Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52000AC0079

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het op 26 mei 1999 door Duitsland en Finland aan de Raad voorgestelde initiatief tot goedkeuring van een verordening van de Raad betreffende insolventieprocedures

PB C 75 van 15.3.2000, p. 1–4 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52000AC0079

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het op 26 mei 1999 door Duitsland en Finland aan de Raad voorgestelde initiatief tot goedkeuring van een verordening van de Raad betreffende insolventieprocedures

Publicatieblad Nr. C 075 van 15/03/2000 blz. 0001 - 0004


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het op 26 mei 1999 door Duitsland en Finland aan de Raad voorgestelde initiatief tot goedkeuring van een verordening van de Raad betreffende insolventieprocedures(1)

(2000/C 75/01)

De Raad heeft op 22 juli 1999 besloten, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde initiatief.

De Afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 december 1999 goedgekeurd; rapporteur was de heer Ravoet.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 369e zitting (vergadering van 26 januari 2000) het volgende advies uitgebracht, dat met 97 stemmen vóór en 2 stemmen tegen werd goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. In onderhavig voorstel worden de bepalingen van het Verdrag van Brussel van 23 november 1995 betreffende insolventieprocedures letterlijk overgenomen, met uitzondering van hoofdstuk V (interpretatie door het Hof van Justitie).

1.2. Met het initiatief wordt beoogd, vaart te zetten achter de inwerkingtreding van dit Verdrag en het directe werking te verlenen ten einde verbetering te brengen in insolventieprocedures met grensoverschrijdende effecten te verbeteren.

2. Algemene opmerkingen

2.1. Werkingsgebied

2.1.1. Het voorstel is van toepassing op "collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen". Deze procedures kunnen tegen zowel natuurlijke als rechtspersonen worden ingesteld en worden per lidstaat in een bijlage bij het voorstel opgesomd.

2.1.2. Verzekeringsondernemingen en kredietinstellingen, beleggingsondernemingen die diensten verrichten in verband met bewaarneming van fondsen of effecten van derden, alsook instellingen voor collectieve belegging vallen reeds onder speciale regelingen en blijven daarmee buiten de reikwijdte van het voorstel.

2.2. Het voorgestelde stelsel

2.2.1. Het voorgestelde stelsel vormt een compromis tussen:

- het beginsel van één enkele faillietverklaring die in de gehele EG geldig is (universaliteit). Dit betekent dus dat een onderneming via één procedure failliet wordt verklaard en dat deze uitspraak in alle lidstaten wordt erkend; en

- het beginsel van territorialiteit en pluraliteit van faillissementsprocedures, krachtens hetwelk in iedere lidstaat waar de debiteur activa onder zich heeft een procedure tegen hem kan worden ingeleid waarvan het resultaat tot de desbetreffende lidstaat beperkt blijft.

2.2.2. Het compromis behelst de volgende constructie: een in de lidstaat waar "het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is" geopende hoofdinsolventieprocedure wordt in de andere lidstaten erkend en de uitkomst ervan geldt daar van rechtswege. Voor vennootschappen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, "het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn".

2.2.3. De rechter van een andere lidstaat dan die van het centrum van de voornaamste belangen is slechts tot opening van een insolventieprocedure bevoegd indien de debiteur daar een vestiging heeft. Voorts gelden de gevolgen van deze procedure alleen voor de goederen van de schuldenaar die zich in die lidstaat bevinden. Wordt een dergelijke procedure na de hoofdinsolventieprocedure ingeleid, dan spreekt men van een zogenaamde secundaire procedure, die op liquidatie gericht dient te zijn.

2.2.4. De curator in de hoofdprocedure of iedere andere persoon of autoriteit die krachtens het recht van de staat van de secundaire procedure daartoe bevoegd is, kan om opening van deze tweede procedure verzoeken.

2.2.5. Het voorstel bevat garanties voor het op elkaar aansluiten van hoofd- en secundaire procedure(s). Zo bevat het een kennisgevingsplicht voor de respectieve curatoren, de mogelijkheid voor de curator in de hoofdprocedure om opschorting van de secundaire procedure te verzoeken en kan een eventueel boedeloverschot in de secundaire procedure naar de boedel in de hoofdprocedure worden overgeheveld.

2.3. Toepasselijk recht

2.3.1. Opening, verloop, beëindiging en gevolgen van de procedure worden in beginsel beheerst door het recht van de lidstaat waar deze wordt (of zal worden) ingeleid.

2.3.2. Voor bepaalde specifieke problemen kent het voorstel separate regelingen. Dit geldt met name voor arbeidsovereenkomsten: de gevolgen van een insolventieprocedure worden uitsluitend door het op deze overeenkomsten van toepassing zijnde nationale recht beheerst. Andere regels hebben betrekking op de gevolgen van de procedure voor het eigendomsvoorbehoud, verrekening, zakelijke rechten van derden en overeenkomsten betreffende onroerend goed.

2.4. Erkenning van procedures

2.4.1. Een besluit tot opening van een insolventieprocedure door de rechter van de ene lidstaat wordt in alle andere lidstaten erkend. Dit vormt echter geen beletsel om een secundaire procedure in andere lidstaten te openen.

2.4.2. Voorts kan de curator in de hoofdprocedure, zolang in de andere lidstaten nog geen secundaire procedure is ingeleid, aldaar alle bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de hoofdprocedure is geopend. Hij mag met name goederen van de schuldenaar uit de lidstaat halen waar zij zich bevinden, tenzij er een zakelijk recht of een eigendomsvoorbehoud op rust. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden dient hij echter het recht van de desbetreffende andere lidstaat te eerbiedigen.

2.4.3. Verder worden de uitspraken van de rechter die een insolventieprocedure heeft geopend automatisch in de andere lidstaten erkend en worden deze ten uitvoer gelegd overeenkomstig het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Krachtens dit verdrag kunnen besluiten die in de ene lidstaat executoir zijn in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd nadat op verzoek van iedere belanghebbende daartoe exequatur is verleend.

3. Bijzondere opmerkingen

3.1. Opportuniteit van het initiatief

3.1.1. Het Comité kan zich erin vinden dat middels een EG-verordening ernaar wordt gestreefd, de uit internationale aspecten van faillissementen voortvloeiende problemen op te lossen en de inwerkingtreding van het Verdrag van Brussel van 1995 betreffende insolventieprocedures te versnellen. Een dergelijk initiatief kan alleen maar bijdragen tot de integratie van de nationale economieën op de interne markt.

3.1.2. Bovendien neemt de Raad, zich baserend op de bij het Verdrag van Amsterdam ingevoerde nieuwe bepalingen, voor het eerst maatregelen op het gebied van civielrechtelijke procedures zonder dat deze direct op consumentenbescherming betrekking hebben.

3.1.3. Er dient evenwel te worden voorkomen dat het systeem zo ingewikkeld wordt dat het onuitvoerbaar zal blijken te zijn. Helaas moet worden geconstateerd dat de meeste bepalingen van het voorstel uitermate complex zijn.

3.1.4. De regeling dient zonder meer in de gehele EU te worden ingevoerd. Daarom hoopt het Comité dat het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken gebruik zullen maken van de in de protocollen bij het Verdrag van Amsterdam geboden mogelijkheden om zich erbij aan te sluiten.

3.2. Doelstellingen

3.2.1. Benadrukt moet worden dat insolventieprocedures niet alleen bedoeld zijn voor het vereffenen van schulden en het verdelen van activa onder de schuldeisers. Ook andere doelstellingen dienen te worden nagestreefd, zoals het behoud van levensvatbare ondernemingen en werkgelegenheid. Het stemt dan ook tot tevredenheid dat het voorstel niet alleen liquidatie- maar tevens surséanceprocedures omvat (zie bijlage A).

3.2.2. Helaas zullen de uit verschillen tussen de nationale wetgevingen voortvloeiende distorsies niet door de verordening uit de wereld worden geholpen. Evenmin worden er gemeenschappelijke doelstellingen voor de lidstaten vastgesteld. Daarom kan het voorstel niet erg ambitieus worden genoemd en vormt het slechts een bescheiden stapje vooruit.

3.3. Snelheid

3.3.1. Een van de grootste onvolkomenheden van insolventieprocedures is dat zij doorgaans excessief lang duren. Het Comité betreurt dan ook dat niets wordt voorgesteld om deze te versnellen met behulp van bijv. uniforme nationale mechanismen.

3.4. Het beoogde stelsel

3.4.1. Het Comité betreurt tevens dat het voorstel niet uitsluitend steunt op het universaliteitsbeginsel en op het beginsel van één enkele procedure, dat inhoudt dat één faillietverklaring volstaat die in alle lidstaten automatisch wordt erkend. Bij de afronding van de werkzaamheden betreffende het Verdrag van Brussel van 1995 had de Commissie zich overigens voorstander van de toepassing van dit beginsel getoond.

3.4.2. Het valt te begrijpen dat een dergelijk stelsel niet op mondiaal vlak kan worden ingevoerd, maar voor de lidstaten van de EU ligt dat echter anders: een secundaire faillietverklaring staat haaks op de grondgedachte achter een interne markt.

3.4.3. Toepassing van het universaliteitsbeginsel vormt ongetwijfeld de beste manier om gelijkheid van schuldeisers en een snelle en efficiënte liquidatie te garanderen. Gevreesd moet echter worden dat het beoogde stelsel, waarin een hoofdprocedure en secundaire procedures (die slechts binnen de desbetreffende lidstaat gevolgen hebben) coëxisteren, onoverkomelijke praktische moeilijkheden zullen meebrengen.

3.4.4. Bovendien bestaat het gevaar dat de waarde van de boedel in de hoofdprocedure door het inleiden van secundaire procedures tot nul wordt gereduceerd.

3.4.5. Voorts zou de slaagkans van pogingen om bedrijven in moeilijkheden via surséance van betaling te redden, toenemen door het invoeren van één enkele procedure.

3.5. Werkingsgebied

3.5.1. Verzekeringsondernemingen, kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en instellingen voor collectieve belegging vallen terecht buiten de reikwijdte van het voorstel. Deze bedrijven zijn namelijk onderworpen aan specifieke regelingen en enkelvoudig toezicht dat wordt uitgeoefend door de autoriteiten van de lidstaten van statutaire vestiging. Dit is nagenoeg onverenigbaar met een stelsel dat wordt gekenmerkt door pluraliteit van procedures met territoriaal beperkte effecten.

3.6. Erkenning en executoir karakter van andere beslissingen

3.6.1. Aan het exequatur kleeft het gevaar dat procedures worden verzwaard en onnodige kosten worden gemaakt. Het Comité vindt dan ook dat de in het voorstel genoemde rechterlijke uitspraken van rechtswege uitvoerbaar dienen te zijn. Het schaart zich in dit verband achter de werkzaamheden die op EG-niveau worden verricht om het Verdrag van Brussel van 1968 te actualiseren, te vereenvoudigen en tot een verordening om te vormen.

3.6.2. Voorts moet EU-wijde erkenning worden voorgeschreven van rechterlijke uitspraken waarbij het personen die door wanbeheer tot het faillissement van hun bedrijf hebben bijgedragen, wordt verboden om bepaalde activiteiten uit te oefenen.

3.7. Artikelsgewijze opmerkingen

3.7.1. Artikel 16, lid 2, lijkt te moeten worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 3, lid 4. Wellicht is het beter om in eerstgenoemde bepaling expliciet naar laatstgenoemde bepaling te verwijzen.

3.7.2. De duidelijkheid is ermee gediend om in artikel 18, lid 1, het woord "tegenstrijdige" te vervangen door "met deze bevoegdheden strijdende".

4. Conclusie

4.1. Ondanks bovenstaande opmerkingen is onderhavig voorstel beter dan in het geheel geen regeling voor faillissementen met internationale aspecten. Het Comité benadrukt echter dat het voorstel slechts een stap vormt op weg naar een completere en ambitieuzere regeling. Met name moet worden blijven gestreefd naar invoering van het beginsel dat één enkele, in alle lidstaten erkende faillietverklaring volstaat (universaliteit).

4.2. Het Comité vindt dat de tekst in ieder geval in die zin moet worden bijgesteld dat de positie van de hoofdprocedure ten opzichte van die van secundaire procedures wordt versterkt. Dit kan gebeuren door de bevoegdheden van de curator in eerstgenoemde procedure uit te breiden en de mogelijkheden om secundaire procedures op te schorten te verruimen.

4.3. Het is een goede zaak dat juist voor de afronding van het Verdrag van Brussel daarin een evaluatieclausule werd opgenomen. Krachtens deze bepaling moet het ingevoerde systeem op verzoek van een ondertekenende lidstaat en in ieder geval tien jaar na de inwerkingtreding ervan worden geëvalueerd (artikel 53). Het is wenselijk om in onderhavig voorstel een analoge bepaling op te nemen. Deze evaluatie dient volgens het Comité na vijf jaar plaats te vinden.

Brussel, 26 januari 2000.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

B. Rangoni Machiavelli

(1) PB C 221 van 3.8.1999, blz. 8.

Top
  翻译: