This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document C2006/022/15
Case C-407/05: Reference for a preliminary ruling from the Hof van Cassatie van België by judgment of that court of 8 November 2005 in Reyniers & Sogama bvba v (1) Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (2) Belgian State
Zaak C-407/05: Verzoek van het Hof van Cassatie van België van 8 november 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Reyniers & Sogama bvba en 1. Belgisch Interventie- en Restitutiebureau 2. Belgische Staat
Zaak C-407/05: Verzoek van het Hof van Cassatie van België van 8 november 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Reyniers & Sogama bvba en 1. Belgisch Interventie- en Restitutiebureau 2. Belgische Staat
PB C 22 van 28.1.2006, p. 8–9
(ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
28.1.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/8 |
Verzoek van het Hof van Cassatie van België van 8 november 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Reyniers & Sogama bvba en 1. Belgisch Interventie- en Restitutiebureau 2. Belgische Staat
(Zaak C-407/05)
(2006/C 22/15)
Procestaal: Nederlands
Het Hof van Cassatie van België heeft bij arrest van 8 november 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 21 november 2005, in het geding tussen Reyniers & Sogama bvba en 1. Belgisch Interventie- en Restitutiebureau 2. Belgische Staat, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
Moeten artikel 11 bis van de Verordening (EEG) nr. 1062/87 (1) van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, ingevoegd bij artikel 1 van de Verordening (EEG) nr. 1429/90 (2) van de Commissie van 29 mei 1990 tot wijziging van de vermelde verordening, artikel 34 van de Verordening (EEG) nr. 2726/90 (3) van de Raad van 17 september 1990 betreffende communautair douanevervoer en artikel 49 van Verordening (EEG) nr. 1214/92 (4) van de Commissie van 21 april 1992 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, zo uitgelegd worden:
— |
dat ondanks dat de kennisgeving aan de aangever geen melding maakte van de termijn van drie maanden waarbinnen aan het kantoor van vertrek, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, de regelmatigheid van het douanevervoer kan worden bewezen of de plaats waar de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, de rechter naar feitelijke omstandigheden die zijn beslissing kunnen wettigen, kan oordelen dat de kennisgeving zonder melding van de ter mijn van drie maanden toch het wettelijke normdoel heeft verwezenlijkt; |
— |
dan wel dat de kennisgeving aan de aangever verplicht melding moet maken van de termijn van drie maanden waarbinnen aan het kantoor van vertrek, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, de regelmatigheid van het douanevervoer kan worden bewezen of de plaats waar de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, zodat de bevoegde autoriteit slechts tot inning kan overgaan nadat hij de aangever er expliciet op gewezen heeft dat hij over drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren en wanneer dal bewijs niet binnen deze termijn geleverd is. |
(1) PB L 107, blz. 1
(2) PB L 137, blz. 21
(3) PB L 262, blz. 1
(4) PB L 132, blz. 1