31998Y0310(01)

Mededeling van de Commissie - Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (Voor de EER relevante tekst)

Publicatieblad Nr. C 074 van 10/03/1998 blz. 0009 - 0018


RICHTSNOEREN INZAKE REGIONALE STEUNMAATREGELEN (98/C 74/06)

(Voor de EER relevante tekst)

1. Inleiding

Aan de criteria die de Commissie hanteert om de verenigbaarheid van regionale steunmaatregelen van de staten met de gemeenschappelijke markt aan artikel 92, lid 3, onder a), en artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag te toetsen, zijn verscheidene documenten van uiteenlopende aard gewijd, die aan de lidstaten en andere belanghebbenden ter kennis zijn gebracht (1).

Gezien het groeiend aantal van deze documenten, het uiteenlopend karakter ervan en de spreiding ervan over de jaren, gezien ook de evolutie in de opvattingen en in de praktijk van zowel de Commissie als de lidstaten, en de noodzaak steun te concentreren en concurrentiedistorsies te beperken, is het nodig geworden om alle thans gehanteerde criteria te herzien en de bedoelde documenten (2) door één enkel te vervangen met het oog op zowel transparantie als bijwerking en vereenvoudiging. Met het navolgende wordt beoogd aan deze behoefte tegemoet te komen.

De steunmaatregelen die het voorwerp van deze richtsnoeren zijn (en die steunmaatregelen met regionale strekking of gewoonweg regionale steunmaatregelen worden genoemd), onderscheiden zich van andere categorieën overheidssteun (met name steunmaatregelen ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling (O & O), het milieu of ondernemingen in moeilijkheden), in die zin dat zij voor welbepaalde regio's worden bestemd en specifiek ten doel hebben deze regio's te ontwikkelen (3).

Regionale steunmaatregelen hebben ten doel achtergebleven regio's te ontwikkelen door in het kader van de duurzame ontwikkeling investeringen en schepping van werkgelegenheid te steunen. Zij stimuleren de uitbreiding, de modernisering en de diversificatie van de activiteiten van de in deze regio's gevestigde ondernemingen, evenals de vestiging van nieuwe ondernemingen. Om deze ontwikkeling te bevorderen en mogelijke negatieve gevolgen van eventuele bedrijfsverplaatsingen tegen te gaan, is het noodzakelijk om aan de toekenning van dergelijke steun de voorwaarde te verbinden dat de investering en de geschapen arbeidsplaatsen gedurende tenminste een zekere tijd voor de achtergebleven regio behouden blijven.

In uitzonderlijke gevallen kunnen deze steunmaatregelen ontoereikend blijken om een proces van regionale ontwikkeling op gang te brengen, omdat de structurele handicaps van de betrokken regio te groot zijn. Slechts in deze gevallen mogen de regionale steunmaatregelen met exploitatiesteun worden aangevuld.

De Commissie is van mening dat regionale steunmaatregelen hun rol doeltreffend kunnen vervullen en derhalve de daarmee gepaard gaande concurrentievervalsing kunnen rechtvaardigen, indien daarbij bepaalde beginselen in acht worden genomen en die steunmaatregelen aan bepaalde regels beantwoorden. Het voornaamste beginsel betreft, overeenkomstig de geest en de letter van artikel 92, het uitzonderlijke karakter van dit instrument.

Deze steunmaatregelen zijn in feite in de Gemeenschap slechts denkbaar indien daarvan karig gebruik wordt gemaakt en die steunmaatregelen op de meest benadeelde gebieden worden geconcentreerd (4). Indien die steunmaatregelen zouden veralgemenen en regel zouden worden, zouden zij elk aansporend karakter verliezen en zouden de economische effecten ervan teniet worden gedaan. Tegelijkertijd zouden daarmee de regels van de markt worden vervalst en zou aan de doeltreffendheid van de communautaire economie in haar geheel, afbreuk worden gedaan.

2. Toepassingsgebied

De Commissie zal de onderhavige richtsnoeren toepassen op de regionale steunmaatregelen in alle economische sectoren, met uitzondering van die van de productie, de verwerking en het in de handel brengen van de landbouwproducten in bijlage II van het EG-Verdrag, de visserij en de steenkoolindustrie. Voor sommige door deze richtsnoeren bestreken sectoren gelden bovendien specifieke sectorale regels (5).

Een afwijking van het beginsel van de onverenigbaarheid van de steunmaatregelen dat in artikel 92, lid 1, is vervat, mag op grond van de regionale bestemming van de steun slechts worden toegestaan indien het evenwicht tussen de daaruit voortvloeiende concurrentiedistorsies en de voordelen van de steun wat de ontwikkeling van een achtergebleven regio aangaat (6), kan worden gewaarborgd. De voordelen van de steun kunnen uiteenlopen naar gelang van de toegepaste afwijkingsbepaling; de concurrentievervalsing is groter in de situaties die in artikel 92, lid 3, onder a), zijn beschreven dan in die van artikel 92, lid 3, onder c) (7).

Een individuele ad hoc-steunmaatregel (8) ten gunste van één enkele onderneming of steunmaatregelen ten behoeve van slechts één enkele economische sector kan, respectievelijk kunnen op de mededinging in de betrokken markt een aanzienlijke invloed hebben, terwijl het gevaar bestaat dat het effect ervan voor de regionale ontwikkeling te beperkt blijft. Dergelijke steunmaatregelen passen over het algemeen in een gericht of in een sectoraal industriebeleid en wijken dikwijls af van de geest van het regionale steunbeleid als zodanig (9). Laatstgenoemd beleid moet namelijk neutraal blijven ten aanzien van de allocatie van productieve middelen tussen de verschillende economische sectoren en activiteiten. De Commissie is van oordeel dat deze steunmaatregelen, tot op bewijs van het tegendeel, niet aan de in de vorige alinea genoemde voorwaarden voldoen (10).

Derhalve zullen de desbetreffende afwijkingen in beginsel alleen worden toegestaan voor verscheidene sectoren bestrijkende steunregelingen waarop in een gegeven regio alle ondernemingen in de betrokken sectoren een beroep kunnen doen.

3. De afbakening van regio's

3.1. Opdat steunregelingen voor een van de hier behandelde afwijkingen in aanmerking kunnen komen, moeten de regio's waarvoor die steunregelingen bedoeld zijn, beantwoorden aan de voorwaarden die in de betreffende afwijkingen zijn genoemd. De Commissie gaat aan de hand van tevoren voor haar analyse vastgestelde criteria na of aan deze voorwaarden is voldaan.

3.2. In het licht van het beginsel dat in de inleiding tot de onderhavige richtsnoeren is genoemd (namelijk het uitzonderlijke karakter van de steunmaatregelen), is de Commissie a priori van oordeel dat de totale reikwijdte van de steunzones in de Gemeenschap geringer in omvang moet blijven dan die van de regio's die geen steun ontvangen. In de praktijk betekent dit, uitgaande van de meest gebruikte meeteenheid ter bepaling van de reikwijdte van de steunmaatregelen (het percentage van de bevolking dat door die maatregelen wordt bestreken), dat het totale bereik van de regionale steunmaatregelen in de Gemeenschap beneden 50 % van haar bevolking moet blijven.

3.3. Overwegende voorts dat de twee betrokken afwijkingen regionale problemen van uiteenlopende aard en intensiteit betreffen, moet, binnen de in het vorige punt aangegeven grens voor het totale bereik van de steunmaatregelen, prioriteit worden verleend aan regio's waar zich de nijpendste problemen voordoen (11).

3.4. De afbakening van de voor steun in aanmerking komende regio's moet aldus tot een ruimtelijke concentratie van de steunmaatregelen leiden overeenkomstig de in de punten 3.2 en 3.3 vermelde beginselen.

De afwijking van artikel 92, lid 3, onder a)

3.5. In artikel 92, lid 3, onder a), is bepaald dat steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, zijnde regio's van artikel 92, lid 3, onder a), als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft benadrukt, blijkt "uit het gebruik van de begrippen 'abnormaal` en 'ernstig` in artikel 92, lid 3, onder a), dat deze afwijking enkel geldt voor streken wier economische toestand, vergeleken met die van de gehele Gemeenschap, bijzonder ongunstig is" (12).

Zo oordeelt de Commissie, gebruikmakend van een benadering die haar waarde reeds heeft bewezen, dat aan deze voorwaarden is voldaan indien de regio, die overeenkomt met een geografische eenheid van het niveau-NUTS II (13), een in koopkrachtstandaard (KKS) gemeten bruto binnenlands product (BBP) per inwoner heeft van niet meer dan 75,0 % van het communautaire gemiddelde (14). Het BBP/KKS van elke regio alsmede het communautaire gemiddelde waarvan bij de analyse moet worden uitgegaan, moeten betrekking hebben op het gemiddelde van de laatste drie jaar waarvoor statistieken beschikbaar zijn.

Deze grootheden worden berekend op basis van door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen verstrekte gegevens.

De afwijking van artikel 92, lid 3, onder c)

3.6. In tegenstelling tot artikel 92, lid 3, onder a), waar de voorwaarden voor steunverlening nauwkeurig en uitdrukkelijk zijn aangegeven, biedt artikel 92, lid 3, onder c), meer flexibiliteit om te bepalen welke problemen in een regio van artikel 92, lid 3, onder c), door toekenning van steun kunnen worden verholpen. De terzake doende indicatoren hebben in dit geval dus niet noodzakelijk louter betrekking op de levensstandaard en het gebrek aan werkgelegenheid. Voorts kan het geëigende kader voor de beoordeling van deze problemen niet alleen door de Gemeenschap in haar geheel, maar ook, in het bijzonder, door de betrokken lidstaat worden gevormd.

Het Hof van Justitie heeft zich in de zaak 248/84 (zie voetnoot 12) over deze twee punten (scala van aan te pakken problemen en referentiekader voor de analyse) in de volgende bewoordingen uitgelaten: "de onder c) geformuleerde afwijking is echter ruimer doordat zij ziet op de ontwikkeling van bepaalde streken zonder dat aan de economische voorwaarden van lid 3, onder a), moet zijn voldaan, mits door de betrokken steunmaatregelen 'de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt (. . .) niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad`. Deze bepaling verleent de Commissie de bevoegdheid om de lidstaten toe te staan, steunmaatregelen te treffen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken die het nationaal gemiddelde niet halen".

3.7. De regionale steunmaatregelen die onder de afwijking van punt c) vallen, moeten evenwel deel uitmaken van een coherent regionaal beleid van de betrokken lidstaat en voldoen aan de bovengenoemde beginselen van geografische concentratie. Aangezien zij bestemd zijn voor regio's die minder benadeeld zijn dan die welke onder punt a) vallen, geldt voor deze steunmaatregelen, meer nog dan voor de laatstbedoelde, dat zij een uitzonderlijk karakter moeten hebben en slechts op zeer beperkte schaal kunnen worden toegestaan. Derhalve zal a priori slechts een beperkt gedeelte van het nationale grondgebied van een lidstaat voor deze steunmaatregelen in aanmerking kunnen komen. Om die reden mag de betrokken bevolking van de regio's van artikel 92, lid 3, onder c), 50 % van de niet door artikel 92, lid 3, onder a), bestreken nationale bevolking niet te boven gaan (15).

Het feit dat door de aard van deze steunmaatregelen rekening kan worden gehouden met de nationale eigenheden van een lidstaat, betekent anderzijds niet dat deze steunmaatregelen niet vanuit het oogpunt van het communautaire belang behoeven te worden onderzocht. De vaststelling van de regio's in elke lidstaat die voor deze steun in aanmerking komen, moet derhalve in een dusdanig kader geschieden dat de algemene samenhang op het niveau van de Gemeenschap wordt gewaarborgd (16).

3.8. Teneinde de nationale autoriteiten bij de keuze van de voor steun in aanmerking komende regio's voldoende ruimte te laten, zonder dat dit ten koste gaat van de doeltreffendheid van het door de Commissie uitgeoefende toezicht op dit soort steunmaatregelen of ten koste van het beginsel van gelijke behandeling van alle lidstaten, geschiedt de vaststelling van voor steunmaatregelen in aanmerking komende regio's uit hoofde van de betrokken afwijking volgens twee elementen:

- de vaststelling door de Commissie van een maximum per land voor het bereik van deze steun;

- de eigenlijke keuze van de voor steun in aanmerking komende regio's.

Dit laatste geschiedt volgens transparante regels die evenwel voldoende flexibel zijn om rekening te houden met de verscheidenheid van situaties die de toepassing van de hier behandelde afwijking kunnen rechtvaardigen. Het maximum voor het steunbereik is bedoeld om de genoemde flexibiliteit bij de keuze van de voor steun in aanmerking komende regio's mogelijk te maken terwijl tevens de uniforme behandeling die vereist is om deze steunmaatregelen vanuit communautair oogpunt te kunnen toestaan, wordt gewaarborgd.

3.9. Teneinde een doeltreffend toezicht op de regionale steunmaatregelen te waarborgen en tevens bij de dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 3, met name de punten g) en j) ervan, stelt de Commissie een algemeen maximum vast voor de reikwijdte, in termen van bevolking, van de regionale steunmaatregelen in de Gemeenschap.

Dit algemene maximum omvat alle voor steunmaatregelen uit hoofde van de afwijkingen van artikel 92, lid 3, onder c) en a), in aanmerking komende regio's.

Aangezien de regio's die voor regionale steun in aanmerking komen uit hoofde van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), evenals het totale bereik van deze regio's op het niveau van de Gemeenschap, op exogene en automatische wijze worden vastgesteld door de toepassing van het criterium van 75,0 % van het BBP/KKS per inwoner, geeft het besluit van de Commissie over het algemene maximum dus tegelijkertijd het maximale bereik aan uit hoofde van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder c), op het niveau van de Gemeenschap. Het maximum van artikel 92, lid 3, onder c), wordt immers verkregen door de bevolking van de regio's die op grond van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), voor steun in aanmerking komen, van het algemene maximum af te trekken. Dit wordt vervolgens verdeeld over de onderscheiden lidstaten in het licht van de relatieve sociaal-economische situatie van de regio's in elk ervan, welke in de context van de Gemeenschap wordt beoordeeld. De methode die wordt gehanteerd om dit percentage in elke lidstaat te bepalen, is in bijlage III beschreven.

3.10. De lidstaten melden aan de Commissie, overeenkomstig artikel 93, lid 3, de methode en de kwantitatieve indicatoren welke zij voor de vaststelling van de voor steun in aanmerking komende regio's wensen te gebruiken, evenals de lijst van regio's die huns inziens voor de afwijking van punt c) in aanmerking komen, en de desbetreffende intensiteiten (17). Het percentage van de bevolking van de betrokken regio's mag niet hoger zijn dan het genoemde maximum voor de doeleinden van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder c).

3.10.1. De methode moet aan de onderstaande voorwaarden voldoen:

- objectief zijn;

- de mogelijkheid bieden de ongelijkheden in de sociaal-economische situaties van de desbetreffende regio's in de betrokken lidstaat te meten en significante ongelijkheden doen uitkomen;

- duidelijk en uitvoerig zijn teneinde de Commissie in staat te stellen de gegrondheid ervan te beoordelen.

3.10.2. De indicatoren moeten aan de onderstaande voorwaarden voldoen:

- het aantal indicatoren, met inbegrip van zowel de enkelvoudige indicatoren als de combinaties ervan, moet tot vijf beperkt zijn;

- zij moeten objectief en relevant zijn voor het onderzoek van de sociaal-economische situatie van de regio's;

- zij moeten ofwel zijn gebaseerd op statistische reeksen met betrekking tot de gebruikte indicatoren over een periode van minstens drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanmelding, ofwel uit het laatste onderzoek naar voren zijn gekomen, indien geen relevante statistische gegevens op jaarbasis beschikbaar mochten zijn;

- zij moeten zijn gebaseerd op betrouwbare statistische bronnen.

3.10.3. De lijst van regio's moet aan de navolgende voorwaarden beantwoorden:

- de regio's moeten overeenstemmen met niveau-NUTS III of, in gerechtvaardigde omstandigheden, met een andere homogene geografische eenheid. Per lidstaat mag slechts één type geografische eenheid worden voorgesteld;

- de afzonderlijke voorgestelde regio's of groepen aaneengrenzende regio's moeten compacte zones vormen die elk minstens 100 000 inwoners tellen. Indien het inwoneraantal lager is, zal voor de berekening van het bevolkingspercentage dat voor steun in aanmerking komt, een fictief cijfer van 100 000 inwoners worden gebruikt. Uitzonderingen op deze regel zijn de regio's van het niveau-NUTS III met een inwoneraantal dat geringer is dan 100 000, eilanden en andere regio's die wegens de ligging ervan een vergelijkbaar isolement kennen (18). Ingeval een regio aan voor regionale steun in aanmerking komende regio's van andere lidstaten grenst, is de regel van toepassing op het geheel dat door al deze regio's wordt gevormd;

- de lijst van de regio's wordt gerangschikt op basis van de in punt 3.10.2 genoemde indicatoren. De voorgestelde regio's moeten voor één van de in de methode gebruikte indicatoren significante ongelijkheden vertonen (standaardafwijking: de helft) met het gemiddelde van de regio's van de betrokken lidstaat die potentieel voor de afwijking van artikel 93, lid 3, onder c), in aanmerking komen.

3.10.4. Regio's met een geringe bevolkingsdichtheid:

- Binnen de grenzen van het in punt 3.9 genoemde maximum per lidstaat kunnen regio's waarvan de bevolkingsdichtheid minder dan 12,5 inwoners per km² bedraagt, eveneens voor de betrokken afwijking in aanmerking komen (19).

3.10.5. Samenhang met de Structuurfondsen:

- Om de lidstaten aan te moedigen zorg te dragen voor samenhang tussen de keuze van deze regio's en de selectie van die welke communautaire bijstand ontvangen, kunnen de regio's die voor bijstand uit de Structuurfondsen in aanmerking komen eveneens, binnen de grenzen van de in punt 3.9 bedoelde maxima en mits de voorwaarden van punt 3.10.3, tweede gedachtestreepje, worden nageleefd, voor de betrokken afwijking in aanmerking komen.

4. Doel, aard en hoogte van de steunverlening

4.1. Regionale steun heeft ofwel productieve investeringen (initiële investering), ofwel de schepping van werkgelegenheid die met de investering verband houdt, ten doel. Daarbij wordt noch de factor kapitaal noch de factor arbeid bevoordeeld.

4.2. Om ervoor te zorgen dat de gesteunde productieve investeringen levensvatbaar en gezond zijn, dient het aandeel van de begunstigde (20) in de financiering ervan tenminste 25 % te bedragen.

De aard van de steun kan uiteenlopen: subsidie, lening tegen verlaagde rente of met rentesubsidie, overheidsgarantie of overheidsdeelneming tegen gunstige voorwaarden, belastingvrijstelling, verlaging van de sociale lasten, levering van goederen of diensten tegen voordelige prijzen, enzovoort.

Bovendien moet in de steunregelingen zijn bepaald dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van de projecten moet worden ingediend.

4.3. De hoogte van de steun wordt uitgedrukt in een intensiteitspercentage dat aan referentiekosten is gerelateerd (zie de punten 4.5, 4.6 en 4.13).

Steun voor initiële investering

4.4. Onder initiële investering wordt verstaan, een investering in vast kapitaal ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een bestaande vestiging, of het starten van een activiteit die een fundamentele wijziging in het product of in het productieproces van een bestaande vestiging meebrengt (door rationalisering, herstructurering of modernisering) (21).

Een investering in vast kapitaal in de vorm van de overname van een vestiging die is gesloten of die zonder die overname zou zijn gesloten, mag eveneens als een initiële investering worden beschouwd, behalve wanneer de betrokken vestiging aan een onderneming in moeilijkheden toebehoort. In dat geval kan de steun voor de overname van een vestiging een voordeel voor de onderneming in moeilijkheden inhouden, welk voordeel overeenkomstig de communautaire kaderregeling voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden moet worden onderzocht (22).

4.5. Steun voor de initiële investering wordt berekend als percentage van de waarde van de investering. Deze waarde wordt bepaald aan de hand van een uniform geheel van uitgaven (standaardgrondslag), die betrekking hebben op de volgende onderdelen van de investering: terreinen, gebouwen en uitrusting (23).

Bij overname dient uitsluitend (24) rekening te worden gehouden met de kosten van het aankopen van deze activa op voorwaarde dat de transactie tegen marktvoorwaarden geschiedt. De activa waarvan de verwerving reeds vóór de overname gepaard is gegaan met steunverlening, dienen te worden afgetrokken.

4.6. De voor steun in aanmerking komende uitgaven mogen eveneens betrekking hebben op bepaalde categorieën immateriële investeringen op voorwaarde dat deze niet meer dan 25 % van de standaardgrondslag voor grote ondernemingen bedragen (25).

Het betreft uitsluitend uitgaven welke verband houden met technologieoverdracht in de vorm van de verwerving van:

- octrooien,

- exploitatielicenties of licenties inzake geoctrooieerde technische knowhow,

- niet-geoctrooieerde technische knowhow.

De in aanmerking komende immateriële activa moeten voldoen aan de voorwaarden welke garanderen dat zij in de begunstigde regio die voor regionale steun in aanmerking komt, verankerd blijven en derhalve niet worden overgedragen ten voordele van andere regio's, meer bepaald die welke niet voor regionale steun in aanmerking komen. Daartoe moeten de in aanmerking komende immateriële activa in het bijzonder aan de onderstaande voorwaarden voldoen:

- zij moeten uitsluitend worden geëxploiteerd in de vestiging die regionale steun ontvangt;

- zij moeten worden beschouwd als afschrijfbare activa;

- zij moeten van een derde tegen marktvoorwaarden worden verworven;

- zij moeten deel uitmaken van het actief van de onderneming en gedurende minstens vijf jaar in de regionale steun genietende vestiging behouden blijven.

4.7. Gewoonlijk doen de lidstaten aanmelding van brutosteun, dat wil zeggen vóór belastingen. Teneinde de verschillende vormen van steunverlening onderling vergelijkbaar te maken en de steunintensiteiten voor de verschillende lidstaten vergelijkbaar te maken, rekent de Commissie de door de lidstaten aangemelde steun om in nettosubsidie-equivalent (nse) (26).

4.8. De steunintensiteit moet worden afgestemd op de aard en de ernst van de te bestrijden regionale problemen. Zo moet er om te beginnen een onderscheid bestaan tussen de steunintensiteiten die worden toegestaan voor onder de afwijking van punt a) vallende regio's en die welke worden toegestaan in de onder de afwijking van punt c) vallende regio's. In dit verband moet rekening worden gehouden met het feit dat de regio's die onder de toepassing van artikel 92, lid 3, onder c), vallen, geen abnormaal lage levensstandaard of een ernstig gebrek aan werkgelegenheid kennen, zoals bedoeld in artikel 92, lid 3, onder a). De concurrentievervalsende werking van de steun is daar derhalve minder gerechtvaardigd dan in de regio's die onder de afwijking van punt a) vallen. Dit betekent dat de toelaatbare steunintensiteiten in eerste instantie minder hoog zijn in de onder de afwijking van punt c) vallende regio's dan in die welke onder punt a) vallen.

De Commissie is derhalve van oordeel dat de regionale steunintensiteit in de regio's van artikel 92, lid 3, onder a), niet meer dan 50 % nse mag bedragen, met uitzondering van de ultraperifere regio's (27) waar de intensiteit tot 65 % nse mag belopen. In de regio's van artikel 92, lid 3, onder c), is het plafond van de regionale steun vastgesteld op 20 % nse in het algemeen, behalve in de regio's met een geringe bevolkingsdichtheid of in ultraperifere regio's waar het 30 % nse kan bereiken.

In de regio's van het niveau-NUTS II welke krachtens artikel 92, lid 3, onder a), voor steun in aanmerking komen, en waarvan het BBP per inwoner, uitgedrukt in KKS, meer dan 60 % van het communautaire gemiddelde bedraagt, mag de steunintensiteit niet hoger zijn dan 40 % nse, met uitzondering van de ultraperifere regio's waar zij 50 % nse mag bereiken.

In de regio's welke voor steun in aanmerking komen op grond van artikel 92, lid 3, onder c), en waarvan het BBP per inwoner, uitgedrukt in KKS, hoger is dan het communautaire gemiddelde en waarvan de werkloosheidsgraad lager is dan dat gemiddelde (28), mag de intensiteit van de regionale steun niet meer dan 10 % nse belopen, behalve in regio's met een geringe bevolkingsdichtheid of in ultraperifere regio's waar zij 20 % nse mag bereiken. Bij wijze van uitzondering mogen, in geval van regio's waarvoor het vermelde maximum van 10 % nse geldt, hogere intensiteiten die evenwel het gewone maximum van 20 % nse niet mogen overschrijden, worden goedgekeurd voor regio's (welke overeenstemmen met het niveau-NUTS III of kleiner zijn) die aan een krachtens artikel 92, lid 3, onder a), steun genietende regio grenzen.

Alle bovengenoemde maxima zijn bovengrenzen. Daarbeneden zal de Commissie erop toezien dat de intensiteit van de regionale steun wordt aangepast aan de ernst en de intensiteit van de desbetreffende regionale problemen, bezien in een communautaire context.

4.9. Boven de in punt 4.8 genoemde maxima kunnen nog de aanvullingen komen voor de kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) overeenkomstig de mededeling van de Commissie inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (29), en wel met 15 procentpunten bruto (30) in de regio's die in aanmerking komen voor de afwijking van punt a) en met 10 procentpunten bruto in die welke in aanmerking komen voor de afwijking van punt c). Het uiteindelijke plafond is van toepassing op de grondslag voor de KMO's. Deze aanvullingen voor de KMO's zijn niet van toepassing op ondernemingen in de vervoersector.

4.10. De steunmaatregelen ten behoeve van de initiële investering moeten door de wijze van uitkering of door de voorwaarden welke aan de toekenning ervan zijn verbonden, worden onderworpen aan de verplichting dat de betrokken investering gedurende een periode van minimaal vijf jaar behouden blijft.

Werkgelegenheidssteun

4.11. Zoals in punt 4.1 is opgemerkt, kan ook regionale steun worden verleend voor de schepping van werkgelegenheid. Maar in tegenstelling tot de steun voor de schepping van werkgelegenheid als bedoeld in de richtsnoeren betreffende werkgelegenheidssteun (die betrekking heeft op arbeidsplaatsen die geen verband houden met een investering (31), gaat het hier uitsluitend om arbeidsplaatsen die met de verwezenlijking van een initiële investering verband houden (32).

4.12. Onder schepping van werkgelegenheid wordt verstaan de nettoverhoging van het aantal arbeidsplaatsen (33) bij de vestiging in vergelijking tot het gemiddelde van een referentieperiode. Zo dient van het ogenschijnlijk aantal gecreëerde arbeidsplaatsen tijdens de betrokken periode het aantal tijdens diezelfde periode eventueel weggevallen arbeidsplaatsen te worden afgetrokken (34).

4.13. Net als de investeringssteun moet de in deze richtsnoeren bedoelde werkgelegenheidssteun worden afgestemd op de aard en de intensiteit van de regionale problemen waarnaar met die steun naar een uitweg wordt gezocht. De Commissie is van oordeel dat deze steun niet meer mag bedragen dan een bepaald percentage van de loonkosten van de in dienst genomen werknemer, berekend over een periode van twee jaar (35). Dit percentage is gelijk aan de intensiteit die in de betrokken zone voor investeringssteun is toegestaan.

4.14. Werkgelegenheidssteun moet, door de wijze van uitkering ervan of door de voorwaarden welke aan de toekenning ervan zijn verbonden, worden onderworpen aan de verplichting dat de geschapen werkgelegenheid gedurende een periode van minimaal vijf jaar behouden blijft.

Exploitatiesteun

4.15. Regionale steun die bedoeld is om de lopende kosten van een onderneming te verminderen (exploitatiesteun) is in beginsel verboden. Dergelijke steun mag evenwel bij uitzondering worden toegestaan in die regio's die onder de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), vallen, mits hij door de bijdrage aan de regionale ontwikkeling en de aard ervan gerechtvaardigd is en de hoogte ervan in verhouding staat tot de te verhelpen handicaps (36). De lidstaten moeten het bestaan van die handicaps aantonen en de omvang ervan meten.

4.16. In ultraperifere regio's die onder de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a) en c), vallen alsmede in de regio's met een geringe bevolkingsdichtheid die hetzij onder de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), vallen, hetzij op grond van het in punt 3.10.4 genoemde criterium van de bevolkingsdichtheid onder die van punt c), mag steun worden toegestaan die bedoeld is om de extra vervoerskosten (37) gedeeltelijk te compenseren met inachtneming van bepaalde voorwaarden (38). De lidstaten moeten het bestaan van de bedoelde extra kosten aantonen en de omvang ervan meten.

4.17. Met uitzondering van de in punt 4.16 genoemde gevallen moet exploitatiesteun van tijdelijke aard zijn en geleidelijk afnemen. Bovendien moet exploitatiesteun die ten doel heeft de uitvoer tussen de lidstaten (39) te bevorderen, worden uitgesloten.

Cumuleringsregels

4.18. De volgens de criteria van de punten 4.8 en 4.9 vastgestelde steunintensiteitsplafonds zijn van toepassing op de totale steun indien:

- tegelijkertijd een beroep wordt gedaan op verscheidene regionale steunregelingen;

- de steun afkomstig is van lokale, regionale, nationale of communautaire bronnen.

4.19. De steun voor de schepping van werkgelegenheid zoals beschreven in de punten 4.11 tot en met 4.14 en steun voor investeringen zoals beschreven in de punten 4.4 tot en met 4.10 kunnen worden gecumuleerd (40) binnen de grenzen van het voor de regio vastgestelde intensiteitsplafond (41).

4.20. Wanneer de uitgaven die voor regionale steunmaatregelen in aanmerking komen, volledig of gedeeltelijk voor andere typen steun in aanmerking komen, is op het gemeenschappelijke gedeelte het gunstigste plafond van de betrokken regelingen van toepassing.

4.21. Wanneer de lidstaat bepaalt dat de overheidssteun van een regeling met de steun van andere regelingen kan worden gecumuleerd, moet hij, voor elke regeling, aangeven op welke wijze hij waarborgt dat aan de bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.

5. De regionale-steunkaart en de verklaring van verenigbaarheid van de steun

5.1. De regionale-steunkaart van een lidstaat bestaat uit het geheel dat gevormd wordt door, enerzijds, de regio's van die lidstaat die zijn aanvaard als in aanmerking komend voor de hier behandelde afwijkingen en, anderzijds, de maximale steunintensiteit voor initiële investeringen of voor de schepping van werkgelegenheid die voor elk van deze regio's is goedgekeurd.

5.2. De lidstaten melden uit hoofde van artikel 93, lid 3, de ontwerp-kaart aan welke volgens de onder de punten 3.5, 3.10, 4.8 en 4.9 vermelde criteria is opgesteld. De Commissie keurt deze kaart goed volgens de procedure van artikel 93, in beginsel in één enkel besluit voor alle betrokken gebieden van een lidstaat en voor een welbepaalde periode. De regionale-steunkaarten van de lidstaten worden derhalve periodiek herzien.

5.3. Omwille van de samenhang tussen de besluiten die de Commissie in het kader van het mededingingsbeleid neemt, en de besluiten inzake de regio's die voor bijstand uit de Structuurfondsen in aanmerking komen, wordt de geldigheidsduur van de steunkaarten in beginsel afgestemd op het tijdschema van de maatregelen van de Structuurfondsen.

5.4. De ontwerpen voor steunregelingen worden door de Commissie goedgekeurd ofwel bij de vaststelling van de steunkaart, ofwel naderhand met inachtneming van de voor die kaart omschreven regio's, plafonds en tijdsduur.

5.5. De lidstaten moeten de Commissie jaarlijks verslag uitbrengen over de toepassing van de in het vorige punt genoemde steunregelingen overeenkomstig de geldende regels (42).

5.6. Tijdens de geldigheidsduur van de kaart, kunnen de lidstaten, bij aanzienlijke wijzigingen in de sociaal-economische omstandigheden, aanpassingen vragen. Deze wijzigingen kunnen de intensiteitsniveaus en de in aanmerking komende regio's betreffen, mits de eventuele opneming van nieuwe regio's door uitsluiting van regio's met hetzelfde inwoneraantal wordt gecompenseerd. De geldigheid van de gewijzigde kaart loopt af op het tijdstip dat reeds voor de oorspronkelijke kaart was voorzien.

5.7. Voor regio's die ingevolge de herziening van de regionale-steunkaart niet meer voor de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), in aanmerking komen en daarmee regio's worden die voor de afwijking van artikel 92, lid 3, onder c), in aanmerking komen, kan de Commissie tijdens een overgangsperiode een geleidelijke lineaire of snellere afbraak van de steunniveaus aanvaarden, tot het dienovereenkomstige intensiteitsmaximum in toepassing van de punten 4.8 en 4.9 (43) (44). Deze overgangsperiode mag niet langer zijn dan twee jaar voor exploitatiesteun en vier jaar voor steun ten behoeve van initiële investering en schepping van werkgelegenheid.

5.8. Met het oog op de samenstelling van de steunkaart worden de lidstaten verzocht om, overeenkomstig artikel 93, lid 3, aan de Commissie niet alleen de lijst van regio's die volgens hen voor de hier behandelde afwijkingen in aanmerking komen, en de maximale steunintensiteit te melden, maar ook andere informatie mee te delen die essentieel is voor de vaststelling van een kaderregeling voor de steunregelingen (doel en aard van de steun, ondernemingsgrootte, enz.) die zij op centraal, regionaal en lokaal niveau voornemens zijn vast te stellen. Tijdens de geldigheidsduur van de steunkaart en binnen de grenzen van die geldigheidsduur kunnen alle regelingen die aan deze kaderregeling beantwoorden, in het kader van de versnelde procedure aangemeld worden.

6. Vankrachtwording, tenuitvoerlegging en herziening

6.1. Met uitzondering van de overgangsregeling in de punten 6.2 en 6.3 zal de Commissie de verenigbaarheid van de regionale steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt aan deze richtsnoeren toetsen zodra deze zijn vastgesteld. De steunprojecten evenwel die vóór de mededeling van de onderhavige richtsnoeren aan de lidstaten reeds waren aangemeld en waarvoor de Commissie nog geen eindbeslissing heeft genomen, zullen op basis van de ten tijde van de aanmelding geldende criteria worden beoordeeld.

Bovendien zal zij de lidstaten dienstige maatregelen uit hoofde van artikel 93, lid 1, van het EG-Verdrag voorstellen opdat alle regionale-steunkaarten en alle regionale-steunregelingen die op 1 januari 2000 van toepassing zijn, met de bepalingen van deze richtsnoeren verenigbaar zijn.

In dit verband zal de Commissie de lidstaten, bij wijze van dienstige maatregel in de zin van artikel 93, lid 1, voorstellen om de geldigheidsduur van alle lijsten van gesteunde regio's die door de Commissie zonder vervaldatum of met een na 31 december 1999 gelegen vervaldatum zijn goedgekeurd, tot 31 december 1999 te beperken.

De Commissie zal de lidstaten eveneens, bij wijze van dienstige maatregel in de zin van artikel 93, lid 1, voorstellen om alle bestaande regionale-steunregelingen die ook nog na 31 december 1999 van kracht zijn in die zin te wijzigen, dat zij met ingang van 1 januari 2000 met deze richtsnoeren in overeenstemming zijn, en om de voorgenomen wijzigingen binnen een termijn van zes maanden mee te delen.

6.2. Aangezien het in aanmerking komen voor regionale steun uit hoofde van de afwijkingen van artikel 92, lid 3, onder a) en c), voor het merendeel van de gesteunde regio's voor een periode tot en met 31 december 1999 is goedgekeurd, en omwille van een gelijke behandeling van de lidstaten in de tussentijd, kan de Commissie tot en met 31 december 1999 afwijken van de bepalingen van deze richtsnoeren wat het toetsen betreft van het in aanmerking komen van de lijsten van gesteunde regio's (nieuwe lijsten of wijzigingen) die vóór 1 januari 1999 zijn aangemeld, mits de geldigheidsduur van deze lijsten op 31 december 1999 afloopt. In deze gevallen zal de Commissie zich blijven baseren op de methode die in haar mededeling (45) is beschreven.

6.3. Eveneens met het oog op een gelijke behandeling van de lidstaten kan de Commissie tot en met 31 december 1999 van de toepassing van de bepalingen van deze richtsnoeren afwijken wat het toetsen betreft van de verenigbaarheid van de in de nieuwe regelingen vervatte steunintensiteiten en cumulatieplafonds, van ad hoc-gevallen en van wijzigingen van bestaande regelingen die vóór 1 januari 1999 zijn aangemeld, mits de geldigheidsduur van deze intensiteiten en cumulatieplafonds op 31 december 1999 afloopt, of mits de met ingang van 1 januari 2000 voorziene intensiteiten en cumulatieplafonds met deze richtsnoeren in overeenstemming zijn.

6.4. De Commissie onderwerpt deze richtsnoeren binnen vijf jaar na de vankrachtwording ervan opnieuw aan een onderzoek. Bovendien kan zij te allen tijde besluiten deze te wijzigen wanneer zulks dienstig mocht zijn om met het mededingingsbeleid verband houdende redenen of om rekening te houden met andere takken van communautair beleid en met internationale verplichtingen.

(1) Zie Commissie van de Europese Gemeenschappen. Mededingingsrecht in de Europese Gemeenschappen, volume IIA: regels die van toepassing zijn op steunmaatregelen van de staten, Brussel - Luxemburg, 1995, blz. 209 e.v.

(2) De documenten, die door deze richtsnoeren met inbegrip van de bijlagen ervan worden vervangen, zijn:

- mededeling van de Commissie aan de Raad (PB C 111 van 4.11.1971, blz. 7);

- mededeling van de Commissie aan de Raad (COM(73) 1110 van 27.6.1973);

- mededeling van de Commissie aan de Raad (COM(75) 77 def. van 26.2.1975);

- mededeling van de Commissie aan de lidstaten (PB C 31 van 3.2.1979, blz. 9);

- mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de wijze van toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en c), van het EEG-Verdrag op regionale steunmaatregelen (PB C 212 van 12.8.1988, blz. 2);

- mededeling van de Commissie aan de lidstaten over de referentie- en disconteringspercentages in Frankrijk, Ierland en Portugal (PB C 10 van 16.1.1990, blz. 8);

- mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de wijze van toepassing van artikel 92, lid 3, onder a), op regionale steun (PB C 163 van 4.7.1990, blz. 6);

- mededeling van de Commissie aan de lidstaten en de andere belanghebbenden betreffende een wijziging van punt II van de mededeling van de Commissie inzake de wijze van toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en c), op regionale steunmaatregelen (PB C 364 van 20.12.1994, blz. 8).

Deze richtsnoeren zijn voorts in overeenstemming met de criteria van de resolutie van de Raad van 20 oktober 1971 (PB C 111 van 4.11.1971, blz. 1).

Wat de mededeling van de Commissie over de referentie- en disconteringspercentages (PB C 273 van 9.9.1997, blz. 3) betreft, deze maakt geen deel meer uit van de documenten inzake regionale steunmaatregelen, omdat die mededeling alle steunmaatregelen van de staten betreft.

(3) Ook steunmaatregelen ten behoeve van het MKB die in verhogingen voor regionale ontwikkeling voorzien worden als regionale steun beschouwd.

(4) Zie de conclusies van de Raad 'Industrie` van 6 en 7 november 1995 inzake mededinging en concurrentievermogen van de industrie.

(5) De sectoren waar, naast de hier genoemde regels ook nog speciale regels gelden, zijn thans: de vervoersector, de ijzer- en staalsector, de scheepsbouw, de synthetischevezelsector en de automobielindustrie. Verder zijn specifieke regels van toepassing op investeringen die onder de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten vallen.

(6) Zie het arrest van 17 september 1980 van het Hof van Justitie in zaak 730/79 (Philip Morris/Commissie), Jurisprudentie 1980, blz. 2671, rechtsoverweging 17, en zijn arrest van 14 januari 1997 in zaak C-169/95 (Koninkrijk Spanje/ Commissie), Jurisprudentie 1997, blz. I-135, rechtsoverweging 20.

(7) Zie in dit verband het arrest van 12 december 1996 van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T 380/94 (AIUFFASS en AKT/Commissie), Jurisprudentie 1996, blz. II-2169, rechtsoverweging 54.

(8) Zie het arrest van 14 september 1994 van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92 (Koninkrijk Spanje/Commissie), Jurisprudentie 1994, blz. I-4103.

(9) Daarom is in de WTO-Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen een dergelijke vorm van steun uitdrukkelijk uitgesloten van de categorie van (a priori goedgekeurde) regionale steunmaatregelen waartegen niet behoeft te worden opgetreden.

(10) Ad hoc-steunmaatregelen ten behoeve van in moeilijkheden verkerende ondernemingen zijn aan specifieke regels onderworpen en worden niet als regionale steunmaatregelen beschouwd. De thans geldende regeling is gepubliceerd in PB C 368 van 23.12.1994, blz. 12.

(11) De regio's die voor steun in aanmerking komen op grond van de afwijking die in punt a) is voorzien, vertegenwoordigen momenteel 22,7 % van de bevolking in de Gemeenschap tegen 24,0 % voor de regio's die voor steun in aanmerking komen op grond van de afwijking die in punt c) is voorzien.

(12) Arrest van het Hof van Justitie in zaak 248/84 (Duitsland/Commissie), Jurisprudentie 1987, blz. 4013, rechtsoverweging 19.

(13) 'Nomenclature des unités territoriales statistiques` (Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek).

(14) De onderliggende hypothese is hier dat in de indicator van het BBP de beide genoemde verschijnselen op synthetische wijze tot uitdrukking kunnen komen.

(15) Behalve in geval van een uitzondering van transitaire aard voortvloeiend uit de toepassing van bijlage III, punt 8, van de onderhavige richtsnoeren.

(16) Zie in dit verband de arresten van het Hof van Justitie in de zaak 730/79, rechtsoverweging 26 (zie voetnoot 6) en in zaak 310/85 (Deufil/Commissie), Jurisprudentie 1987, blz. 901, rechtsoverweging 18.

(17) Zie de punten 4.8 en 4.9.

(18) Luxemburg vormt, vanwege zijn specifieke bevolkingsgrootte, eveneens een uitzondering op deze regel.

(19) Criterium om voor steun in aanmerking te komen zoals vastgesteld bij de mededeling van de Commissie (zie voetnoot 2, achtste streepje).

(20) Met deze minimale inbreng van 25 % mag geen enkele vorm van steun gemoeid zijn. Dit is niet het geval bij, bijvoorbeeld, een lening met rentesubsidie of met een overheidsgarantie die steunelementen inhoudt.

(21) Vervangingsinvesteringen zijn daarmee van dit begrip uitgesloten. Steun voor dit soort investeringen vallen onder de categorie exploitatiesteun, waarop de regels van toepassing zijn die in de punten 4.15, 4.16 en 4.17 worden beschreven.

Voorts zijn van dit begrip uitgesloten de steunmaatregelen ten behoeve van de financiële herstructurering van een onderneming in moeilijkheden in de zin van de communautaire kaderregeling voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PB C 368 van 23.12.1994, blz. 12).

Herstructureringssteun ten behoeve van een onderneming in moeilijkheden kan, overeenkomstig punt 2.5 van de genoemde kaderregling, in zoverre deze betrekking heeft op investeringsmaatregelen (rationalisatie, modernisering, diversificatie), in voorkomend geval, zonder nieuwe aanmelding worden toegekend in het kader van een regionale steunregeling. Aangezien deze regionale steunmaatregelen evenwel deel uitmaken van een project inzake herstructureringssteun ten behoeve van een onderneming in moeilijkheden, moet hiermee bij het onderzoek op grond van de bedoelde kaderregeling rekening worden gehouden.

(22) Voor de tekst die thans van toepassing is, zie voetnoot 10.

(23) In de vervoersector kunnen de uitgaven die bestemd zijn voor de aankoop van transportmaterieel geen deel uitmaken van het uniform geheel van kosten (standaardgrondslag). Deze uitgaven komen derhalve niet voor steun voor de initiële investering in aanmerking.

(24) Indien de overname met andere initiële investeringen gepaard gaat, moeten de uitgaven die hierop betrekking hebben, bij de kosten voor de aankoop worden opgeteld.

(25) Voor de KMO's gelden de voorwaarden van de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB C 213 van 23.7.1996, blz. 4).

(26) Voor de wijze van berekening van het nse, zie bijlage I.

(27) De ultraperifere gebieden zijn: de Franse overzeese departementen (DOM), de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden (zie Verklaring nr. 26 betreffende de ultraperifere gebieden van de Gemeenschap, die als bijlage aan het Verdrag betreffende de Europese Unie is gehecht).

(28) Het BBP en de werkloosheid dienen op niveau-NUTS III te worden gemeten.

(29) Er is eveneens voorzien in aanvullingen bij de regionale steun in het geval van O & O-steun en steun voor de bescherming van het milieu. De berekeningsgrondslag voor dergelijke steun verschilt evenwel van die voor regionale steun (met inbegrip van de MKB-variant). Zo komen de bewuste aanvullingen niet bovenop de regionale steun, maar bovenop de andere betrokken steunvorm. De teksten die thans op de twee genoemde vormen van steunverlening van toepassing zijn, zijn voor de O & O-steun en voor de steun voor de milieubescherming, de teksten in, respectievelijk, PB C 45 van 17.2.1996, blz. 5 en PB C 72 van 10.3.1994, blz. 3.

(30) Het betreft de aanvullingen in brutosteunintensiteiten zoals omschreven in de genoemde kaderregeling inzake overheidssteun voor KMO's.

(31) Voor de thans geldende tekst, zie PB C 334 van 12.12.1995, blz. 4.

(32) Een arbeidsplaats wordt als investeringsgebonden beschouwd wanneer deze verband houdt met de activiteit waarop de investering betrekking heeft en deze tot stand komt in de eerste drie jaar na de volledige verwezenlijking van de investering. Gedurende deze periode zijn eveneens investeringsgebonden de arbeidsplaatsen die zijn geschapen dank zij een verhoging van de bezettingsgraad van de capaciteit als gevolg van de investering.

(33) Het aantal arbeidsplaatsen komt overeen met het aantal arbeidseenheden per jaar, dat wil zeggen het aantal werknemers dat gedurende een jaar voltijds in dienst is, waarbij deeltijdarbeid of seizoenarbeid gedeelten van deze arbeidseenheden per jaar vormen.

(34) Het spreekt vanzelf dat een dergelijke definitie zowel voor een bestaande vestiging als voor een pas opgerichte vestiging geldt.

(35) De loonkosten omvatten het brutosalaris, dat wil zeggen vóór belastingen, alsook de verplichte sociale bijdragen. De Commissie behoudt zich de mogelijkheid voor om de communautaire statistische gegevens over de gemiddelde loonkosten in de onderscheiden lidstaten als referentie te gebruiken.

(36) Exploitatiesteun wordt verleend in de vorm van, met name, belastingvrijstellingen of vermindering van de sociale lasten.

(37) Onder "extra kosten op transportgebied" wordt verstaan, de extra kosten die worden veroorzaakt door de verplaatsing van goederen binnen de nationale grenzen van het betrokken land. Deze steunmaatregelen mogen in geen geval exportsteun zijn, noch maatregelen met een gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen in de zin van artikel 30 van het EG-Verdrag.

(38) Wat de bijzondere voorwaarden betreft van de regio's die in aanmerking komen voor de afwijking van artikel 92, lid 3, onder c), op grond van het criterium van de bevolkingsdichtheid, zie bijlage II. Voor de overige regio's die in aanmerking komen voor steun ter gedeeltelijke compensatie van extra vervoerskosten, zijn de toepasselijke voorwaarden gelijk aan die van bijlage II.

(39) Zie voetnoot 3 van de mededeling van de Commissie inzake "de-minimis"-steun, PB C 68 van 6.3.1996, blz. 9.

(40) De in deze richtsnoeren bedoelde werkgelegenheids- en investeringssteun kunnen niet worden gecumuleerd met de werkgelegenheidssteun als bedoeld in de in voetnoot 31 genoemde richtsnoeren betreffende werkgelegenheidssteun, aangezien deze in andere omstandigheden en op een ander tijdstip worden toegekend. Evenwel kunnen voor bijzonder benadeelde categorieën verhogingen worden toegestaan overeenkomstig in de richtsnoeren betreffende werkgelegenheidssteun vast te stellen voorwaarden.

(41) Aan deze voorwaarde wordt voldaan indien de som van de steun initiële investering als percentage van de waarde van de investering en van de steun voor werkgelegenheidsschepping als percentage van de loonkosten, niet hoger is dan het gunstigste bedrag dat resulteert uit de toepassing van hetzij het maximum dat volgens de criteria van de punten 4.8 en 4.9, hetzij het maximum dat overeenkomstig de criteria van punt 4.13 voor de regio is vastgesteld.

(42) Voor de thans geldende regels zie brief van de Commissie aan de lidstaten van 22 februari 1994 zoals gewijzigd bij de brief van de Commissie aan de lidstaten van 2 augustus 1995.

(43) De overgangsbepalingen zijn niet van toepassing op die delen van de NUTS II-regio's die de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), kwijtraken en die, wegens het ontbreken van het extra bevolkingspercentage dat door de toepassing van de tweede correctie in bijlage III, punt 8, wordt verkregen, van de nieuwe steunkaart hadden moeten worden uitgesloten.

(44) Gezien zijn bijzonder moeilijke situatie zal Noord-Ierland zijn status van uitzonderlijke regio behouden met een maximum van 40 %.

(45) Zie voetnoot 2, vijfde streepje.

BIJLAGE I

HET NETTOSUBSIDIE-EQUIVALENT VAN INVESTERINGSSTEUN

De methode voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent (nse) wordt door de Commissie toegepast bij de beoordeling van door de lidstaten aangemelde steunregelingen. In beginsel zijn het dus niet de lidstaten die deze methode behoeven toe te passen; zij wordt hier louter om redenen van transparantie gepubliceerd.

1. ALGEMENE BEGINSELEN

De essentie van de nse-berekening is dat onafhankelijk van het land in kwestie alle vormen van steun voor investeringen (1) onder één noemer worden gebracht, te weten de netto-intensiteit, zodat de steunmaatregelen met elkaar en met vooraf bepaalde maxima vergeleken kunnen worden. Het gaat in deze om een ex ante vergelijkingsmethode, die niet altijd overeenkomt met de boekhoudkundige werkelijkheid.

De netto-intensiteit komt overeen met het uiteindelijke voordeel dat de onderneming geacht wordt van de steun te genieten, uitgedrukt in verhouding tot de waarde, zonder belasting (BTW), van de gesubsidieerde investering. In deze berekening mogen alleen uitgaven voor investeringen in onroerende goederen, dus terreinen, gebouwen en uitrusting, worden meegerekend; deze vormen de standaardgrondslag.

in het geval van steunregelingen waarvan de grondslag nog andere uitgaven omvat, moeten deze andere uitgaven tot een bepaald percentage van de standaardgrondslag beperkt blijven. Uiteindelijk worden derhalve alle regelingen onderzocht naar gelang van de intensiteit ervan, die is herleid tot de uitgaven welke deel uitmaken van de standaardgrondslag, zoals aangegeven in de navolgende voorbeelden (2).

Voorbeeld nr. 1:

- grondslag van de regeling: uitrusting,

- maximale intensiteit van de regeling: 30 %.

Aangezien alle uitgaven die in het kader van de regeling in aanmerking komen, tot de standaardgrondslag behoren, zal de Commissie direct de maximale intensiteit van de regeling, dus 30 %, in aanmerking nemen. Als de door de Commissie in de betrokken regio toegestane maximale intensiteit 30 % bedraagt, zal de regeling op dit punt verenigbaar worden geacht.

Voorbeeld nr. 2:

- grondslag van de regeling: uitrusting, gebouwen, alsmede octrooien tot maximaal 20 % van de voorgaande uitgaven,

- maximale intensiteit van de regeling: 30 %.

Alle uitgaven die in het kader van de regeling in aanmerking komen, behoren tot de standaardgrondslag (uitrusting, gebouwen), of zijn opgenomen op de lijst van in aanmerking komende immateriële uitgaven (octrooien). Laatstgenoemde uitgaven mogen niet meer dan 25 % van de standaardgrondslag bedragen. In deze omstandigheden zal de Commissie direct de maximale intensiteit van de regeling, dus 30 %, in aanmerking nemen. Als de door de Commissie in de betrokken regio toegestane maximale intensiteit 30 % bedraagt, zal de regeling op dit punt verenigbaar worden geacht.

Voorbeeld nr. 3:

- grondslag van de regeling: uitrusting, gebouwen, terreinen, alsmede voorraden tot maximaal 50 % van de voorgaande uitgaven,

- maximale intensiteit van de regeling: 30 %.

De Commissie zal de maximale intensiteit van de regeling, herleid tot de standaardgrondslag, dat wil zeggen: 30 % × 1,5 = 45 %, in aanmerking nemen. Als de door de Commissie in de betrokken regio toegestane maximale intensiteit 30 % bedraagt, zal de regeling onverenigbaar worden geacht, tenzij de intensiteit ervan wordt teruggebracht tot 30 % : 1,5 = 20 %.

Voorbeeld nr. 4:

- grondslag van de regeling: gebouwen,

- maximale intensiteit van de regeling: 60 %.

Als de door de Commissie in de betrokken regio toegestane maximale intensiteit 30 % bedraagt, is er geen enkele garantie dat bij de steun dit maximum in acht zal worden genomen. De in de regeling bepaalde maximale intensiteit overschrijdt het regionale maximum, maar heeft betrekking op een beperkte grondslag. De regeling zal op dit punt dus onverenigbaar worden geacht, tenzij zij wordt aangevuld met een uitdrukkelijke voorwaarde inzake naleving van het voor de volledige grondslag geldende regionale maximum.

De bepaling van het nse berust uitsluitend op fiscaliserings- en disconteringsberekeningen, behalve in het geval van bepaalde vormen van steun waarvoor een bijzondere behandeling noodzakelijk is. Deze berekeningen worden uitgevoerd op basis van elementen die in de steunregeling, de fiscale wetgeving van het betrokken land en bepaalde, in afspraken vastgelegde parameters zijn vervat.

1.1. Fiscalisering

De steunintensiteit moet worden berekend na fiscalisering, dat wil zeggen na aftrek van belastingen die met de ontvangen steun verband houden, met name belasting op ondernemingswinsten. Om deze reden wordt gesproken van het nse, dat overeenkomt met het steunbedrag dat voor de steunontvangende onderneming overblijft na betaling van de belasting in kwestie; daarbij wordt ervan uitgegaan dat de onderneming vanaf het eerste jaar een zodanige winst boekt, dat de over de subsidie geheven belasting maximaal is.

1.2. Discontering

Bij de bepaling van het nse wordt op verschillende niveaus een disconteringsberekening uitgevoerd. In de eerste plaats moet, wanneer de steun en/of de investeringsuitgaven in de tijd gespreid zijn, rekening worden gehouden met het werkelijke tijdschema voor de uitbetaling van de steun en voor de uitgaven. Daarom worden de investeringsuitgaven en steunbetalingen door een disconteringsberekening toegerekend aan het einde van het jaar waarin de onderneming haar eerste afschrijving doet. Ook bij de terugbetaling van een lening met een rentesubsidie en bij over subsidies geheven belastingen worden disconteringsberekeningen gebruikt voor het berekenen van de contante waarde van het verkregen voordeel.

Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de referentierente/disconteringsfactor, die de Commissie voor elke lidstaat vastgesteld heeft. Dit rentetarief wordt niet alleen gebruikt voor de disconteringsfactor, maar ook voor de berekening van de rentesubsidie die op een lening met verlaagde rente verstrekt wordt.

1.3. Bijzondere gevallen

Naast de hierboven beschreven fiscaliserings- en disconteringsberekeningen is voor bepaalde vormen van steun een aparte behandeling noodzakelijk. Zo kan bij steun voor het huren van een gebouw de steun bepaald worden door discontering van het verschil tussen de door de onderneming betaalde huur en de theoretische huur van het gebouw, die gelijk wordt gesteld aan de referentierente die op de waarde van het gebouw wordt toegepast, vermeerderd met een bedrag dat overeenkomt met de afschrijving van het gebouw in het betrokken jaar. Een vergelijkbare methode wordt toegepast bij steun voor financiering van een investering in de vorm van leasing (3).

Bij steun voor het huren van een terrein wordt de theoretische huur berekend op basis van de referentierente, verminderd met het inflatiepercentage, die op de waarde van het terrein wordt toegepast.

2. HET NETTOSUBSIDIE-EQUIVALENT VAN INVESTERINGSSTEUN IN DE VORM VAN SUBSIDIES

2.1. Algemene opmerkingen

Investeringssteun die in de vorm van een kapitaalsubsidie aan een bedrijf verleend wordt, wordt om te beginnen uitgedrukt als precentage van de investering. Het betreft dan het nominale subsidie-equivalent of brutosubsidie-equivalent.

Volgens de gemeenschappelijke waarderingsmethode voor steunmaatregelen komt het nettosubsidie-equivalent (nse) overeen met het gedeelte van de subsidie dat voor de onderneming na betaling van de belasting op ondernemingswinsten overblijft.

In de meeste gevallen is de subsidie niet belastbaar als zodanig, maar wordt zij afgetrokken van de waarde van de investeringen die tot afschrijvingen leiden. Dit betekent dat de investeerder elk jaar een geringer bedrag afschrijft dan hij zou hebben gedaan, indien hij de subsidie niet ontvangen had. Aangezien de afschrijvingen aftrekbaar zijn van het belastbare bedrijfsresultaat, verhoogt een subsidie dus elk jaar het door de staat in de vorm van belasting op de ondernemingswinsten geheven bedrag.

De in het voorgaande beschreven methode van de fiscalisering van de subsidie, die eruit bestaat dat de subsidie in hetzelfde tempo in het resultaat wordt meegerekend als de afschrijvingen, is in alle lidstaten de meest gebruikelijke; in bepaalde steunregelingen worden andere fiscaliseringsmethoden gehanteerd.

2.2. Voorbeelden van berekeningen

Voorbeeld nr. 1: De subsidie is onbelast.

In alle lidstaten worden subsidies boekhoudkundig over het algemeen behandeld als inkomsten en dus belast. Het kan echter voorkomen, met name in bepaalde gevallen van steun voor onderzoek en ontwikkeling, dat subsidies van belasting zijn vrijgesteld. In dit geval is het nse gelijk aan de nominale subsidie.

Voorbeeld nr. 2: De investering betreft slechts één uitgavencategorie en de subsidie wordt aan het einde van het eerste boekjaar volledig gefiscaliseerd.

Dit betekent dat over de hele subsidie vanaf het eerste jaar belasting op de ondernemingswinsten wordt geheven. Een dergelijke gang van zaken is niet overdreven, indien men in aanmerking neemt dat ondernemingen, die in de eerste jaren van hun activiteiten over het algemeen verlies boeken, de mogelijkheid hebben hun verliezen over verscheidene boekjaren voorwaarts te compenseren.

Om het nse van een dergelijke subsidie te berekenen, kan worden volstaan met het aftrekken van de belasting die daarover zal worden geheven.

Stel: investering: 100 %

nominale subsidie: 20 %

belastingtarief: 40 %.

De over de subsidie geheven belasting bedraagt 20 × 40 % = 8.

Het nse is dus gelijk aan (20 - 8)/100 = 12 %.

Voorbeeld nr. 3: De investering betreft slechts één uitgavencategorie en de subsidie wordt in vijf jaar lineair gefiscaliseerd.

In dit geval wordt de subsidie in vijf jaar in gelijke delen gefiscaliseerd. In deze vijf jaar wordt de winst derhalve elk jaar met een vijfde van de subsidie verhoogd. Om het nse van deze subsidie te berekenen, moet de som van de contante waarden van de belasting die elk jaar overeenkomstig de toepasselijke belastingwetgeving over elk vijfde deel geheven wordt, van de nominale subsidie worden afgetrokken.

Stel: investering: 100 %

nominale subsidie: 20 %

belastingtarief: 40 %

disconteringsfactor: 8 %.

In onderstaande tabel worden de berekening van de elk jaar over de subsidie geheven belasting en de contante waarden daarvan weergegeven:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Het totaal in de laatste kolom is de som van de contante waarden van de belastingen die elk jaar worden geheven. Door dit bedrag van nominale subsidie af te trekken wordt het nse verkregen.

Het nse is derhalve gelijk aan: (20 - 6,9)/100 = 13,1 %.

Opmerking: de berekening van de contante waarde van de over de subsidie geheven belastingen geschiedt aan het einde van het eerste jaar, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de onderneming op die datum het eerste gedeelte van de afschrijving doet.

Voorbeeld nr. 4: De investering betreft drie uitgavencategorieën: terreinen, gebouwen en uitrusting, die in afwijkend tempo gefiscaliseerd worden.

Deze drie uitgavencategorieën vormen hetgeen normalerwijze wordt aangeduid als de "standaardgrondslag van de steun". De uitsplitsing van deze uitgaven binnen de standaardgrondslag wordt bepaald op grond van een verdeelsleutel die per lidstaat verschilt, zoals aangegeven in de navolgende tabel.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

In het geval van steunregelingen worden voor de berekening van het nse de hierboven vermelde verdeelsleutels gebruikt. In gevallen van individuele steunverlening daarentegen wordt de feitelijke verdeelsleutel voor de drie categorieën uitgaven van de standaardgrondslag gebruikt.

Aangezien het tempo waarin de subsidie wordt gefiscaliseerd, per uitgavencategorie verschilt, moet de subsidie eerst proportioneel aan elk onderdeel van de grondslag van de steun worden toegerekend.

Vervolgens wordt voor elke uitgavencategorie afzonderlijk de over de subsidie geheven belasting berekend (deze berekeningen zijn vergelijkbaar met die in de tabel van voorbeeld nr. 3).

Tenslotte worden deze belastingen afgetrokken van de nominale subsidie om het nse te verkrijgen:

nse = Nominale subsidie, verminderd met:

- de over de subsidie voor terreinen geheven belasting

- de over de subsidie voor gebouwen geheven belasting

- de over de subsidie voor uitrusting geheven belasting

Stel: investering: 100

waarvan: - terreinen: 3 niet afschrijfbaar

- gebouwen: 33 lineaire afschrijving, in 20 jaar

- uitrusting: 64 degressieve afschrijving, in vijf jaar

nominale subsidie: 20

belastingtarief: 55 %

disconteringsfactor: 8 %.

Berekening van de belasting die over de subsidie voor terreinen geheven wordt:

Over het algemeen kunnen terreinen niet worden afgeschreven. Ervan uitgaande dat de subsidie in hetzelfde tempo als de afschrijvingen wordt gefiscaliseerd, is de over terreinen verstrekte subsidie dus onbelast en dient geen belasting van de subsidie voor terreinen te worden afgetrokken.

Berekening van de belasting die over de subsidie voor gebouwen geheven wordt:

Men vertrekt van de hypothese dat de voor gebouwen bestemde subsidie in hetzelfde tempo als de afschrijvingen wordt gefiscaliseerd, dat wil zeggen gedurende 20 jaar en in gelijke delen:

- de nominale subsidie voor gebouwen is: 20 × 33 % = 6,6

- het deel van de in de winst meegerekende subsidie is: 6,6/20 = 0,33 per jaar

- de over dit deel geheven belasting is: 0,33 × 55 % = 0,18.

Gedurende 20 jaar wordt vanwege de voor gebouwen verleende subsidie elk jaar een bedrag van 0,18 aan belasting over de ondernemingswinsten geheven. De berekening van de contante waarde van deze reeks bedragen aan het einde van het eerste jaar (zelfde soort berekeningen als in de tabel bij voorbeeld nr. 3) geeft het totaalbedrag aan belasting dat tijdens deze periode over de subsidie voor gebouwen wordt geheven: 1,925.

Berekening van de belasting die over de subsidie voor uitrusting geheven wordt:

Men vertrekt van de hypothese dat de subsidie voor uitrusting in hetzelfde tempo als de afschrijvingen wordt gefiscaliseerd, dat wil zeggen degressief in vijf jaar met de volgende percentages: 40 %, 24 %, 14 %, 10,8 % en 10,8 %.

In tegenstelling tot hetgeen bij de gebouwen het geval is, is de fiscalisering elk jaar verschillend, om welke reden de belasting dus per jaar moet worden berekend. Het voor uitrusting bestemde gedeelte van de nominale subsidie is: 20 × 64 % = 12,8.

Berekening van de hierover geheven belasting:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Omperkingen:

1. De fiscalisering van de subsidies, die vermeld wordt in de gemeenschappelijke waarderingsmethode voor steunmaatregelen, is afhankelijk van de belastingwetgeving in de betrokken lidstaat en van bijzondere bepalingen die eventueel in de betrokken regeling opgenomen zijn.

2. Voor de berekening van het nse moeten exacte gegevens bekend zijn over:

- de tariefschalen van de belasting over de ondernemingswinsten in het betrokken land;

- de vigerende regels voor afschrijvingen, dan wel de bijzondere, door de betrokken regeling voorgeschreven methode voor het in de winst doorberekenen van de subsidie.

3. HET NETTOSUBSIDIE-EQUIVALENT BIJ INVESTERINGSSTEUN IN DE VORM VAN EEN LENING MET RENTESUBSIDIE

3.1. Algemene opmerkingen

Investeringssteun die aan een onderneming verleend wordt in de vorm van een gesubsidieerde lening, wordt om te beginnen uitgedrukt in procentpunten rentesubsidie, dat wil zeggen het verschil tussen de referentierente en de door de kredietgevende instelling gevraagde rente.

Omdat ervan wordt uitgegaan dat de aflossing van het bedrag geschiedt op dezelfde wijze als bij een lening tegen normale rente, is het enige gevolg van een dergelijke rentesubsidie dat de rentelasten verminderd worden.

Het verkregen voordeel bij de terugbetaling van de lening wordt, evenals in het geval van een subsidie, uitgedrukt als percentage van de investering. In dat geval gaan het om het nominale subsidie-equivalent of brutosubsidie-equivalent.

Dit komt niet overeen met het uiteindelijke voordeel dat de onderneming bij de rentesubsidie heeft. Aangezien rentelasten van de belastbare winst mogen worden afgetrokken, doet een rentesubsidie dit fiscale voordeel gedeeltelijk teniet: het door de staat in de vorm van belasting op de ondernemingswinsten geheven bedrag wordt hoger.

Het nettosubsidie-equivalent (nse) wordt derhalve verkregen door de belasting die de staat over de door de rentesubsidie veroorzaakte verhoging van het belastbare bedrijfsresultaat heft, van het brutosubsidie-equivalent af te treken.

Evenals in het geval van een subsidie wordt het nse van een gesubsidieerde lening berekend op basis van informatie uit de steunregeling of uit de belastingwetgeving van het betrokken land, tezamen met eventuele andere elementen waarover afspraken gemaakt zijn.

Voor de berekening van het nse van investeringssteun in de vorm van een lening met rentesubsidie is de volgende informatie noodzakelijk:

- de looptijd van de lening;

- de duur van de aflossingsvrije periode, d. i. de beginperiode tijdens welke niet wordt afgelost op de lening en rente wordt betaald over de totale hoofdsom;

- de rentesubsidie in procentpunten;

- de duur van de rentesubsidie, die niet noodzakelijk overeenkomt met de looptijd van de lening;

- het bedrag van de lening in % van de investering;

- de referentierente/disconteringsfactor;

- het belastingtarief.

Ook moet bekend zijn hoe de lening wordt terugbetaald. In de overgrote meerderheid van de gevallen wordt de lening lineair in gelijke delen afgelost, waarbij rente wordt betaald over het uitstaande bedrag. Soms geschiedt de terugbetaling in gelijke annuïteiten; daarmee moet bij de berekening van het nse rekening worden gehouden.

3.2. Voorbeelden van berekeningen

Voorbeeld nr. 1:

1. Stel:

- de looptijd van de lening is tien jaar, de aflossing geschiedt linear, zonder aflossingsvrije periode;

- de rentesubsidie bedraagt 3 procentpunt gedurende de volledige looptijd van de lening;

- het bedrag van de lening komt overeen met 40 % van de investering;

- de referentierente/disconteringsfactor is 8 %;

- het belastingtarief is 35 %.

2. Berekening van het schenkingselement per eenheid:

Het schenkingselement per eenheid komt overeen met het nominale subsidie-equivalent van een rentesubsidie van 1 procent op een lening ten bedrage van 100 % van de investering, rekening houdende met de kenmerken van de steun waarvan is uitgegaan. De berekening ervan geschiedt als volgt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Berekening van het nse:

Gezien de kenmerken van de steun (rentesubsidie van 3 procentpunten, verhouding lening/investeringsbedrag 40 %, gedeelte van de subsidie waarover geen belasting betaald wordt: (1 - 35 %), wordt het nse berekend door het schenkingselement per eenheid te vermenigvuldigen met de volgende factoren:

nse = 4,112 × 3 × 40 % × (1 - 35 %) = 3,21 %.

Voorbeeld nr. 2:

1. Stel:

Zelfde gegevens als in voorbeeld nr. 1, maar nu met een aflossingsvrije periode van twee jaar. Dit betekent dat de eerste twee jaar niet wordt afgelost op de hoofdsom. De lening met een looptijd van tien jaar wordt dus afgelost in acht gelijke delen in het derde tot en met tiende jaar. Gedurende deze tien jaar wordt rente betaald over het uitstaande bedrag.

2. Berekening van het schenkingselement per eenheid:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Berekening van het nse:

Zoals in voorbeeld nr. 1 kan worden volstaan met het vermenigvuldigen van het schenkingselement per eenheid met het aantal procentpunten rentesubsidie, het bedrag van de lening in % van de investering, en het complement 1 van het belastingtarief:

nse = 4,802 × 3 × 40 % × (1 - 35 %) = 3,75 %.

Opmerking: vastgesteld kan worden dat het invoeren van een aflossingsvrije periode ceteris paribus tot een hogere nse leidt. De aflossingsvrije periode verhoogt het bedrag dat elk jaar uitstaat, daarmee het voordeel van de rentesubsidie en bijgevolg het schenkingselement per eenheid.

Voorbeeld nr. 3:

1. Stel:

Zelfde gegevens in voorbeeld nr. 2, maar nu wordt de lening in gelijke annuïteiten afgelost. In dit geval wijkt de berekenig fundamenteel af van die in de twee voorgaande gevallen: nu moeten namelijk de "normale" annuïteiten berekend worden, dat wil zeggen zonder rentesubsidie, en vervolgens de annuïteiten met rentesubsidie. Daarna moet voor elk jaar het verschil tussen de twee reeksen genomen worden en van de uitkomst van deze laatste berekening moet de contante waarde berekend worden om het subsidie-equivalent te verkrijgen.

2. Berekening van het subsidie-equivalent:

De gelijke annuïteiten, uitgedrukt als % van de lening, worden berekend met behulp van de volgende formule:

A = i/(1 - rn)

waarin r = 1/(1 + i)

De variabelen i en n zijn respectievelijk de rente en het aantal jaren waarvoor de annuïteit berekend wordt. De onderstaande berekeningen betreffen een lening van 100 eenheden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Berekening van het nse:

Door het subsidie-equivalent te vermenigvuldigen met het bedrag van de lening in % van de investering en vervolgens de daarover geheven belasting af te trekken, wordt het nse verkregen:

nse = 14,85 × 40 % × (1 - 35 %) = 3,86 %.

Opmerking: zonder aflossingsvrije periode is het op dezelfde wijze berekende nse 3,41 %.

3.3. Formules voor de berekenig van het nse van een gesubsidieerde lening

De in het voorgaande beschreven methoden, die eenvoudig op een spreadsheet overgezet kunnen worden, maken het mogelijk het nse van een lening met een rentesubsidie te berekenen. In de meeste gevallen kan de berekening ook rechtstreeks uitgevoerd worden met behulp van de onderstaande formules.

1. Notatieconventies

- i: de referentierende, per aflossingstermijn, en r = 1/(1 + i)

- i': de gesubsidieerde rentevoet, per aflossingstermijn, en r' = 1/(1 + i')

- P: de looptijd (in aantal termijnen) van de lening

- Q: het bedrag van de lening in verhouding tot het investeringsbedrag

- T: het belastingtarief

- F: de duur (in aantal termijnen) van de eventuele aflossingsvrije periode. Tijdens de aflossingsvrije periode wordt slechts de rente op de lening betaald, tegen de gesubsidieerde rentevoet (F = 0 als er geen aflossingsvrije periode is).

2. Lening die linear wordt afgelost:

nse = (1 - T) Q (1 - >NUM> i' >DEN>i

) ( 1 + >NUM>rP - rF >DEN>i × (P - F)

)

3. Lening die in gelijke annuïteiten wordt afgelost:

nse = (1 - T) Q [1 - ( >NUM> i' >DEN>i

) × ( 1 - rF + >NUM>rF - rP >DEN>1 - r'P - F

)

]

(1) Fiscale steun kan worden beschouwd als steun die verband houdt met investeringen, indien de grondslag ervan die investering is. Voorts kan alle fiscale steun onder deze categorie worden gebracht, indien een maximum ervoor is bepaald dat wordt uitgedrukt als percentage van de investering. Als de toegekende fiscale steun over verscheidene jaren gespreid wordt, kan het saldo aan het einde van een bepaald jaar worden overgebracht naar het volgende jaar en worden verhoogd met behulp van de referentierente.

(2) Deze wijze van herberekening van de intensiteit geldt niet voor de immateriële investeringen waarop punt 4.6 van de richtsnoeren betrekking heeft.

(3) Opgemerkt zij dat uitgaven die met de aankoop van een terrein of een gebouw door de hurende onderneming verband houden, als voor steun in aanmerking komend mogen worden aangemerkt, mits de noodzaak van de steun in kwestie wordt aangetoond.

BIJLAGE II

STEUNMAATREGELEN DIE BESTEMD ZIJN TER COMPENSATIE VAN DE EXTRA VERVOERSKOSTEN IN REGIO'S DIE IN AANMERKING KOMEN VOOR DE AFWIJKING VAN ARTIKEL 92, LID 3, ONDER c), OP GROND VAN HET CRITERIUM BEVOLKINGSDICHTHEID

Voorwaarden waaraan moet worden voldaan:

- De steun mag alleen worden gebruikt ter compensatie van de extra vervoerskosten. De betrokken lidstaat moet de noodzaak van compensatie rechtvaardigen aan de hand van objectieve criteria. In geen geval mag er een overcompensatie van de kosten plaatsvinden. Hiertoe dient de cumulering van verschillende steunregelingen ten behoeve van het vervoer in aanmerking te worden genomen.

- De steun mag alleen worden aangewend voor de extra vervoerskosten die ontstaan door goederenbewegingen binnen de nationale grenzen van het betrokken land. Met andere woorden, deze steun mag in geen geval resulteren in exportsteun.

- De steunmaatregelen moeten ex ante objectief kwantificeerbaar zijn op basis van de ratio "steun per afgelegde kilometer" of op basis van de ratio "steun per afgelegde kilometer" en "steun per gewichteenheid" en over deze steun dient een jaarlijks verslag te worden opgesteld aan de hand van met name deze ratio('s).

- Bij de raming van de extra kosten moet worden uitgegaan van het goedkoopste vervoermiddel en de kortste weg tussen de plaats van productie/verwerking en de plaats van afzet.

- De steun mag alleen worden verleend aan ondernemingen die gevestig zijn in gebieden die in aanmerking komen voor staatssteun met regionale bestemming op basis van het criterium van de geringe bevolkingsdichtheid. Deze regio's bestaan voornamelijk uit de geografische regio's van het niveau-NUTS III die een bevolkingsdichtheid hebben van minder dan 12,5 inwoners per km². Bij de keuze van de zones is evenwel binnen de volgende grenzen een zekere soepelheid toegestaan:

- de soepelheid bij de keuze van de zones moet geen toename met zich brengen van de bevolking die voor vervoerssteun in aanmerking komt;

- de delen van NUTS III die van deze flexibiliteit profiteren moeten een bevolkingsdichtheid hebben van minder dan 12,5 inwoners per km².

- zij moeten grenzen aan NUTS III -regio's die aan het criterium van de geringe bevolkingsdichtheid voldoen;

- de bevolking ervan moet gering zijn ten opzichte van het totale bereik van de vervoerssteun.

- Producten van ondernemingen die niet op een andere plaats gevestigd kunnen worden (mijnbouwproducten, waterkrachtcentrales, enz.), komen niet voor vervoerssteun in aanmerking.

- Vervoerssteun aan ondernemingen in sectoren die door de Commissie als gevoelig worden beschouwd (automobielsector, synthetische vezels, scheepsbouw, EGKS-sectoren, en staalnijverheid die buiten het toepassingsgebied van het EGKS-Verdrag valt) dient van te voren te worden aangemeld en valt onder de geldende sectorale regelingen.

BIJLAGE III

METHODE VOOR DE BEREKENING VAN DE MAXIMA VAN DE BEVOLKING DIE ONDER DE AFWIJKING VAN ARTIKEL 92, LID 3, ONDER c), VALT

1. Allereerst stelt de Commissie een algemeen maximum vast voor het bereik van de regionale steunmaatregelen in de Gemeenschap. Dit algemene maximum geeft, in percentage van de bevolking, het maximale niveau aan dat alle regio's tezamen die uit hoofde van de regionale afwijking van artikel 92, lid 3, voor steun in aanmerking komen, in de Unie kunnen bereiken.

2. De regio's die uit hoofde van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), voor regionale steun in aanmerking komen, evenals het totale bereik ervan op het niveau van de Unie, worden op exogene en automatische wijze vastgesteld door de toepassing van het criterium van 75,0 % van het BBP per inwoner, uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS). Het besluit van de Commissie inzake het algemeen maximum bepaalt derhalve tegelijkertijd het maximale bereik ingevolge de afwijking van artikel 92, lid 3, onder c), op het niveau van de Gemeenschap. Immers, het maximum van deze regio's wordt verkregen door de bevolking van de regio's die ingevolge de afwijkingsbepaling van artikel 92, lid 3, onder a), voor steun in aanmerking komen, af te trekken van het algemene maximum.

3. De verdeling van het communautaire maximum van artikel 92, lid 3, onder c), onder de verschillende lidstaten geschiedt met gebruikmaking van een verdeelsleutel (deel I) waarbij met de regionale verschillen in een nationale en communautaire context rekening wordt gehouden.

De aldus verkregen resultaten worden vervolgens gecorrigeerd om met bepaalde andere aspecten rekening te houden (deel II).

1. VERDEELSLEUTEL

4. De verdeelsleutel van het communautaire maximum van artikel 92, lid 3, onder c), wordt berekend op basis van de bevolking van de regio's, die, op nationaal niveau, een minimaal verschil vertonen in termen van BBP/KKS per inwoner en/of werkloosheid, welk verschil wordt gedefinieerd aan de hand van bepaalde drempels (punt 5).

Hiertoe wordt als geografische eenheid die van niveau-NUTS III gebruikt. Voor elke regio van NUTS III worden, gemiddeld over een periode van drie jaar, de indexcijfers van het BBP/KKS per inwoner en van de werkloosheid berekend ten opzichte van het nationale gemiddelde. De indicatoren BBP/KKS per inwoner en werkloosheidsniveau worden door Eurostat meegedeeld.

5. De bovengenoemde drempelwaarden, worden voor beide criteria (BBP/KKS per inwoner en werkloosheid) berekend, en voor elke betrokken lidstaat. De berekening gebeurt in twee fasen. In de eerste fase wordt een voor alle lidstaten gelijke basisdrempel vastgesteld van 85 voor het BBP per inwoner en van 115 voor het werkloosheidspercentage. In de tweede fase worden deze basisdrempels gecorrigeerd om rekening te houden met de relatieve situatie van elke lidstaat ten opzichte van het gemiddelde van de Gemeenschap. Hierbij wordt de volgende formule gehanteerd:

Drempel =

>NUM>1

>DEN>2

×

(

basisdrempel +

>NUM>basisdrempel × 100

>DEN>Europees indexcijfer

)

waarbij het Europees indexcijfer de positie van de verschillende lidstaten uitdrukt in termen van werkloosheid of BBP/KKS per inwoner, als percentage van het dienovereenkomstige communautaire gemiddelde. Dit Europese indexcijfer wordt berekend als gemiddelde over dezelfde periode van drie jaar als de regionale indexcijfers.

De voor de verdeling van het maximale bereik van artikel 92, lid 3, onder c), gehanteerde drempels zijn des te selectiever naarmate de algemene situatie in de betrokken lidstaat gunstiger is op het gebied van werkloosheid of levensstandaard, en vice versa.

Om te voorkomen dat het criterium van de werkloosheid al te streng wordt gehanteerd, is voor de dienovereenkomstige drempelwaarde een maximum vastgesteld van 150. Hierdoor is het gemakkelijker om regionale steun te verlenen in lidstaten die op nationaal niveau aanzienlijke werkloosheidsverschillen laten zien, maar waarvan de situatie op communaitair niveau minder ongunstig lijkt. Omdat de verschillen tussen de lidstaten voor de drempel BBP/KKS per inwoner gering zijn, werd de vaststelling van een maximumverschil niet noodzakelijk geacht.

6. Vervolgens worden de regionale indexcijfers vergeleken met de bovengenoemde drempels, waardoor kan worden beoordeeld of het regionale verschil dat de betrokken regio vertoont groot genoeg is om in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de verdeelsleutel.

De bevolking van alle regio's die niet voor regionale steun uit hoofde van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), in aanmerking komen doch waarvan het regionale verschil groot genoeg is wat ten minste één van de bovengenoemde drempels betreft, wordt voor elke lidstaat samengesteld. De verdeelsleutel van het communautaire maixmum van artikel 92, lid 3, onder c), wordt gedefinieerd als het aandeel van elke lidstaat in de totale dienovereenkomstige bevolking van de Gemeenschap.

7. Behoudens die hieronder vermelde correcties wordt het maximum van de bevolking voor elke lidstaat die onder de afwijkingsbepaling van artikel 92, lid 3, onder c), valt, berekend voor rechtstreekse toepassing van de verdeelsleutel, of door het communautaire maximale bereik van artikel 92, lid 3, onder c), te vermenigvuldigen met het aandeel van de betrokken lidstaat in het verkregen totaalcijfer.

2. CORRECTIES

8. De aldus verkregen resultaten worden zo nodig gecorrigeerd teneinde:

- elke lidstaat te garanderen dat de uit hoofde van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder c), gesteunde bevolking ten minste 15 % en niet meer dan 50 % bedraagt van de bevolking van de betrokken lidstaat die niet voor steun, uit hoofde van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), in aanmerking komt;

- in elke lidstaat een niveau te bereiken dat toereikend is om alle regio's die het genot van de afwijking van artikel 92, lid 3, onder a), zijn kwijtgeraakt, evenals de zones met een geringe bevolkingsdichtheid, in aanmerking te nemen;

- de vermindering van het totale bereik (uit hoofde van de beide regionale afwijkingen van artikel 92, lid 3) van een lidstaat tot 25 % van de oorspronkelijke reikwijdte te beperken.

9. Vervolgens worden de resultaten die zijn verkregen voor de lidstaten waarop de bovengenoemde correcties niet rechtstreeks van toepassing zijn, proportioneel aangepast zodat het totaal van de afzonderlijke maxima gelijk is aan het maximum van artikel 92, lid 3, onder c), dat voor de Gemeenschap is vastgesteld.

Mededeling van de Commissie betreffende de verlenging van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (98/C 74/07)

(Voor de EER relevante tekst)

De Commissie heeft besloten dat de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (1) die momenteel van toepassing zijn, geldig zullen blijven totdat de nieuwe richtsnoeren gepubliceerd worden of in ieder geval gedurende maximaal één jaar vanaf de datum van publicatie van het besluit van de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

(1) Gepubliceerd in PB C 368 van 23.12.1994, blz. 12, en aangevuld met de voorschriften voor landbouw en visserij, PB C 283 van 19.9.1997, blz. 2.

  翻译: