ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot eerste wijziging van Richtlijn 90/394/EEG betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico' s van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk
Publicatieblad Nr. C 097 van 01/04/1996 blz. 0025
Advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot eerste wijziging van Richtlijn 90/394/EEG betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk () (96/C 97/07) De Raad heeft op 10 oktober 1995 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 118 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel. De Afdeling voor sociale aangelegenheden, gezinsvraagstukken, onderwijs en cultuur, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 januari 1996 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Etty. Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 332e Zitting (vergadering van 31 januari 1996) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd. 1. Inleiding 1.1. Doel van het Commissievoorstel is de overeenkomstig de Kaderrichtlijn van 12 juni 1989 goedgekeurde bijzondere Richtlijn betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (nr. 90/394) te wijzigen. In de kaderrichtlijn, die aan de oorsprong ligt van een aantal specifieke richtlijnen, worden de grondslagen vastgelegd voor de bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers tegen de risico's van chemische, fysische en biologische agentia op het werk. 1.2. Het Economisch en Sociaal Comité is voortdurend betrokken geweest bij het uitstippelen van de desbetreffende maatregelen. Zo heeft het de afgelopen jaren advies uitgebracht over voorstellen tot wijziging van de richtlijnen inzake biologische, fysische en chemische agentia (). 1.3. In de huidige richtlijn inzake carcinogene agentia worden een aantal algemene maatregelen vastgelegd die de werkgever dient te nemen om de blootstelling van de werknemers aan carcinogene agentia tot het laagst mogelijke - technisch haalbare - niveau te beperken. (Met carcinogene agentia worden hier kankerverwekkende chemische stoffen bedoeld; fysische en biologische agentia die kanker kunnen veroorzaken, vallen niet onder de huidige richtlijn, noch onder de wijziging.) 1.4. In de huidige richtlijn inzake carcinogene agentia (art. 16) wordt bepaald dat de Raad op basis van de beschikbare informatie, met inbegrip van wetenschappelijke en technische gegevens, grenswaarden en zo nodig andere daarmee rechtstreeks verband houdende bepalingen vaststelt ten aanzien van alle kankerverwekkers waarvoor zulks mogelijk is. Zo ver is men echter nog niet gekomen. In het onderhavige wijzigingsvoorstel wordt de eerste stap gezet door vastlegging van grenswaarden voor benzeen, een stof waarvan aan de hand van epidemiologische studies duidelijk is aangetoond dat zij kankerverwekkend is voor de mens. Op dit moment zijn in de lid-staten en derde landen uiteenlopende grenswaarden voor benzeen van toepassing. 1.5. In het voorstel wordt erkend dat bij het vaststellen van grenswaarden voor benzeen de volgende vier belangrijke punten in aanmerking moeten worden genomen: i) de noodzaak om de technische vereisten van de bescherming van werknemers af te stemmen op wat praktisch haalbaar is; ii) de behoefte aan tijdelijke vrijstellingen, waardoor bepaalde sectoren en bedrijven de tijd krijgen de vereiste technische aanpassingen uit te voeren, op voorwaarde dat de in Richtlijn 90/394/EEG vastgelegde bepalingen inzake de bescherming van werknemers worden nageleefd; iii) de behoefte aan uniformiteit binnen de Unie, zodat alle werknemers op haar grondgebied een minimaal beschermingsniveau genieten en elke vorm van concurrentievervalsing uitgesloten is; iv) het feit dat verdere maatregelen om de blootstelling te beperken overbodig zullen zijn, aangezien het gebruik van benzeen in de meeste lid-staten al wettelijk beperkt of verboden is. 1.6. Behalve de vaststelling van algemene grenswaarden voor carcinogene agentia, en meer concreet voor benzeen, beoogt het voorstel ook een uitbreiding van de werkingssfeer door de in de huidige versie van de richtlijn vervatte beperkingen af te schaffen. 1.7. In de bestaande formulering worden carcinogene agentia omschreven als stoffen, in de zin van Richtlijn 67/548/EEG, of als preparaten, in de zin van Richtlijn 88/369/EEG, waarop de waarschuwing R 45 "kan kanker veroorzaken" van toepassing is. Voorts worden ook bepaalde, in bijlage 1 vermelde stoffen, preparaten of procédés beschouwd als carcinogene agentia. In het nieuwe voorstel wordt de werkingssfeer uitgebreid tot geneesmiddelen, diergeneesmiddelen, kosmetische produkten, mengsels van stoffen in afval, pesticiden, munitie en explosieven. Op die manier wordt vermeden dat aan carcinogene stoffen blootgestelde werknemers een uiteenlopende bescherming genieten, of het nu om stoffen of preparaten gaat. 1.8. Daarnaast worden in het voorstel twee fouten rechtgezet die in de huidige richtlijn waren geslopen: i) de bescherming tegen polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) wordt ondubbelzinnig vastgelegd; ii) naast de andere vormen van blootstelling wordt verwezen naar het risico van absorptie via de huid (i.p.v. naar schadelijke gevolgen voor de huid). 1.9. Kortom, de voorgestelde wijzigingen sluiten volledig aan bij de doelstelling van de kaderrichtlijn om de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene stoffen op het werk te verbeteren. 2. Algemene opmerkingen 2.1. Het Comité meent dat het voorstel van de Commissie tot wijziging van de richtlijn inzake carcinogene agentia over het algemeen een waardevolle verbetering van de bescherming van de werknemers en de controle op de regelgeving inhoudt, op voorwaarde dat i) de wijzigingen niet indruisen tegen het effect van de bestaande richtlijnen inzake gezondheid en veiligheid; ii) het Comité door de Commissie wordt ingelicht over de voorgenomen uitbreidingen van de lijst van stoffen waarop bijzondere grenswaarden zullen worden toegepast, alsook over de manier waarop deze waarden in de Unie tot stand zullen komen. In dit verband zou het Comité zijn advies over het voorstel voor een richtlijn betreffende chemische agentia willen aanhalen: "Het Comité is van mening dat de procedure voor het vaststellen van indicatieve waarden op de voorgestelde wijze (met een comité) kan verlopen, maar dat grenswaarden alleen mogen worden vastgesteld d.m.v. een procedure waarbij breed overleg plaatsvindt met de sociale partners, het Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement". Het Comité neemt kennis van het feit dat het Raadgevend comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats achter het voorstel staat, maar dat de leden geen overeenstemming hebben bereikt over de voorgestelde grenswaarden voor benzeen. Het meent dat de door de Commissie voorgestelde ppm-waarde voor benzeen en de tijdelijke vrijstellingen, ondanks de uiteenlopende meningen ter zake, op dit moment de meest realistische oplossing zijn. Het standpunt van het Comité houdt rekening met de waarden die op dit moment zowel in de Europese Unie als in derde landen van toepassing zijn of waarover onderhandeld wordt. De voorgestelde bepalingen zijn, evenals die in de oorspronkelijke Richtlijn inzake carcinogenen, minimumvoorschriften. Het Comité verzoekt de werkgevers dan ook om de beschermingsmaatregelen waar mogelijk te verbeteren. 2.2. Het Comité beklemtoont dat het huidige voorstel geenszins afbreuk doet aan de beschermingsmaatregelen in de Richtlijn van 1990. Deze moeten ook worden toegepast in de sectoren en bedrijven waar vrijstellingen gelden. Voorts herinnert het Comité aan de kritiek en de suggesties uit zijn advies van 1988 inzake het voorstel voor een Richtlijn betreffende carcinogene agentia, en verzoekt het de Commissie daarmee rekening te houden bij de uitwerking van verdere voorstellen. 2.3. Het is niet de bedoeling dat het voorstel onnodig dure maatregelen oplegt, wat ook door de Commissie wordt bevestigd. Voorts wijst het Comité op het belang van de toepassing van risico-evaluaties overeenkomstig artikel 6 van Kaderrichtlijn 89/391/EEG en verzoekt het de Commissie meer informatie te verstrekken over zowel de voordelen van gezondheidsbescherming als de kosten van de beoogde uitbreidingen. 2.4. Het Comité stelt vast dat het risico op kanker maar één van de vele negatieve aspecten van het gebruik van chemische stoffen is. Het wijst de Commissie erop dat de Gemeenschap in de toekomst wellicht aandacht zal moeten besteden aan andere, minstens even ernstige risico's, bijvoorbeeld op genetisch vlak. 3. Bijzondere opmerkingen 3.1. Artikel 1 3.1.1. De complexiteit van het onderwerp en de voorgestelde wijziging van artikel 2, die een uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn behelst, vragen volgens het Comité om een begeleidende nota, waarop werkgevers en werknemers zouden kunnen terugvallen bij de toepassing van de herziene richtlijn op hun specifieke arbeidsomstandigheden. Dit zou vooral een grote hulp zijn bij de verbetering van de werkomstandigheden in kleine en middelgrote ondernemingen. Het Comité stelt vast dat de stoffen en preparaten waarop de herziene richtlijn van toepassing is, in de volgende twee categorieën van carcinogenen zijn ingedeeld: - categorie 1: stoffen waarvan bekend is dat zij kankerverwekkend zijn voor de mens, aangezien epidemiologische studies een duidelijk oorzakelijk verband aantonen tussen blootstelling aan de stof en het voorkomen van kanker; - categorie 2: stoffen die als kankerverwekkend voor de mens dienen te worden beschouwd, omdat dierproeven of andere relevante gegevens op afdoende wijze aantonen dat blootstelling aan deze stoffen kanker kan veroorzaken. De Commissie dient erover te waken dat deze criteria bij de uitvoering van de richtlijn en bij eventuele nieuwe voorstellen voor de vaststelling van grenswaarden worden toegepast. Het Comité meent dat het wenselijk zou zijn in artikel 2, sub (a), uitdrukkelijk te verwijzen naar stoffen en preparaten die van de vermeldingen R49 respectievelijk R45 zijn voorzien. 3.1.2. Het Comité gaat akkoord met de wijziging van artikel 3, lid 3, (nieuw art. 1, lid 2), waarmee wordt erkend dat de schadelijke gevolgen van blootstelling niet beperkt blijven tot de huid, maar dat ook de mogelijkheid van absorptie in en/of via de huid bestaat. 3.1.3. Het Comité gaat akkoord met de in bijlage III opgenomen vrijstellingen. Het neemt kennis van de bepaling waarin de Commissie verwijst naar uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn met o.m. bepaalde afvalstoffen. 3.1.4. Het Comité is van mening dat lid 3 verduidelijking behoeft. Bepaald wordt dat in sommige sectoren tijdelijk mag worden afgeweken van de grenswaarden voor benzeen. Deze uitzonderingsmogelijkheid geldt evenwel niet voor de andere in de huidige richtlijn vastgelegde beschermingsmaatregelen. Het is niet duidelijk op welke manier deze wijziging de bescherming ten goede komt. 3.1.5. Het Comité staat achter de rechtzetting in lid 4 van het voorstel. Door een foutieve interpretatie van de richtlijn hebben sommige lid-staten in de verwijzing naar blootstelling aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen, aanwezig in roet, teer of pek van steenkool, ten onrechte ook kolenstof vermeld (bijlage 1 - lijst van stoffen, preparaten en procédés). Het gaat hier om een grote groep chemische stoffen, waarvan in sommige gevallen vaststaat dat zij kankerverwekkend zijn. Het Comité hoopt dat de Commissie binnen afzienbare tijd de nodige aandacht aan dit probleem zal besteden. 3.1.6. Voor de wijziging van de in bijlage 3 vastgestelde grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling aan benzeen wordt verwezen naar de opmerkingen in paragraaf 1.5. Het Comité herhaalt dat het akkoord gaat met de door de Commissie voorgestelde grenswaarde van 1 ppm, die wordt gemeten of berekend volgens de in bijlage III, deel A, sub (5), vastgelegde normen. Afwijkingen zijn mogelijk indien het voor bepaalde activiteiten of sectoren moeilijk is de bepalingen binnen de opgelegde termijn (31 december 1998) na te leven. Het Comité dringt erop aan dat de Commissie na het verstrijken van deze termijn zo vlug mogelijk nagaat of de grenswaarden verder kunnen worden verlaagd. Kan de Commissie meedelen of er meetinstrumenten en technische experts beschikbaar zijn die met name in kleine en middelgrote ondernemingen de werknemers kunnen helpen bij de toepassing van de bepalingen inzake grenswaarden? 3.1.7. Het Comité is zich ervan bewust dat benzeen in bepaalde bedrijfstakken, zoals de parfumindustrie, gebruikt wordt als oplosmiddel en als reactant en/of reactietussenstof. Dit is aanvaardbaar, op voorwaarde dat de nodige controle wordt uitgeoefend. 3.1.8. In de ogen van het Comité is het essentieel dat een uniforme meetmethode voor de hele Europese Unie wordt vastgesteld. 3.1.9. In eerdere adviezen, met name het advies over het voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (), heeft het Comité betoogd dat de uitwisseling van informatie en ervaring en de samenwerking met en tussen gespecialiseerde instanties en andere organen die zich met de bescherming van de gezondheid en veiligheid op de werkplek bezighouden, dient te worden verbeterd, en dat het van het grootste belang is dat de nationale gegevens over veiligheid en gezondheid op het werk vergelijkbaar zijn. Het Comité wenst dit standpunt in het onderhavige advies te herhalen. Brussel, 31 januari 1996. De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité C. FERRER () PB nr. C 317 van 28. 11. 1995, blz. 16. () PB nr. C 56 van 6. 3. 1989, blz. 38; PB nr. C 249 van 13. 9. 1993, blz. 28; PB nr. C 34 van 2. 2. 1994, blz. 42. () PB nr. C 169 van 6. 7. 1992.