot circa 26 %, zowel voor 2004 als voor het lopende jaar. Er is dus sprake van een gestage daling, waartegenover het steeds toenemende belang staat van de BNI-middelen (de zgn. vierde bron).

2.4

Het mechanisme van de vierde bron is gewijzigd bij besluit van de Raad van 7 mei 1985: beseffend dat het Verenigd Koninkrijk een te hoge bijdrage zou moeten leveren in verhouding tot zijn bijdragevermogen werd besloten dat 2/3 van zijn nettobijdrage zou worden geretourneerd. Dit besluit is in de loop der tijd diverse malen gewijzigd; de Commissie merkt op dat de opeenvolgende aanpassingen het mechanisme steeds ingewikkelder en steeds ondoorzichtiger hebben gemaakt.

2.4.1

Het besluit om over te gaan tot een „aanpassing” was overigens al eerder genomen, namelijk tijdens de Raad van Fontainebleau in 1984, ook al was dat in algemene termen die leken te duiden op een algemene tendens volgens welke „elke lidstaat die buitengewone lasten draagt in verhouding tot zijn welvaart te zijner tijd een correctie (kan) genieten”. Het Verenigd Koninkrijk was vanaf het daaropvolgende jaar de enige begunstigde van de „correctie” (besluit van Fontainebleau) en is dat nog steeds: het bedrag dat hem jaarlijks wordt toegekend (gemiddeld bedrag in de jaren 1997-2003) is circa 4,6 miljard euro. Het Comité vraagt zich af wat hier precies bedoeld wordt met de uitdrukking „te zijner tijd”, die erop leek te wijzen dat de maatregel van tijdelijke aard zou zijn en die steeds beoordeeld zou worden (wat niet het geval is); het vraagt zich af of destijds ook andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk in aanmerking kwamen voor een soortgelijke correctie.

2.4.2

Het begrip buitengewone lasten vloeide deels voort uit de overweging dat destijds het Verenigd Koninkrijk hekkensluiter was in de lijst (4) van bruto nationaal inkomen (BNI) per inwoner, gemeten naar het Europees gemiddelde (100): 90,6, tegen 92,6 in Italië, 104 in Frankrijk en 109,6 in Duitsland. Thans zijn de zaken omgekeerd (gegevens 2003): het Verenigd Koninkrijk spant zelfs de kroon met een BNP van 111,2, gelijk aan dat van Denemarken, terwijl Frankrijk 104,2 laat zien, Duitsland 98,6 en Italië 97,3. Een andere overweging die zwaar telde, was dat het Verenigd Koninkrijk een zeer hoge BTW-bijdrage moest leveren, terwijl het naar verhouding weinig profiteerde van de bijdragen voor regionaal en landbouwbeleid. Ten gevolge hiervan bleek het Verenigd Koninkrijk de eerste nettobetaler van de communautaire begroting te zijn: een onevenwichtige situatie die om een correctie vroeg, zoals dus is gebeurd.

2.4.3

De terugbetaling aan het Verenigd Koninkrijk kwam, en komt nog steeds, ten laste van de andere lidstaten, al naargelang hun respectieve BNP; van deze berekening is het Verenigd Koninkrijk vanzelfsprekend uitgesloten. De stelregel voor de verhouding tot het BNP heeft overigens in 1999 een belangrijke herziening ondergaan, toen aan vier van de aan de begroting meest bijdragende lidstaten (in relatieve termen), te weten Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden, ter correctie een reductie van 75 % op de door hen verschuldigde bedragen werd toegekend. Het resultaat van dit nieuwe bijdragesysteem is dat Frankrijk en Italië samen 52 % van de correctie voor het Verenigd Koninkrijk opbrengen.

2.4.4

Wordt deze afspraak gehandhaafd, dan zullen de voor 2007-2013 verwachte ontwikkelingen tot een paradoxale situatie leiden, d.w.z. een stijging van de Britse correctie met gemiddeld 50 %; het Verenigd Koninkrijk zou de netto minst bijdragende lidstaat worden, met een aanzienlijk stijgende last voor de andere lidstaten, inclusief de nieuwe (5). Nog afgezien van het feit dat de verwachte uitbreiding van het mechanisme tot andere landen (zie par. 3.6) volgens het Comité een aanpassing van de regels vergt. Aldus wordt duidelijk dat het correctiemechanismeindien besloten mocht worden dat het noodzakelijk is (zie par. 3.6.4)in ieder geval aan herziening toe is, zoals overigens de bedoeling is van de Commissie, en vervangen moet worden door andere mechanismen die, met inachtneming van de criteria van Fontainebleau, billijke en doorzichtige oplossingen opleveren.

3.   Het Commissievoorstel: opmerkingen over de belangrijkste artikelen

3.1

Artikel 2: de eigen middelen. Lid 1, sub a) betreft het enigszins gewijzigde huidige stelstel. De inkomsten van het eerste type (TEM) — zie par. 2.3 — bestaan in hoofdzaak uit heffingen, premies, extra of compenserende bedragen, douanerechten van derde landen en bijdragen en heffingen in de suikersector. Als inningskosten houden de lidstaten 25 % van de verschuldigde bedragen in: een inhouding van dergelijke omvang vraagt om een toelichting. Het oorspronkelijke reductiepercentage van 10 % werd in 1999 tot 25 % verhoogd, destijds voor de eerste maal omschreven als „inningskosten”. Overduidelijk ging het om een atypische correctie, waarvan hoofdzakelijk Nederland en het Verenigd Koninkrijk profiteerden: een voorbeeld van gebrek aan transparante procedures.

3.1.1

De opbrengsten uit de TEM vertonen, procentueel afgezet tegen het totaal van de inkomsten van de Gemeenschap, een gestage daling (de gegevens voor dit punt zijn, evenals voor de volgende, geput uit het verslag van de Commissie De financiering van de Europese Unie  (6) ): zij zijn afgenomen van 19 % in 1996 tot 11,4 % in 2003. De berekeningen en de nodige statistieken voor de vaststelling van de verschuldigde bedragen blijven vele personele en financiële middelen vereisen, ook na de daling van de inkomsten uit douanerechten.

3.1.1.1

Het EESC vraagt zich af of het werkelijk de moeite waard is om dit bijdragesysteem te handhaven, en of het niet beter is om de omvang ervan drastisch te beperken en te vervangen door een aangepast BNI-percentage. Het EESC stelt evenwel vast dat de Commissie hier lijnrecht tegenin gaat met de overweging dat de fiscale middelen van nature tot de Unie behoren, en dat zij niet voornemens is deze benadering te wijzigen, temeer daar zij zich gesteund weet door een meerderheid van de lidstaten.

3.2

Art. 2, lid 1, sub b) voorziet in de toepassing van een uniform percentage op de geharmoniseerde BTW-grondslag, dat voor alle lidstaten zou gelden. De in aanmerking te nemen grondslag is beperkt tot een plafond van 50 % van het BNI van elke lidstaat. Het in lid 4 vastgelegde uniforme percentage bedraagt 0,30 %. Deze inkomstenbron voor de begroting van de Gemeenschappen onderging een aanzienlijke relatieve waardevermindering: van 51,3 % in 1996 is ze gedaald tot circa 14 % (naar verwachting) in 2004 en 2005.

3.2.1

Het EESC heeft herhaaldelijk kritiek geuit op het BTW-systeem, dat — nog uitgesprokener dan de TEM — hoge innings-, administratie- en controlekosten met zich meebrengt. Volgens OLAF is dit bovendien „de meest ontdoken belasting”, met alle gevolgen van dien voor de begroting van de Gemeenschappen (de schade wordt overigens gecompenseerd door een hogere heffing ten laste van het BNI).

3.2.2

Ook in dit geval vraagt het EESC zich af of het zinvol is om deze heffing te handhaven, waar de voorkeur van de Commissie echter naar lijkt uit te gaan, ook al speelt ze met de gedachte deze te wijzigen in een daadwerkelijke fiscale bron, zoals aanvankelijk in de bedoeling lag. Het BNI-percentage zou zo moeten kunnen worden aangepast dat de eigen middelen afkomstig uit de BTW worden vervangen door BNI-bijdragen. Gezien de nauwe samenhang tussen BTW-inkomsten en het BNI-volume zou dit niet tot een al te grote herverdeling van de bijdragen van de lidstaten hoeven te leiden. De berekening van statistieken en de inning van het BTW-gedeelte van de bijdragen aan de EU zouden dan echter niet meer nodig zijn. In het geciteerde verslag over de financiering van de Unie (zie par. 3.1.1) overweegt de Commissie immers de mogelijkheid om de BTW-bron op te heffen, maar komt daarbij tot een negatief antwoord.

3.2.2.1

Het EESC ziet in dat het om een complex vraagstuk gaat, maar meent dat het, alvorens een definitief besluit wordt genomen, de moeite waard is om de aard en de talrijke tekortkomingen van deze belasting, waarvan het herhaaldelijk een analyse heeft gemaakt, nader te bestuderen. Afgezien van het in de voorgaande paragraaf beweerde, zij erop gewezen dat de BTW al decennia lang van „tijdelijke aard” is.

3.3

Art. 2, lid 1, sub c) is het belangrijkste deel van het voorstel: het voorziet in de heffing ten laste van het BNI voor alle lidstaten door de toepassing van een percentage dat „in het kader van de begrotingsprocedure” wordt vastgesteld. De procedure is een zaak voor specialisten waarover het Comité zich niet uitlaat. Het wijst er wèl op dat deze heffing naar verhouding steeds belangrijker wordt ten opzichte van de andere bronnen en dat zij onder andere het voordeel biedt dat zij vanuit administratief oogpunt van de diverse financieringsbronnen veruit de goedkoopste belasting is. De commissie wijst er in de bijlage bij het verslag op dat de administratieve kosten één, maar niet het enige gehanteerde criterium zijn, en niet noodzakelijk het belangrijkste; het EESC neemt hier nota van, maar tekent aan dat op het stuk van begrotingsbijdragen naleving van principes vaak het veld moet ruimen voor economische overwegingen.

3.4

De drie hierboven vermelde bronnen (lid 1, sub a), b) en c)) vormen een „mix” (aangevuld met de in lid 2 genoemde „ontvangsten uit andere belastingen”) die van jaar tot jaar aanzienlijk kan variëren. De Raad en de Commissie vragen zich al geruime tijd af of dit stelsel al dan niet gehandhaafd moet worden. In het reeds aangehaalde verslag over de financiering van de Unie (7) onderzoekt de Commissie manieren om tot een optimale structuur te komen en overweegt daarvoor drie opties: handhaving van het huidige stelsel, invoering van een uitsluitend op het BNI gebaseerd financieringsstelsel en invoering van een stelsel dat uitgesproken van belastinginkomsten uitgaat. Naar verwachting zal de zaak het komende jaar besproken worden om tot een definitief besluit te komen. Het Comité wenst op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen, maar waarschuwt voor de tendens, die uit het tot nu toe verrichte onderzoek lijkt te spreken, om de kwestie zuiver technisch-boekhoudkundig te benaderen, met voorbijgaan van de politieke aspecten van de keuzes.

3.4.1

Als één van de in de vorige paragraaf vermelde „ontvangsten uit andere belastingen”, of zelfs ter vervanging van de inkomsten uit BTW, is een belasting op vervuilende energiebronnen genoemd, die bestemd is voor de communautaire begroting, en specifiek geïnvesteerd moet worden in verbetering van het milieu. Het EESC spreekt zich uit tegen een dergelijke oplossing omdat er geen regels zijn volgens welke een bepaald deel van de bijdragen voor specifieke doeleinden bestemd mag worden. Verder laten de internationale politieke verhoudingen het niet toe om besluiten te nemen die de toekomstige ontwikkelingen kunnen beïnvloeden.

3.5

Artikel 3: middelen en vastleggingen. Dit artikel bepaalt een „plafond” voor de inkomsten en uitgaven: voor de eigen middelen bedraagt dit 1,24 % van de som van het BNI van de lidstaten, voor de vastleggingskredieten 1,31 %. Andere inkomsten van een ander type moeten voor het evenwicht zorgen. Uit de discussies over de uitgaven blijkt dat er tussen de lidstaten verschillende standpunten bestaan ten aanzien van de vaststelling van het in de financiële vooruitzichten opgenomen plafond. Het resultaat zal afhangen van de vraag of er een evenwicht kan worden bereikt tussen de verschillende posities. Enerzijds zijn er degenen die pleiten voor een grotere inbreng van de Commissie en ambitieuze programma's voor economisch-sociale vooruitgang, die nieuwe en ruimere middelen zullen vergen. Aan de andere kant zijn er voorstanders van meer autonomie voor de lidstaten en een beleid van consolidatie, hetgeen de handhaving van de status quo impliceert of zelfs een (onwaarschijnlijke) reductie van de huidige middelen. Bijzondere aandacht dient voorts te worden besteed aan de problemen van de nieuwe lidstaten. De toekomstige vooruitzichten zullen grotendeels worden bepaald door twee begrippen, die kunnen worden omschreven als algehele solidariteit en totale ontwikkeling: gemakkelijk gezegd, maar allesbehalve eenvoudig om te zetten in begrotingstermen.

3.6

Artikel 4, lid 1: het mechanisme voor „algemene correctie” (ACM). Het besluit van Fontainebleau over het Verenigd Koninkrijk wordt omgezet in een algemene norm, die bepaalt dat het ACM moet worden toegepast op elke lidstaat met een negatieve begrotingsonevenwichtigheid die hoger is dan een zeker percentage van zijn BNI, een grenswaarde die in het voorstel niet uitdrukkelijk wordt vermeld; het inleidend verslag bij het voorstel vermeldt evenwel een percentage van –0,35 % van het BNI. Voorts mag het totaal van de correcties „het voor terugbetaling beschikbare maximumbedrag” niet overschrijden. De Raad berekent de correcties en het beschikbare bedrag overeenkomstig de in art. 279, lid 2, van het EG-Verdrag vermelde procedure. De correctie wordt voor de betrokken lidstaat vastgesteld door berekening van het verschil tussen het totaal van de afdrachten en het totaal van de ontvangen bedragen en dit verschil vervolgens te vermenigvuldigen met de totale toegerekende uitgaven. Het resultaat (indien positief) wordt vermenigvuldigd met een terugbetalingsfactor van maximaal 0,66 % van het totaal van de afdrachten maar „zo nodig” naar evenredigheid verlaagd „om het voor terugbetaling beschikbare maximumbedrag in acht te nemen”. Uiteindelijk is de formule moeilijk te begrijpen en de uitkomst ervan nog moeilijker te controleren: opnieuw een voorbeeld waarin het aan transparantie schort, en dat zeker vereenvoudiging behoeft.

3.6.1

Het EESC constateert dat de in par. 2.4.1 opgeworpen vragen en in par. 2.4.4 omschreven voorstellen ertoe hebben geleid dat er nu een voor allen geldige maatregel is die, ook al was zij te rechtvaardigen, slechts openstond voor één lidstaat en die geen duidelijke verstrijkingstermijn had. Het merkt verder op dat in het ACM het begrip „uitzonderlijke lasten” is omgezet in een mathematisch-boekhoudkundige benadering die enerzijds het voordeel heeft dat subjectieve oordelen geen invloed hebben, maar die anderzijds geen rekening houdt met zaken die omschreven zouden kunnen worden als aspecten van „quasi-kwalitatieve” aard: niet alleen het inkomen per inwoner, maar ook concurrentievermogen, het niveau van sociale voorzieningen en de schaduweconomie. Anderzijds: al geven cijfers alleen niet de werkelijke situatie in een land weer, met een algemene norm die rekening hield met wezensvreemde aspecten zou tegen transparantie indruisende subjectiviteit kunnen binnensluipen. Daarom moet het ACM wel aanvaard worden zoals het is voorgesteld, in het besef dat de toepassing ervan niet altijd tot optimale resultaten zal leiden.

3.6.2

Het voordeel van artikel 4, lid 1, is dat de rechtstreekse bijdrage van de lidstaten ter dekking van de „correctie”, die nu uit de begroting van de Gemeenschappen afkomstig is, wordt afgeschaft; zo zou een eind gemaakt worden aan een systeem dat niet logisch en in ieder geval ondoorzichtig was. Het verslag van de Commissie bevat tal van (niet altijd even begrijpelijke) berekeningen en overwegingen die de draagwijdte van het voorstel voor een besluit duidelijker maken. Zo leidt de invoering van een drempel van –0,35 % van het BNI tot een verwachte gemiddelde omvang van brutocorrecties van circa 7 miljard euro. De toepassing van het ACM in combinatie met een wijziging van de financieringsnormen komt er volgens de Commissie op neer dat het correctieniveau in het kader van het huidige stelsel„niet geheel duidelijk is”. Met de invoering van het voorgestelde systeem en de voorgestelde parameters leiden de berekeningen van de Commissie tot kwantitatieve resultaten, die voor de verschillende opties in tabellen zijn weergegeven. De beoordeling daarvan wordt overgelaten aan de lidstaten. Het EESC is niet in staat om zich over deze complexe materie uit te spreken.

3.6.3

Het EESC wil voorts de aandacht vestigen op twee overwegingen die het principe van het ACM op losse schroeven zouden kunnen zetten. In de eerste plaats blijkt het mechanisme star en zonder tijdslimiet te zijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat het gevaarlijk is om regels in te voeren op basis van de situatie van vandaag, omdat de situatie in de toekomst heel anders kan zijn: het Groei- en stabiliteitspact spreekt boekdelen. Ten tweede lijkt het niet erg logisch bijdragen op te leggen die vervolgens met „correcties” worden gewijzigd. Ter wille van de transparantie ware het beter te spreken van „terugbetalingen”.

3.6.4

Tot slot herinnert het EESC eraan dat het in een recent advies (8) ernstige twijfel heeft uitgesproken over de institutionalisering van het ACM; het vraagt zich af of het niet beter is het begrip „correctie” radicaal te wijzigen, en om het ACM tot een integraal onderdeel van de bijdragecriteria te maken. Anders gezegd: dezelfde voor het ACM voorgestelde parameters zouden deel moeten zijn van de berekening van de bijdrage. De Commissie past deze procedure al toe, en het zou een goede zaak zijn indien deze geïnstitutionaliseerd werd, met een clausule voor periodieke herziening, bijvoorbeeld om de zeven jaar.

3.7

Artikel 4, lid 2, sub a): de correctie voor het Verenigd Koninkrijk. Dit lid bevat een overgangsnorm, volgens welke het Verenigd Koninkrijk, naast het recht op de correcties uit hoofde van het voorgaande lid, de „Fontainebleau-rechten” tot 2011 behoudt, maar wel in afnemende mate: 2 miljard euro in 2008, 1,5 in 2009, 1 in 2010 en 0,5 in 2011. Deze betalingen zouden worden vrijgegeven op grond van het ACM: in feite zouden ze gefinancierd blijven volgens de huidige normen op grond waarvan het Verenigd Koninkrijk niet bijdraagt in de financiering en het aandeel van Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden beperkt is tot 25 % van hun normale aandeel (zie par. 2.4.3 en 2.4.4). De Commissie meent dat deze nieuwe regels leiden tot een vermindering van de financiële impact van het ACM voor het Verenigd Koninkrijk in vier geleidelijke fasen. De laatste jaren (1997-2003) ontving het Verenigd Koninkrijk jaarlijks gemiddeld een nettocorrectie van 4,5 miljard euro, terwijl het met het ACM jaarlijks gemiddeld 2,1 miljard euro zou ontvangen. De voorgestelde overgangsmaatregelen brengen het totale gemiddelde bedrag (Fontainebleau plus ACM) op 3,1 miljard euro per jaar.

3.7.1

De voorgestelde regeling is klaarblijkelijk het resultaat van een combinatie van diverse elementen, waarin rekening is gehouden met de situatie in het verleden, de noodzaak tot transparantie en politieke wenselijkheid. Het is zeker niet de eerste keer dat er afwijkingen op algemene voorschriften worden ingevoerd: dit bewijzen de oude en nieuwe toetredingsverdragen. Voor buitenstaanders en niet rechtstreeks betrokkenen is het misschien moeilijk om de onderhavige normen te aanvaarden, maar de realiteit, die niet over het hoofd kan worden gezien, kan het de besluitvormers juist doen lijken om evenwichtige, maar bovenal doorzichtige en goed gemotiveerde oplossingen voor te leggen. In dit geval is er niet alleen een compromis nodig tussen „evenredig rendement” en solidariteit, dat in par. 1.4 ter sprake kwam, maar dienen de onderhandelaars ook een bijzondere politieke gevoeligheid aan de dag te leggen en oog te hebben voor de publieke opinie in Europa, met name in de onlangs toegetreden landen.

3.8

Artikel 4, lid 2, sub b): geleidelijke invoering van het ACM. De norm die het ACM invoert, dient geleidelijk te worden toegepast: het in artikel 4, lid 1 (zie par. 3.6) vermelde maximale terugbetalingspercentage van 66 % zou pas in 2011 ingaan; bij invoering in 2008 ter hoogte van 33 % stijgt het tot 50 % in 2009 en 2010, om in het jaar daarna zijn definitieve omvang te bereiken. De Commissie merkt op dat deze maatregel nodig is „om de hogere lasten van de voorgestelde aanvullende betalingen aan het UK op te vangen en zodoende de totale financieringskosten tijdens de overgangsperiode te beperken”; een duidelijke aanwijzing van de moeilijkheden waarin Europa zich bevindt en die men voor de burgers niet moet verdoezelen. Het EESC kan slechts met klem de in par. 3.7.1 naar voren gebrachte opmerkingen herhalen.

3.9

Artikel 5: boekhoudkundige regels voor de correcties. De last van de correcties wordt door de lidstaten gedragen op grond van hun BNI ten opzichte van dat van de Unie. De correctie wordt aan de lidstaat die er recht op heeft toegekend in de vorm van een vermindering van zijn afdrachten, terwijl de door alle lidstaten gedragen financiële last wordt toegevoegd aan het aandeel van elke lidstaat dat voortvloeit uit de toepassing van een percentage op het totaal van de BNI's van alle lidstaten. Het EESC heeft in dezen geen bijzondere opmerkingen: als het mechanisme eenmaal aanvaard is, valt er aan de uitvoering weinig te veranderen.

3.10

Artikelen 6, 7 en 8: niet-boekhoudkundige regels voor de eigen middelen. Ook deze regels geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen, want zij voldoen aan de algemene beginselen van de overheidsboekhouding: verbod op toewijzing van inkomsten voor bijzondere uitgaven, overheveling van overschotten naar volgende jaren, voorschriften voor de inning van eigen middelen.

3.11

Artikel 9: wijziging van de eigenmiddelenstructuur. Met dit artikel, indien aanvaard, verplicht de Commissie zich om een regeling voor een zuiver fiscale bron voor eigen middelen voor te stellen, die op 1 januari 2014 in werking zou moeten treden.

3.11.1

In het reeds geciteerde verslag over de financiering van de Unie (9) wordt uitgebreid op dit vraagstuk ingegaan: kort samengevat is de Commissie ertoe geneigd om een radicale vermindering van het aandeel van het BNI voor te stellen en dit te vervangen door een navenant hoger, op belastingen gebaseerd aandeel. Zeer beknopt — en natuurlijk vereenvoudigd — worden er drie mogelijkheden overwogen: een belasting op energieverbruik, een daadwerkelijke en geen statistische heffing op de BTW en een vennootschapsbelasting. De gedeeltelijke vervanging van de vierde bron door een „fiscale” regeling zou volgens de Commissie (par. 4.1.1.1 van het verslag) het voordeel bieden dat Europa voor de burgers zichtbaarder wordt en dat er een directe band met hen ontstaat. Thans echter, met een overwegend aandeel van de vierde bron, zijn de lidstaten, en zeker de nettobetalers, geneigd om het beleid en de initiatieven van Europa uitsluitend te beoordelen in termen van hun nationale nettoposities, met weinig aandacht voor het wezen van het communautaire beleid en met het risico dat zij de „meerwaarde” daarvan onderschatten.

3.11.2

Het EESC herhaalt zijn eerdere standpunten over dit verslag, dat zeer bijzondere aandacht vergt, maar dat het als voorlopig beschouwt en nader moet worden uitgewerkt. Zonder in te gaan op de drie in de vorige paragraaf genoemde opties voor belastingheffing (waarvan de eerste al bij voorbaat (10) lijkt af te vallen) wijst het Comité op de in de vorige paragraaf vermelde opmerkingen van de Commissie, waaruit de motivering van artikel 9 duidelijk naar voren komt. Meent de Commissie dat de invoering van een „Europese” belasting van de burger laatstgenoemde dichter bij Europa brengt, dat daardoor aan „zichtbaarheid” wint, het Comité is van oordeel dat precies het tegenovergestelde het gevolg kan zijn. De door de Commissie — en door het Comité gedeelde — kritiek op de houding van de lidstaten zou op dezelfde manier ook voor de burgers kunnen gelden.

3.11.3

Het EESC stelt vast dat de Commissie niet voornemens is een belastingverhoging door te voeren, maar eerder de belastingbetaler duidelijk te maken welk deel van de belastingen voor de nationale fiscus bestemd is en welk deel voor de eigen middelen van de Unie. Het Comité neemt nota van deze precisering, maar houdt zijn twijfels: een uitdrukkelijke verwijzing naar een „Europese belasting” zou kunnen bijdragen aan meer transparantie zonder de totale lasten voor de belastingbetaler te verhogen, maar men kan niet verhelen dat „het Europese ideaal” door een deel van de burgers uit diverse landen wordt tegengewerkt, of op zijn minst niet volledig wordt gedeeld; een „Europese belasting” zou, ofschoon op een oneigenlijke manier, tot nieuwe tegenargumenten kunnen leiden.

3.12

Met de vorige paragraaf zijn de opmerkingen van het EESC over het verslag van de Commissie afgerond. Als bijdrage tot een toekomstige evaluatie van de kwestie dient er evenwel ook te worden gekeken naar de besluitvormingsorganen. Een aanpak met transparante en pasklare oplossingen zou er volgens het EESC als volgt kunnen uitzien:

een brutobijdrage, op basis van het BNI per inwoner: hierop heeft het EESC al de aandacht gevestigd in zijn advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” (11),

een nettobijdrage, berekend op basis van de brutobijdrage en gecorrigeerd door het ACM, dat dus rechtstreeks deel zou gaan uitmaken van het bijdragemechanisme, zodat teruggave of aanpassingen achteraf onnodig zijn.

Het voordeel van een dergelijke benadering, ook al is ze zeker vatbaar voor verdere verbeteringen en correcties, is onder meer dat ze constant de situatie van dat moment in elk land weergeeft, terwijl de bijdragestructuur achteraf niet hoeft te worden herzien.

4.   Slotopmerkingen

4.1

Het EESC is zich ervan bewust dat de definitieve besluiten, waarbij zeker ook politieke overwegingen om de hoek komen kijken, een zaak van de lidstaten blijven. Het legt bovenstaande overwegingen en voorstellen voor in zijn functie van vertegenwoordiger van de civiele samenleving, in het besef dat uiteindelijk de burgers de lasten dragen van de bijdragen voor de Europese begroting. Het Comité hoopt dat hieraan aandacht kan worden geschonken.

4.2

De civiele samenleving, m.a.w. de Europese burger, stelt vast dat het mechanisme voor de bijdrage aan de eigen middelen van de Unie niet alleen weinig bekendheid geniet, maar bovenal tekortschiet in transparantie. Nog ondoorzichtiger lijkt een ACM die bedoeld is voor terugbetaling van reeds gedane bijdragen en ten laste komt van andere lidstaten, en niet van de communautaire begroting. Wil men de burger echt dichter bij Europa brengen, dan moeten de lidstaten hun verantwoordelijkheid beseffen omtrent deze doelstelling, die al zo vaak is herhaald: de communicatie moet gebaseerd zijn op duidelijkheid en begrijpelijke taal. Dit is niet zozeer een taak van de Commissie, als wel voor de nationale regeringen, die als geen ander de mentaliteit en behoeften van de burgers kennen en derhalve beter dan wie ook in staat zijn met hen te communiceren. De geloofwaardigheid van Europa is uiteindelijk bij uitstek een taak van de nationale regeringen.

4.3

Als bovenstaande voorwaarde is vervuld, zou het voorstel om een op „Europese” belastingen gebaseerd bijdragestelsel een rationeel uitgangspunt kunnen hebben; zo niet, dan lijkt het voorgestelde mechanisme op zijn minst voorbarig.

Brussel, 12 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.

(2)  COM(2004) 505 def.

(3)  COM(2004) 505 def. vol. II

(4)  Zie tabel 1, blz. 3, van het document van de Commissie COM(2004) 501 def.

(5)  Zie tabel 4 van het hiervoor vermelde document.

(6)  COM(2004) 505 def.

(7)  COM(2004) 505 def.

(8)  EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst – Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013”; PB C 74 van 23.3.2005, par. 5.5.1.

(9)  COM(2004) 505 def. van 14-7-2004

(10)  Een energiebelasting is in de huidige en toekomstige omstandigheden een anachronisme (zie het EESC-advies over het „Fiscaal beleid in de Europese Unie – prioriteiten voor de komende jaren”, PB C 48 van 21-2-2002, par. 3.1.2.1.1. Over de aan milieubescherming te besteden energiebelasting heeft het EESC herhaaldelijk gezegd dat „het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven niet door invoering van milieubelastingen mag worden aangetast en dat met name in energie-intensieve sectoren geen arbeidsplaatsen verloren mogen gaan.”

(11)  PB C 74 van 23.3.2005, blz. 32, par. 5.5.


BIJLAGE

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de beraadslagingen verworpen:

Par. 3.3.3.1

Te schrappen

Motivering

Het blijft nodig om de douane-inkomsten en de kosten van het douanewezen te berekenen, ook als deze geen deel meer uitmaken van de eigen middelen van de EU. Aangezien het handelsbeleid aan de EU is gedelegeerd is het niet meer dan logisch dat zij alle aspecten hiervan, inclusief de inning van douanerechten en de douane-inkomsten, onder haar beheer heeft.

Uitslag van de stemming:

Stemmen vóór: 38

Stemmen tegen: 51

Onthoudingen: 18


Top
  翻译: