This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62016CN0475
Case C-475/16: Request for a preliminary ruling from the Protodikeio Rethymnis (Greece) lodged on 17 August 2016 — Criminal proceedings against K.
Zaak C-475/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 17 augustus 2016 — Strafzaak tegen K
Zaak C-475/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 17 augustus 2016 — Strafzaak tegen K
PB C 428 van 21.11.2016, p. 8–11
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
21.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 428/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 17 augustus 2016 — Strafzaak tegen K
(Zaak C-475/16)
(2016/C 428/10)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Protodikeio Rethymnis (Monomeles Plimmelodikeio Rethymnis)
Partij in de strafzaak
K
Prejudiciële vragen
1) |
Verplichten artikel 19 VEU en de artikelen 263, 266 en 267 VWEU en het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU), volgens welk beginsel de lidstaten en hun bevoegde autoriteiten alle algemene en bijzondere maatregelen dienen te nemen ter ongedaanmaking van een schending van het Unierecht en tot naleving van de arresten van het Hof van de Europese Unie, met name inzake de geldigheid van algemeen verbindende handelingen van instellingen van de Unie, de lidstaten om een wettelijke maatregel tot omzetting van een richtlijn die het Hof wegens strijd met (schending van) bepalingen van de Verdragen of van het Handvest ongeldig heeft verklaard, in te trekken of dienovereenkomstig te wijzigen teneinde de uitvoering van het arrest van het Hof te verzekeren en aldus de schending van de Verdragen of van het Handvest ongedaan te maken of in de toekomst te voorkomen? |
2) |
In vervolg op de vorige vraag, kan artikel 266 VWEU (oud artikel 233 ΕG) volgens een ruime of analoge uitlegging aldus worden opgevat dat onder „de instelling, het orgaan of de instantie” ook de lidstaat kan worden verstaan die een, wegens strijd met de Verdragen of het Handvest ongeldig verklaarde richtlijn in zijn nationale rechtsorde heeft omgezet, of is in een dergelijk geval artikel 260, lid 1, VWEU van overeenkomstige toepassing? |
3) |
Indien de vorige vraag in wezen bevestigend wordt beantwoord (dat wil zeggen dat de lidstaten gehouden zijn tot het nemen van alle algemene en bijzondere maatregelen om de schending van het primaire Unierecht ongedaan te maken door de nationale wetgeving tot omzetting van een richtlijn die door het Hof ongeldig is verklaard wegens strijd met het Handvest of de Verdragen, in te trekken of dienovereenkomstig te wijzigen), strekt deze verplichting zich dan ook uit tot de nationale rechter, in de zin dat deze verplicht is de nationale maatregel tot omzetting van de ongeldig verklaarde richtlijn, in casu richtlijn 2006/24/EG (1), buiten toepassing te laten omdat (of althans voor zover) deze laatste het Handvest of de Verdragen schendt, en daarom ook bewijsmateriaal dat op basis daarvan (de richtlijn en de omzettingswetgeving) is verkregen terzijde moet stellen? |
4) |
Valt de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 2006/24, die door het Hof in zijn arrest van 8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a. (2) (C-293/12 en C-594/12) wegens strijd met het Handvest ongeldig is verklaard, binnen de werkingssfeer van het Unierecht, zoals artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten verlangt, enkel op grond van het feit dat de nationale wetgeving strekte tot omzetting van richtlijn 2006/24, ongeacht de latere ongeldigverklaring ervan door het Hof? |
5) |
Gelet op het feit dat de door het Hof ongeldig verklaarde richtlijn 2006/24 is vastgesteld teneinde uit hoofde van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG op Europees niveau een geharmoniseerd kader voor het bewaren van gegevens van dienstenaanbieders ten behoeve van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten tot stand te brengen ter vermijding van belemmeringen op de interne markt van elektronische communicatie, valt de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 2006/24 dan binnen de draagwijdte van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 en daarmee binnen de werkingssfeer van het Unierecht, in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest? |
6) |
Volstaat het feit dat een eventuele strafveroordeling van een onderdaan van een lidstaat van de Unie, zoals in het onderhavige geval, onvermijdelijk (zij het in beginsel gerechtvaardigde) beperkingen meebrengt voor de uitoefening van de aan het Unierecht ontleende rechten van vrij verkeer, om de desbetreffende strafrechtelijke procedures in hun geheel te beschouwen als vallende binnen de werkingssfeer van het Unierecht, in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest? Indien het antwoord op de bovenstaande vragen in wezen luidt dat het Handvest van de grondrechten van toepassing is op grond van artikel 51, lid 1, ervan: |
7) |
Is het dan verenigbaar met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest dat de overeenkomstig richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bewaarde gegevens toegankelijk zijn voor en gebruikt kunnen worden door de politie tijdens een strafrechtelijk onderzoek van zaken met een spoedeisend karakter, met name van op heterdaad ontdekte misdrijven, zonder dat door een rechterlijke (of onafhankelijke bestuurlijke) instantie op grond van specifieke materiële en procedurele criteria daartoe vooraf verlof is verleend? |
8) |
Wanneer tijdens het strafrechtelijke onderzoek door de politie of andere niet zuiver rechterlijke autoriteiten wordt verzocht om toegang tot en gebruik van de gegevens die worden bewaard overeenkomstig richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, en dat onderzoek niet wordt verricht met het oog op het voorkomen, opsporen en vervolgen van nauwkeurig omschreven en door de nationale wetgever als ernstig aangemerkte delicten, heft de eventuele toestemming van de persoon op wie die gegevens betrekking hebben, in het licht van de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest dan het vereiste op van verlening van voorafgaand verlof voor de toegang tot en het gebruik van die gegevens door een rechterlijke (of onafhankelijke bestuurlijke) instantie op grond van specifieke materiële en procedurele criteria, mede gelet op het feit dat de opgevraagde gegevens onvermijdelijk ook gegevens omvatten van een derde (zoals de beller of gebelde persoon)? |
9) |
Is een door de officier van justitie alleen verleende machtiging voor de toegang tot en het gebruik van de overeenkomstig richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bewaarde gegevens tijdens het strafrechtelijke onderzoek, verenigbaar met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, wanneer hiervoor niet door een rechterlijke (of onafhankelijke bestuurlijke) instantie op grond van specifieke materiële en procedurele criteria vooraf verlof is verleend, wanneer dat onderzoek niet wordt verricht met het oog op het voorkomen, opsporen en vervolgen van nauwkeurig omschreven en door de nationale wetgever als ernstig aangemerkte delicten? |
10) |
Gelet op het arrest van het Hof van 8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a. (C-293/12 en C-594/12, EU:C:2014:238, punten 60 en 61), is het begrip „ernstige criminaliteit” in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/24 een autonoom begrip van het Unierecht, en zo ja, wat is dan de materiële inhoud van dit begrip op grond waarvan een delict als ernstig genoeg moet worden aangemerkt om de toegang tot en het gebruik van de volgens richtlijn 2006/24 bewaarde gegevens te rechtvaardigen? |
11) |
Behelzen de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, gelet op het arrest van het Hof van 8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a. (C-293/12 en C-594/12, EU:C:2014:238, punten 60 en 61) en ongeacht het al dan niet autonome karakter van het begrip „ernstige criminaliteit” in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/24, algemene criteria op grond waarvan een bepaald delict als ernstig genoeg moet worden aangemerkt om de toegang tot en het gebruik van de volgens richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bewaarde gegevens te rechtvaardigen, en zo ja, hoe luiden deze criteria? |
12) |
Indien het antwoord op de vorige vraag in wezen bevestigend luidt, moet de evenredigheidstoetsing dan uiteindelijk bestaan in een beoordeling van de kenmerken van het onderzochte delict door a) uitsluitend het Hof van de Europese Unie, of b) de nationale rechter, op grond van algemene door het Hof geformuleerde criteria? |
13) |
Is het verenigbaar met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest in het licht van het arrest van het Hof van 8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a. (C-293/12 en C-594/12, EU:C:2014:238, punten 58 tot en met 68 en dictum), wanneer de toegang tot en het gebruik van de bewaarde gegevens in een strafrechtelijke procedure plaatsvindt overeenkomstig een algemene regeling voor de bewaring van gegevens die is vastgesteld krachtens richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, die wel voldoet aan de in de punten 60, 61, 62, 67 en 68 van dat arrest beschreven voorwaarden, maar niet aan die genoemd in de punten 58, 59, 63 en 64 van dat arrest? [Namelijk een regeling voor de gegevensbewaring die enerzijds vereist dat een rechterlijke instantie vooraf verlof verleent op grond van specifieke materiële en procedurele criteria, in het bijzonder met het oog op het voorkomen, het opsporen en het vervolgen van nauwkeurig omschreven delicten die door de nationale wetgever als ernstig worden aangemerkt en zijn opgenomen op een door hem opgestelde lijst, en die de doeltreffende bescherming van de bewaarde gegevens tegen misbruik en de onrechtmatige toegang en gebruik ervan verzekert (zie de punten 60, 61, 62, 67 en 68 van het aangehaalde arrest), maar anderzijds toestaat dat de gegevens worden bewaard a) zonder onderscheid voor alle personen die gebruikmaken van elektronische-communicatiediensten, zonder dat er ten aanzien van de (verdachte of beschuldigde) persoon wiens gegevens worden opgevraagd, enigerlei voorafgaande aanwijzing bestaat dat hun gedrag zelfs maar een indirect of verwijderd verband zou kunnen houden met een ernstig delict, vóór de gebeurtenis die aanleiding gaf tot het opvragen van de gegevens bij de aanbieders van de communicatiediensten, b) zonder dat de opgevraagde gegevens vóór de onderzochte gebeurtenis betrekking hebben op i) een specifieke periode en/of een specifieke geografische zone en/of een kring van specifieke personen die op een of andere wijze betrokken zouden zijn bij een ernstig delict, of ii) personen die om andere redenen door de bewaring van hun gegevens zouden kunnen bijdragen tot het voorkomen, het opsporen of het vervolgen van ernstige delicten, c) voor een periode (in casu 12 maanden) die wordt vastgesteld zonder onderscheid te maken tussen de categorieën van de in artikel 5 van de onderhavige richtlijn omschreven gegevens, naargelang van het nut ervan voor het nagestreefde doel of naargelang van de betrokken personen (zie de punten 58, 59, 63 en 64 van het aangehaalde arrest.] |
14) |
Indien het antwoord op de vorige vraag in wezen luidt dat de toegang tot en het gebruik van die gegevens niet in overeenstemming is met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, moet de nationale rechter dan de nationale maatregel tot omzetting van de door het Hof ongeldig verklaarde richtlijn 2006/24 of de op artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 berustende nationale maatregel buiten toepassing laten wegens strijd met het Handvest, en derhalve de op grond van die maatregelen bewaarde en gebruikte gegevens terzijde stellen? |
15) |
Vormt de instandhouding van de wet tot omzetting van richtlijn 2006/24, ook na de ongeldigverklaring ervan door het Hof, gelet op richtlijn 2006/24 (met name de zesde overweging volgens welke „de juridische en technische verschillen tussen de nationale bepalingen op het gebied van het bewaren van gegevens ten behoeve van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten […] de werking van de interne markt [belemmeren]”, het in artikel 1, lid 1, geformuleerde doel „een harmonisatie tot stand te brengen van de nationale bepalingen van de lidstaten”, en de overige overwegingen — met name de derde, de vierde, de vijfde, de elfde en de eenentwintigste) en het arrest van het Hof van 10 februari 2009, Ierland/Europees Parlement en Raad (C-301/06, EU:C:2009:68, punten 70 tot en met 72), een belemmering voor de totstandkoming en de werking van de interne markt, voor zover er nog geen nieuwe Unierechtelijke maatregel ter harmonisering van de desbetreffende materie van kracht is? |
16) |
Vormt, meer in het bijzonder, de instandhouding van de wet tot omzetting in het nationale recht van richtlijn 2006/24, ook na de ongeldigverklaring ervan door het Hof, of de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bedoelde nationale wet, een belemmering voor de totstandkoming en de werking van de interne markt, omdat:
|
17) |
Indien het antwoord op ten minste één van de vorige vragen bevestigend luidt, moet de nationale rechter dan krachtens het Unierecht de nationale maatregelen tot omzetting van de door het Hof ongeldig verklaarde richtlijn 2006/24 buiten toepassing laten omdat deze indruisen tegen de totstandkoming en werking van de interne markt, en derhalve de bewaarde gegevens waartoe overeenkomstig richtlijn 2006/24 of de nationale wetgeving uit hoofde van artikel 15, lid 1, richtlijn 2002/58 toegang is verkregen, terzijde stellen? |
(1) Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB 2006, L 105, blz. 54).
(2) EU:C:2014:238.