This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62004CJ0524
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer
(Art. 43 EG, 49 EG en 56 EG)
2. Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging
(Art. 43 EG)
3. Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving
(Art. 43 EG)
4. Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer
(Art. 43 EG en 48 EG)
5. Gemeenschapsrecht – Rechten toegekend aan particulieren – Schending door lidstaat – Verplichting om aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden
(Art. 43 EG)
6. Gemeenschapsrecht – Rechten toegekend aan particulieren – Schending door lidstaat – Verplichting om aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden
1. Een wettelijke regeling die alleen de relaties binnen een groep van vennootschappen betreft, grijpt hoofdzakelijk in de vrijheid van vestiging in en moet dus worden getoetst aan artikel 43 EG. Zo deze wettelijke regeling het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal beperkt, zijn deze beperkingen een onvermijdelijk gevolg van een eventuele belemmering van de vrijheid van vestiging en rechtvaardigen zij niet dat die wettelijke regeling wordt getoetst aan de artikelen 49 EG en 56 EG.
(cf. punten 33, 34, 101)
2. De omstandigheid alleen dat een ingezeten vennootschap een lening krijgt van een in een andere lidstaat gevestigde gelieerde vennootschap, is niet voldoende om uit te gaan van een algemeen vermoeden van misbruik en kan geen rechtvaardigingsgrond zijn voor een maatregel die afbreuk doet aan het gebruik van een bij het Verdrag beschermde fundamentele vrijheid. Een nationale maatregel die de vrijheid van vestiging beperkt, kan echter door de strijd tegen misbruik worden gerechtvaardigd wanneer hij specifiek gericht is op volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de wetgeving van de betrokken lidstaat te ontwijken en, in het bijzonder, de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied.
(cf. punten 72‑74)
3. Artikel 43 EG verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die een beperking stelt aan de mogelijkheid voor een ingezeten vennootschap om de rente op een lening die haar is verstrekt door een rechtstreekse of indirecte niet-ingezeten moedermaatschappij of door een door die moedermaatschappij gecontroleerde niet-ingezeten vennootschap, af te trekken voor de belasting, zonder dat die beperking geldt voor een ingezeten vennootschap die een lening heeft gekregen van een eveneens ingezeten vennootschap, tenzij die wettelijke regeling uitgaat van een onderzoek van objectieve en verifieerbare elementen op grond waarvan kan worden vastgesteld of er sprake is van een louter kunstmatige constructie die alleen is opgezet voor belastingdoeleinden, door te voorzien in de mogelijkheid voor de belastingplichtige om, in voorkomend geval en zonder buitensporige administratieve moeite, bewijs aan te voeren met betrekking tot de commerciële redenen die aan de betrokken transactie ten grondslag liggen, en die wettelijke regeling voorts, wanneer het bestaan van een dergelijke constructie wordt aangetoond, die rente alleen als winstuitkering aanmerkt voor zover deze meer bedraagt dan hetgeen onder normale commerciële omstandigheden zou zijn overeengekomen.
Een dergelijk verschil in behandeling tussen ingezeten dochterondernemingen op grond van de plaats van de zetel van hun moedermaatschappij vormt immers een beperking van de vrijheid van vestiging, aangezien dit het gebruik van de vrijheid van vestiging door in andere lidstaten gevestigde vennootschappen minder aantrekkelijk maakt, zodat zij zouden kunnen afzien van de verkrijging, de oprichting of het behoud van dochterondernemingen in de lidstaat die deze regel heeft vastgesteld.
(cf. punten 61, 92, dictum 1)
4. Een wettelijke regeling van een lidstaat die een beperking stelt aan de mogelijkheid voor een ingezeten vennootschap om de rente op een lening die haar door een niet-ingezeten vennootschap is verstrekt, af te trekken voor de belasting, valt niet onder artikel 43 EG wanneer zij wordt toegepast op een situatie waarin een ingezeten vennootschap een lening krijgt van een in een andere lidstaat of in een derde land gevestigde vennootschap die zelf geen controle uitoefent over de vennootschap waaraan de lening wordt verstrekt, en die twee vennootschappen rechtstreeks of indirect worden gecontroleerd door een in een derde land gevestigde gemeenschappelijke moedermaatschappij.
Wanneer de lidstaat die deze wettelijke regeling heeft vastgesteld, in een dergelijke situatie de door de kredietnemer betaalde rente als winstuitkering kwalificeert, grijpt deze maatregel immers niet in de vrijheid van vestiging van de kredietgever in, maar uitsluitend in die van de gelieerde vennootschap die een zodanige controle uitoefent op de twee andere betrokken vennootschappen dat zij de keuze van financiering van die vennootschappen kan beïnvloeden. Voor zover die gelieerde vennootschap niet in een lidstaat is gevestigd in de zin van artikel 48 EG, is artikel 43 EG niet van toepassing.
(cf. punten 99, 102, dictum 2)
5. Bij gebreke van een gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, waaronder de kwalificatie van vorderingen die de benadeelde personen hebben ingesteld bij de nationale rechterlijke instanties. Deze moeten echter garanderen dat de justitiabelen over een doeltreffend rechtsmiddel beschikken om terugbetaling te kunnen verkrijgen van de ten onrechte geheven belasting en van de aan die lidstaat betaalde of door deze ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
Wat andere schade betreft die een persoon eventueel heeft geleden wegens een aan een lidstaat toe te rekenen schending van het gemeenschapsrecht, moet deze lidstaat de aan particulieren berokkende schade vergoeden onder de voorwaarden genoemd in de rechtspraak van het Hof, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade, zonder dat zulks uitsluit dat de staat naar nationaal recht onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn.
Onder voorbehoud van het recht op schadevergoeding dat rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht wanneer aan die in de rechtspraak genoemde voorwaarden is voldaan, staat het aan de lidstaat om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan te maken, met dien verstande dat de door de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding gestelde voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden, en niet van dien aard mogen zijn dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
Wanneer blijkt dat de wettelijke regeling van een lidstaat een door artikel 43 EG verboden belemmering van de vrijheid van vestiging vormt, kan de nationale rechter, teneinde de voor vergoeding in aanmerking komende schade te bepalen, nagaan of de benadeelde personen zich redelijke inspanningen hebben getroost om die schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken en, meer in het bijzonder, of zij tijdig alle hun ter beschikking staande beroepsmogelijkheden hebben aangewend. De toepassing van de bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging zou evenwel onmogelijk of uiterst moeilijk worden gemaakt indien de op schending van die bepalingen berustende vorderingen tot terugbetaling of vergoeding werden afgewezen of verminderd op de enkele grond dat de betrokken vennootschappen de belastingdienst niet hadden gevraagd, rente te mogen betalen op een lening van een niet-ingezeten gelieerde vennootschap zonder dat die rente als winstuitkering wordt aangemerkt, terwijl in de betrokken omstandigheden de nationale wet, in voorkomend geval tezamen met de relevante bepalingen van de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, in een dergelijke kwalificatie voorzag.
(cf. punten 115, 123, 126, 128, dictum 3)
6. Om vast te stellen of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht om een lidstaat aansprakelijk te stellen voor door particulieren geleden schade, moet rekening worden gehouden met alle elementen die de aan de nationale rechter voorgelegde situatie karakteriseren. Die elementen zijn onder meer de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt, de vraag of een eventuele rechtsdwaling al dan niet verschoonbaar is, en de vraag of de handelwijze van een gemeenschapsinstelling heeft kunnen bijdragen tot de vaststelling of de instandhouding van met het gemeenschapsrecht strijdige nationale maatregelen of praktijken.
In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht kennelijk gekwalificeerd wanneer zij is blijven bestaan in weerwil van de uitspraak van een arrest houdende vaststelling van de verweten niet-nakoming, van een prejudiciële beslissing of van een vaste rechtspraak van het Hof ter zake, waaruit blijkt dat de betrokken gedraging de kenmerken van een schending vertoont.
Op een gebied als dat van de directe belastingen moet de nationale rechter rekening houden met het feit dat de gevolgen van het door het Verdrag gewaarborgde vrije verkeer slechts geleidelijk aan het licht zijn gekomen, met name door de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen.
(cf. punten 119‑121)