51995IE1162

ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over "Jeugdwerkloosheid"

Publicatieblad Nr. C 018 van 22/01/1996 blz. 0037


Advies over "Jeugdwerkloosheid"

(96/C 18/11)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 23 februari 1995 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 23, derde alinea van zijn Reglement van Orde een advies uit te brengen over het thema : "Jeugdwerkloosheid".

De Afdeling voor sociale aangelegenheden, gezinsvraagstukken, onderwijs en cultuur, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 juli 1995 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Rupp.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 329e Zitting (vergadering van 25 oktober 1995) het volgende advies uitgebracht, dat met meerderheid van stemmen, bij vier onthoudingen, is goedgekeurd.

1. De jeugdwerkloosheidsproblematiek in de EU

1.1. Het jeugdwerkloosheidscijfer (dat betrekking heeft op jongeren onder 25 jaar) bedraagt voor de gehele EU 21,2 % () en ligt in bijna geen enkele lid-staat onder de 10 %; de werkloosheid onder jongeren is daarmee twee maal zo hoog als die onder volwassenen. Van alle werklozen is circa 32 % jonger dan 25 jaar. Jeugdwerkloosheid heeft ernstige psychosociale gevolgen en brengt voor jongeren grote psychische problemen met zich.

1.2. In vergelijking met het hoogst gemeten percentage van 1985, toen 43 % van alle werklozen jonger was dan 25 jaar, is de verhouding werkloze jonge mensen/werkloze volwassenen nauwelijks veranderd. Jeugdwerkloosheid treft vooral jonge vrouwen en jongeren in Zuid-Europa en Finland, waar respectievelijk 34-42 % en 34 % () van alle jongeren zonder werk zit. In 1992 was een derde van de jongeren in de EU meer dan een jaar werkloos.

1.3. Jeugdwerkloosheid vormt een onderdeel van de totale werkloosheidsproblematiek in de Europese Unie. Het verschijnsel ontleent zijn specifieke karakter aan het feit dat het toekomstige generaties potentiële vakmensen op de arbeidsmarkt min of meer langdurig buitenspel zet. Concreet betekent dit dat jongeren geen baan op hun niveau kunnen vinden en van deelname aan het maatschappelijke leven zijn uitgesloten. Juist voor jongeren is deze deelname echter van groot belang, aangezien ze bij een positief maatschappijbeeld beter in staat zijn risico's te nemen en moeilijkheden op te lossen. Onzekere arbeidsmarktperspectieven staan de ontwikkeling van jongeren in de weg en verhinderen dat ze aan een stabiele toekomst kunnen bouwen. In tegenstelling tot vroeger vormt zelfs een gedegen beroepsopleiding of een universitair diploma vandaag de dag geen garantie meer voor het vinden van een baan met goede toekomstperspectieven.

1.3.1. Qua lonen en beroepskwalificaties vertonen de arbeidsmarkten van de verschillende lid-staten onderling grote verschillen. Dit belemmert soms de noodzakelijke mobiliteit van jongeren en leidt bij migratie vaak tot nieuwe problemen. Deze problemen doen zich zowel in nationaal als in grensoverschrijdend verband voor en moeten op lokaal en regionaal niveau worden aangepakt.

1.3.2. Het Comité merkt op dat een succesvolle beroepsloopbaan in de toekomst staat en valt met permanente scholing. Beroepsopleiding speelt daarbij een fundamentele rol, maar is geen wondermiddel.

1.3.3. In tijden van crisis moeten particuliere en publieke sector omzien naar nieuwe en - afhankelijk van specifiek nationale problemen - verdergaande samenwerkingsvormen.

1.4. Afgezien van het feit dat circa 20 % van de jongeren er momenteel niet in slaagt op de Europese arbeidsmarkt een baan te vinden, speelt in dit verband ook een aantal andere problemen. Zo verrichten veel jongeren slecht betaald en onaangenaam werk dat bovendien soms ook op de tocht staat, en ontbreekt het uitzicht op verbetering van hun situatie. Jeugdwerkloosheid en de onvolledige inschakeling van jongeren in het arbeidsproces vormen een enorme verspilling van menselijk potentieel en kunnen een bedreiging vormen voor de economische en maatschappelijke samenhang in Europa en wellicht zelfs voor onze democratie. Werkloosheid ontneemt jongeren de mogelijkheid een bijdrage te leveren aan de maatschappij. Steeds grotere delen van toekomstige generaties vakmensen gaan verloren en lijken langdurig te zijn veroordeeld tot werkloosheid en daarmee tot maatschappelijke uitsluiting. In de praktijk betekent dit dat mensen geen inkomen hebben, zich niet door de maatschappij erkend en opgenomen voelen, met identiteitsproblemen en een toenemend isolement geconfronteerd worden en hun gevoel van eigenwaarde geleidelijk aan verliezen. Onzekere arbeidsperspectieven, marginalisering en uitsluiting versterken de voedingsbodem voor jeugdcriminaliteit, drugsmisbruik, extreem nationalisme, onverdraagzaamheid, vreemdelingenhaat en racisme. In die zin gaat jeugdwerkloosheid ons allen aan en mag het probleem door de Europese Unie niet op zijn beloop worden gelaten.

1.5. In de EU breken teveel jongeren hun schoolopleiding voortijdig af, zonder een diploma of getuigschrift waarmee zij toegang hebben tot een vervolgopleiding of anders een baan kunnen vinden. Dit geldt - zij het in uiteenlopende mate - voor alle jonge mensen ongeacht hun opleidingsniveau, van kansarme jongeren tot studenten. Ter ondersteuning van de beroepsopleiding moeten daarom meer van de in de actieprogramma's Leonardo en Socrates bedoelde opleidingsmogelijkheden en -programma's worden aangeboden.

1.5.1. Jeugdwerkloosheid heeft de afgelopen jaren heel wat verschijningsvormen te zien gegeven, uiteenlopend van uitsluiting aan de "onderkant" - de 10 % jongeren zonder enigerlei schooldiploma - tot werkloosheid onder (pas) afgestudeerde academici. Nu alle EU-lid-staten met gebrek aan werk te kampen hebben, worden naast de vele op de arbeidsmarkt algemeen kansarm te noemen groepen thans ook goed opgeleide jongeren in toenemende mate door werkloosheid bedreigd en getroffen.

2. Voorstellen van de Commissie

2.1. De groeiende kloof tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het feit dat ook opleidingsvormen nog steeds niet altijd aansluiten op de praktijk, vormen de belangrijkste redenen waarom het jongeren niet lukt aan de slag te komen en een plaats te vinden in het arbeidsproces. In dit verband wordt in het Witboek "Groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid" en in het Witboek over Europees sociaal beleid, beklemtoond dat "er systemen en formules (moeten) worden ingevoerd waarmee tegelijkertijd gestreefd wordt naar een degelijke initiële opleiding (...) en naar een koppeling tussen de schoolopleiding en het beroepsleven." Daarbij moet vooral worden gewerkt aan het bestrijden van de maatschappelijke gevolgen van werkloosheid en met name jeugdwerkloosheid, nl. uitsluiting van het maatschappelijk en het arbeidsproces. Hiertoe worden vervolgens onder meer de volgende voorstellen gedaan :

- als mogelijk alternatief voor de universiteit dient de initiële beroepsopleiding sterk te worden geïntensiveerd d.m.v. kortere, meer praktijkgerichte opleidingen in het bedrijfsleven ten behoeve van leerlingen en stagiairs;

- er moet beter en tijdiger worden geanticipeerd op de behoeften aan kwalificaties; - in samenwerking met de arbeidsvoorzieningsdiensten moet worden gestreefd naar een herschikking van de voor onderwijs en opleiding beschikbare middelen;

- in het algemeen moeten de particuliere sector, de sociale partners en de overheid intensiever aan de ontwikkeling van "echte" beroepsopleidingssystemen meewerken, waarbij zonodig gebruik moet worden gemaakt van fiscale en wettelijke prikkels;

- maatregelen ter voorkoming en bestrijding van maatschappelijke uitsluiting moeten worden verbeterd.

2.2. In de hierboven genoemde Witboeken (resp. het Witboek "Groei, werkgelegenheid, concurrentievermogen" par. 8.8 e), en het Witboek over Europees sociaal beleid, hoofdstuk 6 B, par. 15) wordt er verder op aangedrongen, ten behoeve van nationale onderwijs- en opleidingssystemen en ter bestrijding van uitsluiting onder meer de volgende maatregelen te nemen (die door de Commissie in haar document "Actie om groei om te zetten in banen - Actieplan van de Europese Raad van Brussel" van 23 november 1994 nog nader zijn toegelicht) :

- voor de hele Gemeenschap moet de garantie gelden dat jongeren onder de 18 jaar niet werkloos kunnen worden : alle jongeren moeten aanspraak kunnen maken op een plaats in het onderwijs- of opleidingssysteem of in een combinatie van werk en opleiding. (In de navolgende gecursiveerde passages wordt steeds commentaar gegeven op het standpunt van de Commissie.)

In dit verband moet nader worden gekeken naar de ervaringen in Nederland (en ook in Denemarken en Zweden), waar al gedurende een aantal jaren met een dergelijk jeugdwerkgarantieplan wordt geëxperimenteerd, mede ten einde na te gaan in hoeverre dit systeem ook in andere lid-staten kan worden ingevoerd. Ook de aanpak in Duitsland, waar jongeren in het duale beroepsopleidingssysteem recht hebben op een opleidingsplaats, moet hierop worden getoetst. Bovendien moet worden nagedacht over de vraag of de hier bedoelde garantie als alternatief voor of in aansluiting op een opleiding ook voor een arbeidsplaats moet gelden. De noodzaak van een communautaire garantie blijkt ook uit de talrijke wetenschappelijke studies waarin wordt bevestigd dat werkloosheid in de overgangsfase van een school- naar een beroepsopleiding en een baan verstrekkende gevolgen heeft voor het starten en verder uitbouwen van een beroepscarrière. (Terwijl men ervan uitgaat dat werklozen mèt beroepservaring na een half jaar werkloosheid in de gevarenzone belanden, toont al het onderzoek aan dat werkloosheid onder jongeren in de overgang van school naar werk helemaal zou moeten worden vermeden);

- het gebrek aan basiskennis en basisvaardigheden bij schoolverlaters moet worden weggewerkt.

Nuttig gebleken zijn hier maatregelen die in de overgangsfase van school naar een baan zowel gericht zijn op het uitbreiden van kennis als op het opdoen van praktische ervaring in het bedrijfsleven;

- de status van de initiële beroepsopleiding moet worden verhoogd en er moet een impuls worden gegeven aan het vermogen van jongeren om gebruik te maken van nieuwe technologieën.

Hierbij dient met name voor ogen te worden gehouden dat - zoals hierboven reeds is betoogd - maatregelen specifiek op elke groep werkloze jongeren (van mensen met een gebrekkige schoolopleiding tot academici) moeten worden afgestemd, en ook bij het stimuleren van het gebruik van nieuwe technologie een gedifferentieerde aanpak geboden is;

- bestaande leerlingstelsels moeten zowel qua omvang als in termen van keuzemogelijkheden worden uitgebreid.

Hierbij moet vooral worden bekeken in hoeverre en onder welke voorwaarden de leerlingstelsels in de noordelijke lid-staten ook in andere landen kunnen worden toegepast en in hoeverre zij daar kunnen worden aangepast aan bestaande systemen van schoolopleiding;

- de activiteiten van beroepsvoorlichtingsdiensten en arbeidsbureaus moeten beter worden gecooerdineerd.

Om jongeren in staat te stellen beter geïnformeerde en gemotiveerde beslissingen over een beroepsopleiding te nemen, moet hun in de laatste fase van hun schoolopleiding praktijkgerichte beroepskeuzevoorlichting en informatie over opleidingsmogelijkheden worden gegeven;

- universiteiten en andere hoger-onderwijsinstellingen moeten worden gestimuleerd om nauwer samen te werken met het bedrijfsleven en de handelssector;

- nagegaan moet worden of fiscale prikkels aan het bedrijfsleven en particulieren kunnen worden gegeven om in permanente opleiding te investeren;

- de sociale partners moeten worden aangezet tot het - ook op Europees niveau - sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten waarin een wezenlijke plaats wordt ingeruimd voor maatregelen die zijn gericht op een ruimere toegang tot en een intensievere deelname aan permanente opleiding. In dit verband wordt in het Witboek gewezen op de mogelijkheden die worden geboden door de doelstelling 3 en 4 van het Europees Sociaal Fonds op grond waarvan moet worden gestreefd naar een "anticiperende" opleiding;

- het voorkomen en bestrijden van maatschappelijke uitsluiting vergt een enorme, gemeenschappelijke inspanning en een combinatie van maatregelen van economische en maatschappelijke aard.

2.3. In overleg met Commissaris Flynn stelt het Comité voor, de leeftijdsgrens voor de in de hele Gemeenschap verplicht in te voeren "garantie" op te trekken van 18 naar 20 jaar, zodat ook jongeren in landen die in aansluiting op de middelbare school eerst nog aanvullende opleidingsmaatregelen treffen, de verzekering wordt geboden dat zij daarna niet werkloos kunnen worden. Voorts merkt het Comité op dat door overheid en particuliere sector ontplooide initiatieven op het terrein van de beroepsopleiding goed op elkaar moeten worden afgestemd. De intensivering van initiatieven in de particuliere sector moet gepaard gaan met flankerende overheidsmaatregelen, onder meer m.b.t. het niveau en de inhoud van beroepsopleidingen.

2.3.1. Ten slotte moet worden nagegaan of lid-staten in de toekomst niet kan worden aanbevolen een systeem van "basisberoepsopleidingen" op poten te zetten, waarin schoolverlaters een plaats wordt geboden, alvorens zij in het bedrijfsleven verder worden opgeleid. Zo'n systeem zou de basiskwalificaties in specifieke beroepsvelden ten goede komen, en daarmee de toegang tot een aanvullende beroepsopleiding en de arbeidsmarkt vergemakkelijken.

3. Communautaire maatregelen tegen jeugdwerkloosheid

3.1. Tijdens de recente bijeenkomsten van de Europese Raad in Brussel, Korfoe en Essen werd de bestrijding van de jeugdwerkloosheid aangewezen als één van de topprioriteiten van de Europese Unie. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de resolutie van de Raad van 5 december 1994 over de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van de beroepsopleiding (), waarmee wordt voortgeborduurd op de voorstellen die in het Witboek zijn gedaan. In de resolutie wordt een aantal basisvoorwaarden gedefinieerd die zijn bedoeld als richtsnoer voor de formulering van effectieve en efficiënte strategieën inzake beroepsopleiding waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan het bestrijden van de werkloosheid. Intussen zijn de prioriteiten van doelstelling 3 en 4 m.b.t. arbeidsmarktprognoses, opleiding en voorlichting duidelijk vastgelegd. Voorts moet melding worden gemaakt van het Leonardo-programma, waarmee wordt beoogd de toegang tot opleidings- en arbeidsplaatsen te vergemakkelijken en te voorkomen dat een wildgroei aan programma's ontstaat.

3.2. Bij de bestrijding van jeugdwerkloosheid moet, naast het uitbreiden en verbeteren van opleidingsmogelijkheden, vooral ook worden gestreefd naar het vinden c.q. creëren van nieuwe banen voor jongeren. Op die manier zou een zichtbare bijdrage worden geleverd aan het terugdringen van het banentekort binnen de Europese Unie.

3.3. Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn opvattingen over deze onderwerpen al uitvoerig naar voren gebracht. In algemene adviezen over groei- en werkgelegenheidsvraagstukken heeft het betoogd dat het verbeteren van opleidingssystemen weliswaar van belang is, maar dat uiteindelijk alles draait om de vraag hoeveel banen er nu echt voor jongeren worden geschapen. Op deze belangrijke constateringen behoeft in het onderhavige initiatiefadvies niet opnieuw te worden ingegaan.

3.3.1. De voor de hele EU geldende garantie dat jongeren onder de 18 jaar niet werkloos kunnen worden, moet worden uitgebreid tot alle jongeren onder de 20 jaar. Op die manier wordt jongeren een werkelijk en betaald alternatief geboden voor werkloosheid en inactiviteit. Toch blijft de uitbreiding van het aantal keuzemogelijkheden en opleidingen in de dienstverlenende en industriële sector het belangrijkste instrument om werkloosheid onder jongeren te voorkomen.

3.3.2. Andere voorstellen over aanvullende EU-programma's, activiteiten e.d. dienen te passen binnen een veelomvattend EU-werkgelegenheidsbeleid en moeten worden gebaseerd op de ter zake geldende criteria. In dit kader valt te denken aan :

- maatregelen gericht op het verkrijgen van kwalificaties (ten minste 50 % van het totaal);

- "laagdrempelige" maatregelen voor zwaar door uitsluiting getroffen groepen (b.v. alfabetiseringscursussen of het creëren van de mogelijkheid de school alsnog af te maken);

- zo mogelijk evenveel aandacht voor beroepsmatige en maatschappelijke integratie;

- maatregelen die ertoe bijdragen dat mensen op de arbeidsmarkt gemakkelijker bemiddelbaar zijn en hun kansen op werk toenemen;

- aandacht voor vrouwen en groepen in een achterstandssituatie, zoals mensen met een handicap, allochtonen, e.d., voor wie de toegang tot de arbeidsmarkt of het (beroeps)opleidingssysteem specifieke moeilijkheden oplevert.

- het gieten van deze maatregelen in de vorm van programma's, zoals b.v. het "onderwijs voor iedereen"-programma in Denemarken, de c.a.o. van de Belgische bouwnijverheid om opleiding te combineren met een nieuwe vorm van werkindeling, het Duitse systeem van opleidingsondersteunende maatregelen en andere voorbeelden;

- de in de lid-staten opgedane ervaringen worden door de Europese Commissie op een rijtje gezet om hieruit de nodige conclusies te trekken en ervoor zorg te dragen dat deze in concreet beleid worden omgezet.

4. Voorstellen van het Economisch en Sociaal Comité

Voorts bekijkt en adviseert het Comité nog andere, niet exclusief op de arbeidsmarkt gerichte beleidsmaatregelen, die niettemin een bijdrage kunnen leveren aan het Europese werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid en de bestrijding van jeugdwerkloosheid.

4.1. Een loonkostensubsidie-programma voor jongeren

Het Comité adviseert t.b.v. werkzoekende jongeren een loonkostensubsidieprogramma op te zetten. Met zo'n programma - op grond waarvan arbeidsplaatsen die voor jongeren worden geschapen tijdelijk worden gesubsidieerd - moet een bijdrage worden geleverd aan het creëren en het veiligstellen van nieuwe banen en aan het verwezenlijken van een jeugdwerkgarantieplan.

4.1.1. Jongeren die langer dan een half jaar werkloos zijn en geen opleiding beginnen, moeten de kans krijgen d.m.v. praktische ervaring op de werkvloer een baan in het bedrijfsleven te vinden.

4.1.2. De hier bedoelde subsidie, die maximaal 50 % van het loon bedraagt, moet gedurende minimaal één jaar en op basis van een collectieve overeenkomst worden verleend. Deze subsidie zou in principe alleen bij een contract voor onbepaalde duur moeten worden verstrekt. Werkzaamheden in grensoverschrijdend verband moeten in het programma voorrang krijgen.

4.2. Een programma voor vrijwilligerswerk

4.2.1. Het Comité stelt voor, de mogelijkheid na te gaan van een in EU-verband op te zetten programma voor (maatschappelijk nuttig) vrijwilligerswerk, waaraan alle jongeren onder de 25 jaar kunnen deelnemen. Dit zou kunnen worden aangevuld met een stageprogramma, dat jongeren de mogelijkheid zou moeten bieden met name in het bedrijfsleven ervaring op te doen. Het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's moeten bij de vormgeving van het programma voor vrijwilligerswerk worden betrokken. Er zij hier nogmaals gewezen op de in de documenten "Actie om groei om te zetten in banen - Actieplan van de Europese Raad van Brussel" van 23 november 1994 en "Sociaal actieprogramma voor de middellange termijn" van 12 april 1995 neergelegde Commissievoorstellen.

4.2.2. Ook bij dit programma zou kunnen worden samengewerkt tussen publieke en particuliere sector. Wèl is het zaak dat dit programma wordt opgezet in een breder Europees verband. Voorts dient de Commissie ervoor te zorgen dat het Europees Jeugdforum en andere relevante NGO's op passende wijze worden ingeschakeld bij de uitwerking van het programma.

4.2.3. Een dergelijk programma zou kunnen worden gebaseerd op een soort maatschappelijk partnerschapsverband (in de zin van een "sociaal contract") tussen overheid, particuliere sector, sociale partners en jeugdige vrijwilligers op regionaal niveau. De bedoeling van zo'n contract is - zoals ook in het Witboek wordt betoogd - samenwerkingsverbanden tussen publieke en particuliere sector te combineren met vormen van deeltijdwerk en inkomensgaranties. Aan een dergelijk via belastingvrijstelling en bijdragen uit de sociale zekerheid te stimuleren "partnerschapsprogramma" t.b.v. maatschappelijk nuttige dienstverlening zou op communautair niveau - analoog aan andere programma's - d.m.v. grensoverschrijdende proefprojecten een impuls kunnen worden gegeven. Bekeken moet worden of het bestaande, met 300 miljoen ecu uitgeruste "Youth Start-programma", dat jongeren onder de 20 jaar de mogelijkheid biedt deel te nemen aan grensoverschrijdende "modelmaatregelen", vanaf 1996 (d.w.z. bij het opmaken van de tussenbalans van de in het kader van het Europees Sociaal Fonds op gang gebrachte programma's) niet ook voor het hier bedoelde programma kan worden opengesteld. Hiermee zou één van de doelstellingen van Youth Start - waarvan ten tijde van de concipiëring van het programma sprake was - worden gerealiseerd.

4.2.4. Bij de concrete uitwerking van het programma voor vrijwilligerswerk moet een adequate rechtsgrondslag voor de inzet van jongeren gegarandeerd zijn; de regels ter zake moeten in overleg met de sociale partners overeen worden gekomen. Tegelijkertijd moet de minimumvergoeding die aan jongeren wordt geboden, op een dusdanig niveau worden vastgelegd dat de betrokkenen door het verrichten van vrijwilligerswerk in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

4.3. Actieprogramma "Arbeidsplaats Europa"

4.3.1. Voorts stelt het Comité voor, een actieprogramma met de naam "Arbeidsplaats Europa" op te zetten. Doel van dit nieuwe Europese arbeidsmarktinitiatief zou moeten zijn, werkzoekende jongeren, tijdens of - voorzover ze nog werkloos zijn - na afloop van hun opleiding de mogelijkheid te bieden een zinvolle, minimaal drie maanden durende stage te lopen bij bedrijven in de Europese Unie. Bij de concrete uitwerking van dit actieprogramma moet - met name m.b.t. grensoverschrijdende mobiliteit - worden gezorgd voor de nodige afstemming met het Leonardo-programma, zodat beide programma's elkaar aanvullen en zo een maximaal resultaat wordt bereikt.

4.3.2. Het is van groot belang dat dergelijke stages goed worden voorbereid, begeleid en geëvalueerd. Daarnaast moet tijdens deze stages gedurende ten minste tien uur per week aandacht worden besteed aan het verbeteren van de talenkennis van de betrokkenen en moet het contact met mede-stagiairs worden gestimuleerd. Stages kunnen zowel in nationaal als in grensoverschrijdend en Europees verband worden georganiseerd.

4.3.3. Wanneer jongeren gedurende ten minste drie maanden aan genoemde taalactiviteiten deelnemen, moet dit in het stageverslag worden vermeld en moet hun een erkend getuigschrift worden uitgereikt. Om hun kennis te vergroten en de Europese gedachte te verspreiden, zouden jongeren naast stages in het Europese bedrijfsleven ook één of twee weken durende "snuffelstages" bij een Europese organisatie kunnen worden aangeboden.

4.3.4. Voor het hier voorgestelde programma moeten alle groepen jongeren in de EU in aanmerking kunnen komen. Het dient te worden gefinancierd uit de middelen van het Europees Sociaal Fonds, en te worden gebaseerd op de ervaringen die zijn opgedaan met het Sesam-programma of dit programma te incorporeren.

4.4. Op gecooerdineerde wijze zouden voor steun in aanmerking komende proefprojecten inzake maatschappelijk nuttige dienstverlening, alsmede grensoverschrijdende uitwisselingsprogramma's tussen steden en plattelandsgebieden in kaart moet worden gebracht en worden gestimuleerd en geselecteerd. De bedoeling hiervan is steeds werkloze jongeren op te nemen in een concreet, zichtbaar en rendabel Gemeenschapsproject, dat de volgende activiteiten zou moeten omvatten :

- milieubescherming;

- stads- en plattelandsvernieuwing;

- herstel van het cultureel erfgoed;

- maatschappelijke dienstverlening;

- verzorgende en andere diensten, die op de reguliere arbeidsmarkt slechts in onvoldoende mate worden aangeboden.

4.4.1. Het voorgestelde Europees programma voor maatschappelijk nuttige dienstverlening en het actieprogramma "Arbeidsplaats Europa" zouden op hun beurt een algemeen en flexibel systeem van in de hele Unie erkende officiële diploma's vereisen.

5. Tot slot

In dit advies is erop gewezen dat het jongeren steeds meer moeite kost aan de slag te komen. Beoogd wordt te bereiken dat beleidsmakers meer oog krijgen voor de noodzaak initiatieven en programma's ter bestrijding van jeugdwerkloosheid beter op elkaar te laten aansluiten. Het Comité hoopt dat dit advies daarmee het startsein geeft voor een politiek offensief t.b.v. de toekomst van jongeren.

Brussel, 25 oktober 1995.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

C. FERRER

() EUROSTAT "News Release", nr. 31/95, 12. 6. 1995.

() PB nr. C 374 van 30. 12. 1994, blz. 1-4.

  翻译: