Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Tussentijdse evaluatie van de drie processen van de Europese werkgelegenheidsstrategie"
Publicatieblad Nr. C 139 van 11/05/2001 blz. 0033 - 0041
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Tussentijdse evaluatie van de drie processen van de Europese werkgelegenheidsstrategie" (2001/C 139/10) Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 2 maart 2000 besloten overeenkomstig artikel 23, lid 3, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over de: "Tussentijdse evaluatie van de drie processen van de Europese werkgelegenheidsstrategie". Voorts heeft het overeenkomstig de artikelen 11.4 en 19.1 van het reglement van orde een subcomité met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast. Het subcomité heeft zijn ontwerpadvies op 14 februari 2001 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Olsson, co-rapporteur mevrouw Engelen-Kefer. Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 379e zitting van 28 februari en 1 maart 2001, (vergadering van 28 februari 2001) het volgende advies uitgebracht, dat met 93 stemmen vóór, 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd. 1. Achtergrond van de evaluatie 1.1. Dit advies dient een tweeledig doel: - globale herziening van de verschillende processen (Luxemburg, Cardiff, Keulen) - voorbereiding van de Europese Top in het voorjaar van 2001 in Stockholm, de eerste follow-up van de Top van Lissabon, waarbij is vastgelegd dat de drie processen op elkaar moeten worden afgestemd en dat er nieuwe elementen aan moeten worden toegevoegd. Bij het kiezen van criteria voor deze evaluatie heeft het Comité zich laten leiden door de prioriteiten voor de middellange termijn die het onlangs heeft vastgesteld. Bovendien heeft het laten meespelen dat het diverse actoren uit het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigt. De criteria luiden daarom als volgt - deelname van maatschappelijke organisaties aan de voorbereiding en tenuitvoerlegging van de drie processen en de follow-up van de strategie van Lissabon; - de rol en verantwoordelijkheden die de verschillende actoren hebben om een juist evenwicht te vinden tussen wetgeving en andere maatregelen én om een kenniseconomie tot stand te brengen waarin zaken als sociale samenhang, werkgelegenheid, duurzame ontwikkeling en gelijke rechten en mogelijkheden voor iedereen gegarandeerd zijn. Op de structurele indicatoren die de Commissie voor de follow-up van de Top van Lissabon heeft voorgesteld, wordt in een ander advies van het Comité(1) nader ingegaan. 1.1.1. Het proces van Luxemburg Centrale doelstelling van het proces van Luxemburg (november 1997) is de verschillende beleidsmaatregelen op het gebied van werkgelegenheid beter op elkaar af te stemmen. De kerngedachte daarbij is de lidstaten een geïntegreerde reeks gemeenschappelijke doelstellingen te laten nastreven, onderverdeeld over de vier pijlers inzetbaarheid, ondernemingszin, aanpassingsvermogen en gelijke kansen. Hiertoe is een proces vastgelegd van regelmatig plannen, verslag uitbrengen, evaluatie door competente deskundigen ("peer review"), beoordeling en aanpassing van de doelstellingen. Op EU-niveau komt dit proces voornamelijk tot uitdrukking in de werkgelegenheidsrichtsnoeren die ieder jaar worden vastgesteld en vervolgens in iedere lidstaat worden omgezet in nationale actieplannen voor de werkgelegenheid. Om het proces van Luxemburg effectiever te laten verlopen drong de Europese Raad in Lissabon aan op een tussentijdse evaluatie; de conclusies hiervan klinken door in de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2001. Volgens de evaluatie(2) heeft het proces ertoe bijgedragen dat de werkgelegenheid in het middelpunt van de belangstelling is komen te staan en dat diverse actoren bij een integrale aanpak zijn betrokken. Tegelijkertijd wordt er gewezen op toenemende verschillen tussen regio's en een groeiend tekort aan met name arbeidskrachten met een beroepsopleiding. De richtsnoeren zijn niet overal in dezelfde mate omgezet; wat de pijler "aanpassingsvermogen" betreft zijn er duidelijke verschillen waar te nemen, en hetzelfde geldt voor "gender mainstreaming". Daarom werd het volgende voorgesteld: minder richtsnoeren, betere coördinatie met andere processen, uitwerking van indicatoren, beter toezicht en verspreiding van navolgenswaardige voorbeelden. Een duidelijker rolverdeling tussen de verschillende partijen is eveneens nodig; vooral de sociale partners moeten meer bij een en ander worden betrokken. Ten slotte dient het proces beter zichtbaar te worden. Het ESC is het eens met de conclusies van de evaluatie, en dan vooral met de grotere aandacht voor essentiële vraagstukken, duidelijker kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen, het belang van meer ondernemingsgeest én de grotere rol voor de sociale partners bij de uitvoering van de richtsnoeren, die er op alle niveaus het meest mee te maken hebben. Daarnaast moet het proces van Luxemburg een breed draagvlak krijgen in de lidstaten, zowel op decentraal niveau als in alle bedrijfs- en maatschappelijke organisaties. Na de vijfjarige periode zou men dan ook een pauze van een jaar moeten overwegen om werkelijk alle betrokken partijen een rol in het geheel te geven. Om gericht aan de verwezenlijking van de doelstellingen te kunnen werken en deze een duidelijker profiel te geven zou het proces bovendien vereenvoudigd moeten worden. 1.1.2. Het proces van Cardiff Met het proces van Cardiff (juni 1998) wordt economische hervorming beoogd; de interne markt moet de drijvende kracht achter nieuwe banen worden en ondernemerszin en concurrentievermogen bevorderen. Dit proces omvat maatregelen die barrières voor handel tussen de lidstaten moeten wegnemen, de prestaties in de dienstverlenende sector moeten verbeteren, het MKB meer ruimte moeten bieden voor groei en werkgelegenheid, de kapitaalmarkten efficiënter moeten laten functioneren en een toereikend aanbod van risicokapitaal mogelijk moeten maken, een doeltreffend mededingingsbeleid tot stand moeten brengen en staatssteun moeten terugdringen. Zoals tijdens de Europese Raad van Cardiff is bepaald, stellen de lidstaten en de Commissie jaarverslagen op over kwesties die betrekking hebben op de hervorming van de productie- en kapitaalmarkten. In het zgn. Cardiff II-verslag(3) roept de Commissie de EU en de lidstaten op economische hervormingen door te voeren die tegelijkertijd economische en sociale samenhang bevorderen, alle actoren hierbij te betrekken en er bij overheden op aan te dringen ervoor te zorgen dat dit daadwerkelijk effect heeft op het concurrentievermogen, het belang van de consument meer voorop komt te staan en daarnaast een eenvoudig en hoogwaardig regelgevingskader wordt gecreëerd. Het ESC is het hiermee eens, maar vindt daarnaast dat een systematischer follow-up nodig is om het proces van Cardiff met een grotere rol voor de sociale partners en andere bedrijfs- en maatschappelijke organisaties te laten verlopen. 1.1.3. Het proces van Keulen Het proces van Keulen (juni 1999) vormt een aanvulling op de processen van Luxemburg en Cardiff en houdt een globale benadering in; alle werkgelegenheidsmaatregelen van de Europese Unie zijn bijeengebracht in het Europese werkgelegenheidspact. Het proces behelst coördinatie van economisch beleid en verbetering van de wisselwerking tussen de loonontwikkeling en het monetaire, fiscale en begrotingsbeleid door middel van een macro-economische dialoog, met als doel een duurzame niet-inflatoire groeidynamiek op gang te brengen en de Economische en Monetaire Unie tot een blijvend succes te maken. De globale richtsnoeren voor het economisch beleid (GREB's) vormen de kern van het coördinatieproces voor economisch beleid; ze zijn de schakel tussen economisch beleid en de processen van Luxemburg en Cardiff, en worden sinds 2000 ook in andere samenstellingen van de Raad dan alleen de Raad financiën behandeld. De Raad, de Commissie, de ECB en de sociale partners nemen deel aan de dialoog over macro-economische vraagstukken. Sinds 1999 vinden er twee vergaderingen per jaar plaats, voorgezeten door de voorzitter van de Raad Ecofin. Het proces van Keulen is inmiddels van start gegaan, al zijn de Europese arbeidsmarktorganisaties van mening dat de ministers van financiën ook echt een duidelijke rol moeten krijgen en dat de dialoog mede dient te gaan over het verband tussen macro-economisch beleid en structurele hervormingen(4). 2. De Top van Lissabon - De nieuwe open coördinatiemethode 2.1. In lijn met de Europese Top van Keulen en die van Helsinki stond tijdens de Top van Lissabon samenhang tussen de diverse coördinatieprocessen centraal, die beter op elkaar dienden te worden afgestemd. De Raad heeft, in plaats van voor een nieuw proces, gekozen voor een nieuwe politieke aanpak, de zogenoemde nieuwe open coördinatiemethode,om het nieuwe strategische doel van de Top van Lissabon te kunnen verwezenlijken. 2.2. Deze methode houdt in dat richtsnoeren worden vastgesteld met specifieke tijdschema's voor het bereiken van de doelstellingen, kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en benchmarks, die aan de beste ter wereld zijn getoetst, als middel om "beste praktijken" onderling te vergelijken. Die Europese richtsnoeren moeten in nationaal en regionaal beleid worden vertaald door specifieke doelstellingen te formuleren en maatregelen te treffen, met inachtneming van nationale en regionale verschillen. 2.3. Naar het oordeel van de Raad dient er een volledig gedecentraliseerde aanpak te komen die strookt met het subsidiariteitsbeginsel, en waarbij de Europese Unie, de lidstaten, de regionale en lokale overheden alsmede de sociale partners en het maatschappelijk middenveld actief betrokken zijn. De strategie stoelt in de eerste plaats op de particuliere sector, alsook op partnerschappen van de overheids- en particuliere sector. 2.4. Het Comité neemt er nota van dat deze nieuwe aanpak betekent dat alle maatschappelijke organisaties een grote rol toebedeeld krijgen bij de verwezenlijking van de strategie. De Europese integratie komt zo niet via een "top-down"-benadering dichterbij, maar met "bottom-up"-coördinatie van beleid van overheid en actoren uit de particuliere sector. 2.5. Het Comité heeft er herhaaldelijk op gewezen dat sociaal-economische organisaties betrokken dienen te worden bij de formulering, uitvoering en follow-up van EU-beleid, zowel op Europees als nationaal niveau, waar het bijv. gaat om globale richtsnoeren voor het economisch beleid, richtsnoeren voor de werkgelegenheid, ondernemingsbeleid, de interne markt, onderwijs en opleiding, sociale bescherming, het actieprogramma ter bestrijding van sociale uitsluiting, regelgeving voor financiële markten, enz. Het Comité merkt op dat bij de strategie van Lissabon nieuwe "processen" op andere beleidsterreinen zijn ingevoerd, bijvoorbeeld de bestrijding van sociale uitsluiting en armoede. 2.6. De volgende stap bestaat erin, het Europese beleid inzake vervoer, energie en milieu in de strategie van Lissabon op te nemen. 2.7. De nieuwe open coördinatiemethode sluit aan op de diversiteit in Europa in cultuur, levenswijzen en economische en sociale omstandigheden. Diversiteit is met de jaren toegenomen. Diversiteit vraagt dan ook om een reeks instrumenten op alle niveaus - wetgeving en andersoortige maatregelen - om een cultuur te creëren waarbij alle actoren worden ingeschakeld: ondernemingen (zowel uit de "nieuwe" als de "oude" economie), vakbondsorganisaties, instellingen voor sociale bescherming, overige sociaal-economische actoren, officiële en niet-officiële onderwijsinstellingen, particuliere organisaties en de overheid. Ook de lokale/regionale dimensie van het beleid op basis van een breed partnerschap is essentieel om met deze diversiteit om te gaan. Het ESC benadrukt tegelijkertijd dat er gemeenschappelijke waarden aan het Europese model ten grondslag liggen. Bij de nieuwe coördinatiemethode moeten de follow-up en de evaluatie van het beleid (die elke lidstaat naar eigen goeddunken kan vormgeven), gebaseerd op gemeenschappelijke criteria, alle lidstaten omvatten. 2.8. De medeverantwoordelijkheid van de particuliere sector vormt een uitdaging voor de civil society en bijgevolg voor het Comité, als vertegenwoordiger van een breed scala aan representatieve sociaal-economische en maatschappelijke organisaties. Het Comité moet deze actoren dan ook mobiliseren, zodat zij daadwerkelijk iets aan het proces kunnen toevoegen. 2.9. De kandidaat-lidstaten moeten zich snel voorbereiden om aan deze coördinatiemethode mee te doen. Toetreding betekent namelijk niet dat zij zich alleen maar mechanisch moeten aanpassen aan de EU-wetgeving (acquis communautaire) en voor de toepassing hiervan openbare organen in het leven moeten roepen. Het is minstens zo belangrijk dat sociaal-economische en maatschappelijke organisaties actief deelnemen, zodat de uitbreiding een zo breed mogelijk draagvlak krijgt. Zelf zal het ESC deze ontwikkelingen op de voet volgen om zo het maatschappelijk middenveld erbij te kunnen betrekken. 2.10. De nieuwe coördinatiemethode dient daarnaast te worden bezien tegen de achtergrond van het verwachte Witboek over nieuwe vormen van bestuur in Europa, dat in principe na de Europese Top van Stockholm wordt gepubliceerd. 3. Levert de georganiseerde samenleving een bijdrage? - Een enquête 3.1. De leden van het ESC, Europese organisaties en nationale SER's is een lijst toegestuurd met vragen over de mate waarin zij op verschillende beleidsterreinen (macro-economische dialoog, werkgelegenheidsrichtsnoeren, ondernemingsbeleid, interne markt, financiële dienstverlening, sociale zekerheid, bestrijding van sociale uitsluiting en regionale ontwikkelingsprogramma's) actief zijn. De antwoorden van ESC-leden dekken 13 van de 15 lidstaten. Verder reageerden ongeveer 20 Europese organisaties en 8 nationale SER's. Hoewel het aantal reacties tegenviel, is toch een aantal voorlopige conclusies mogelijk. De sociale partners spelen naar verhouding een belangrijke rol op Europees, nationaal en regionaal/lokaal niveau, vooral als het kwesties betreft die hun direct aangaan. Ook organisaties die bepaalde belangen behartigen (financiële dienstverlening of bestrijding van sociale uitsluiting) zeggen zeer actief te zijn. Maar uit de antwoorden valt ook op te maken dat de sociale partners in sommige lidstaten geen bijdrage leveren aan bijvoorbeeld het werkgelegenheidsbeleid en slechts een relatief geringe bijdrage aan het interne-marktbeleid. De "overige belangenorganisaties" (groep III) hebben over de hele linie minder in de melk te brokkelen (behalve als het gaat om het ondernemingsbeleid en de bestrijding van sociale uitsluiting op nationaal niveau) dan werknemers en organisaties uit het bedrijfsleven. De betrokkenheid van de nationale SER's valt ook tegen (ten hoogste 6 van de 8 leveren een bijdrage op een van de genoemde beleidsterreinen). 3.2. Voor een grotere participatie in het proces dringt het Comité er bij de sociaal-economische en maatschappelijke organisaties op aan, hun stem op nationaal, regionaal en lokaal niveau te laten horen. De overheden op deze bestuursniveaus moeten het voorgestelde partnerschap tussen de publieke en de particuliere sector opzetten, in openheid, wederzijds vertrouwen en gelijkwaardigheid. Tijdens de top van Stockholm moet de Raad nogmaals benadrukken hoe belangrijk het is dat ook de georganiseerde samenleving in iedere lidstaat bij de beleidsvorming betrokken wordt. De Commissie en de nationale regeringen moeten de sociale partners op de gebieden waarop deze bevoegdheden hebben de ruimte laten en niet overhaast ingrijpen. 4. Openbaar/particuliere samenwerking en rol van de overheid 4.1. In het kader van de gedeelde verantwoordelijkheden tussen de openbare en particuliere sector, die ten grondslag liggen aan de strategie van Lissabon, bestaat de rol van de overheid erin randvoorwaarden te bieden waarin het maatschappelijk middenveld ruimte krijgt om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen die in de processen en tijdens de Top van Lissabon zijn vastgelegd. Het ESC staat in dit verband achter het Cardiff-rapport II, waarin op een eenvoudige regelgeving van hoge kwaliteit wordt aangedrongen(5). 4.2. Publiek-private samenwerking dient te worden gestimuleerd en er moet benchmarking plaatsvinden, waarbij goede benaderingen worden vastgelegd voor het delen van verantwoordelijkheden. 4.3. Voor regeringen is een horizontale aanpak geboden; zo kan versnippering worden tegengegaan, doeltreffender te werk worden gegaan en worden ingespeeld op de geïntegreerde benadering van het maatschappelijk middenveld. Dit zou aansluiten op de bestuurlijke hervorming, die volgens de Top van Lissabon een onlosmakelijk onderdeel van de economische hervorming is. Ter ondersteuning van de bestuurlijke hervorming en om een hoogwaardige dienstverlening te waarborgen, moet het personeelsbeleid verder worden ontwikkeld, dient de werknemersparticipatie te worden gestimuleerd en moet de kwaliteit van het management omhoog. Verder is een actief beleid nodig om de mogelijkheden voor vrouwen en benadeelde groepen werknemers te verbeteren en voor modernisering van binnenuit, innovatie en een hoger prestatievermogen te zorgen. Tegelijkertijd moeten strakke hiërarchische structuren worden ontmanteld. Ten slotte verdient het aanbeveling de regionale effecten van bestuurlijke hervormingen in het oog te houden. Overheidsinstanties moeten woren aangemoedigd om ervaringen met bestuurlijke hervormingen uit te wisselen met hun tegenhangers in andere lidstaten, zodat zij - net als de leden van de georganiseerde civiele samenleving - hun voordeel kunnen doen met goede ervaringen die elders zijn opgedaan. 5. Instandhouding en verbetering van de diensten van algemeen belang 5.1. Maatregelen van de EU ter bevordering van de mededinging in Europa dringen steeds meer door tot de openbare sector. Veel activiteiten vallen al niet meer onder regelgeving van de nationale overheden, maar zijn onderhevig aan marktwerking. Deze ontwikkeling moet worden toegejuicht, voor zover een betere kwaliteit van de betreffende diensten en lagere prijzen het gevolg zijn en alle betrokkenen de kans hebben om tegen redelijke prijzen van de diensten gebruik te maken. 5.2. Overheden hebben de verantwoordelijkheid diensten van algemeen belang te verbeteren; deze vormen immers de hoeksteen van het Europese sociaal model. Het ontbreken van dergelijke dienstverlening pakt ongunstig uit voor burgers, voor de werkgelegenheid en de kwaliteit van de lokale omgeving. 5.3. De kwaliteit van de beschikbare openbare diensten van algemeen belang moet worden veiliggesteld. Gestreefd moet worden naar een productieve en efficiënte openbare sector, die gebruikers inspraak verleent, rendabel is, werknemers-vriendelijk is en kwalitatief hoogwaardige diensten tegen redelijke prijzen biedt. Hierbij maakt het niet uit of de diensten door de overheid of door het bedrijfsleven worden geleverd. 5.4. Innovatie en een hogere productiviteit, met als doel betere service, een groter keuze-aanbod en lagere kosten, zijn noodzakelijk. Tegelijkertijd moet naar wegen worden gezocht om in de groeiende behoefte aan diensten van algemeen belang, vooral nieuwe sociale en milieuvriendelijke diensten, te voorzien. Dit is in overeenstemming met de werkgelegenheidsrichtsnoeren, waarin erop wordt aangedrongen om het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector ten volle te benutten. 6. Werkgelegenheid 6.1. Het Comité stelt met tevredenheid vast dat volledige werkgelegenheid tijdens de Top van Lissabon ten doel is gesteld. 6.2. Hiertoe dienen de processen meer en beter op elkaar te worden afgestemd en te worden gecoördineerd in het kader van de Lissabon-strategie, die nu een hoge beleidsprioriteit heeft gekregen. Om de ontwikkeling van de werkgelegenheid te kunnen beoordelen moet er met onderling vergelijkbare indicatoren worden gewerkt. De lidstaten moeten echter niet uitsluitend proberen de werkloosheid te bestrijden, maar ernaar streven dat de totale werkgelegenheid toeneemt en de in par. 6.9 genoemde percentages worden gehaald. 6.3. De activiteiten van onafhankelijke actoren moeten zo gecoördineerd worden dat zij er uiteindelijk allemaal beter van worden. Hierbij kunnen de activiteiten van de ECB voor het monetaire beleid en van de sociale partners voor de loonvorming als voorbeeld dienen. Zo'n coördinatie leidt tot een beter inzicht in de doelstellingen en de praktische beperkingen van de partijen die bij de economische beleidsvorming zijn betrokken. Er moet een solide anti-cyclisch financieel beleid worden gevoerd waarbij het evenwicht van de overheidsfinanciën op de middellange termijn niet in gevaar komt. Hiervoor is het nodig dat de betrokken partijen het groei- en stabiliteitspact respecteren en zo de overheidsfinanciën gezond houden. Tegelijkertijd moet de overheid zorgen voor een optimaal evenwicht tussen consumptieve uitgaven en investeringsuitgaven. 6.4. Het Comité pleit voor regelmatig overleg over macro-economische vraagstukken waar ook ministers van financiën en de ECB-president aan deelnemen. Op die manier wordt het economisch beleid afgestemd op het streven naar sociale samenhang en nemen de sociale partners de verantwoordelijkheid op zich om een loonbeleid te voeren dat de werkgelegenheid ten goede komt en leidt tot meer investeringen. Een dergelijk overleg is ook van belang om het vertrouwen van de burgers in de euro te versterken en onvoorziene situaties op te vangen die zouden kunnen leiden tot economische instabiliteit en sociale problemen. Een dialoog over macro-economische vraagstukken en een gecoördineerd financieel beleid zijn weliswaar geboden om de economische groei te bevorderen, maar er moet terdege rekening worden gehouden met nationale diversiteit; de keuze voor economische en financiële beleidsmaatregelen moet uiteindelijk in handen blijven van de lidstaten, binnen een samenhangende globale strategie. 6.5. Tussen het macro-economisch beleid en het structuurbeleid bestaat een nauwe relatie. Er moet daarom worden toegewerkt naar een logische mix van macro-economische en structuurmaatregelen waarmee de groei- en werkgelegenheidsdoelstellingen verwezenlijkt kunnen worden. Ook binnen het macro-economisch beleid en het structuurbeleid zelf moeten de diverse maatregelen steeds goed op elkaar worden afgestemd. Er is met andere woorden een optimaal evenwicht nodig tussen het monetair beleid, het begrotingsbeleid en het loonbeleid, die samen het macro-economisch beleid vormen. In het kader van het structuurbeleid moeten hervormingen op het gebied van technologische vernieuwing, onderzoek, mededinging, arbeidsmarkt en infrastructuur elkaar versterken. 6.6. Het Comité merkt op dat het forum op hoog niveau dat in juni 2000 werd gehouden, geen succes is gebleken. Het forum zou een meer operatieve opzet moeten krijgen en tussen het "syntheseverslag" en de top in het voorjaar van 2001 moeten plaatsvinden, zodat alle betrokkenen er meer baat bij hebben. 6.7. Het Comité dringt er bij regeringen in de lidstaten op aan nauw te gaan samenwerken met de sociale partners, zodat de werkgelegenheidsstrategie wordt besproken en uitgevoerd. Voor een succesvolle strategie dienen de sociale partners volledig onafhankelijk concrete maatregelen voor te stellen, waar de regeringen op hun beurt serieus op in moeten gaan. De Europese landen moeten flink investeren in kennis en onderwijs; dit is een voorwaarde voor een succesvol werkgelegenheidsbeleid. Het ESC heeft hier al in diverse adviezen op gewezen(6). Het Comité stelt vast en heeft waardering voor het feit dat de respectieve ministers van onderwijs ook betrokken zijn geweest bij de discussie over de werkgelegenheidsrichtsnoeren. Het Comité gaat ervan uit dat tijdens de Top van Stockholm een stap verder zal worden gezet op weg naar een algemene "verhoging" van het kennisniveau voor allen. 6.8. Het Comité stelt voor in de werkgelegenheidsstrategie de komende jaren vooral aandacht te besteden aan de vergrijzing van de Europese bevolking en de kwaliteit van arbeid. Tegen deze achtergrond merkt het Comité op dat het als gevolg van de vergrijzing mogelijk is dat de spaartegoeden toenemen Deze dienen te worden ingezet voor investeringen in menselijk potentieel, onderzoek en ontwikkeling en kennistechnologie, met als doel verschillen in vaardigheid, leeftijd, participatiegraad van vrouwen en mannen, evenals verschillen tussen groepen en regio's, te overbruggen. 6.9. De grootste uitdaging bestaat erin de gemiddelde werkgelegenheidscijfers in alle lidstaten te verhogen, om de algemene doelstellingen (60 % voor vrouwen en 70 % voor mannen) te kunnen halen. Tegelijkertijd moeten gepaste maatregelen worden getroffen om sociale samenhang te bewerkstelligen. Hiertoe dient het gehele maatschappelijk middenveld te worden ingeschakeld. 6.10. Naar het oordeel van het Comité betekent dit dat er in het kader van een werkgelegenheidsbevorderend systeem van fiscale en andere voordelen maatregelen moeten worden getroffen om: - de arbeidsparticipatie van ouderen te vergroten. Het Comité stelt opnieuw voor(7) om in heel Europa een voorlichtingscampagne op te zetten over de rol die ouderen op de arbeidsmarkt kunnen spelen en een sociale dialoog te starten om de werkgelegenheidsrichtsnoeren kracht bij te zetten; - meer vrouwen aan de arbeidsmarkt te laten deelnemen, door meer mogelijkheden te creëren voor het combineren van werk en gezin. Van groot belang is dat de zorg voor kinderen en andere niet-werkende gezinsleden wordt geregeld, verandering van loopbaan gemakkelijker wordt, nieuwe manieren van arbeidsorganisatie worden ingevoerd én dat vrouwen economisch onafhankelijk worden; - kwetsbare groepen aan de arbeidsmarkt te laten deelnemen: ondersteunend beleid waarbij alle maatschappelijke organisaties worden betrokken is nodig om "pathways" te creëren voor alle benadeelde groepen en zo de armoedeval te omzeilen; - te zorgen voor gelijke kansen voor en gelijke behandeling van gehandicapten op de arbeidsmarkt en op alle gebieden die raakvlakken hebben met de werkgelegenheid (zoals de interne markt en de informatiemaatschappij); - de situatie van onderdanen uit derde landen en andere immigranten in de EU te verbeteren, zodat zij op de arbeidsmarkt een baan kunnen krijgen, adequate sociale bescherming genieten en zich op grondrechten kunnen beroepen; - het immigratiebeleid volledig te herzien: immigratie moet op een gecontroleerde manier plaatsvinden en een bijdrage leveren aan de welvaart in Europa én in de emigratielanden. Het ESC houdt zich momenteel bezig met dit onderwerp en ook met het vluchtelingenbeleid, dat later echter los van het algemene immigratiebeleid zal worden behandeld. 6.11. Het Comité is van mening dat tijdens de Top van Stockholm het startschot moet worden gegeven voor nieuwe initiatieven om de arbeidsomstandigheden te verbeteren, bijvoorbeeld door: - het opleidingsniveau van werknemers te verbeteren via een Europese campagne voor levenslang leren waaraan niet alleen ondernemingen deelnemen, maar ook alle andere actoren die betrokken zijn bij onderwijs en opleiding (zowel officiële als niet-officiële instellingen). Daarnaast moeten de bestaande vaardigheden van werknemers beter benut worden; - betere gezondheids- en veiligheidsomstandigheden op de werkplek te creëren via een nieuw programma dat is vastgelegd in de Sociale Agenda; - ervoor te zorgen dat het werkgelegenheidsbeleid en structurele hervormingen van de arbeidsmarkt leiden tot zinvol werk en duidelijk omschreven arbeidsvormen; - te zorgen voor een innoverende arbeidsorganisatie, goed management en flexibele werktijdregelingen, waarmee in de behoeften wordt voorzien van zowel werkgevers als werknemers; verandering van werk en de mobiliteit van werknemers moeten gestimuleerd worden; - speciale aandacht te besteden aan manieren waarop de situatie van vrouwen kan worden verbeterd en van andere groepen met lage inkomens en geringe carrièreperspectieven. 7. Wetgeving voor de arbeidsmarkt en sociale bescherming 7.1. Om een evenwicht te creëren tussen wetgevende en andere maatregelen moeten de momenteel in behandeling zijnde sociale en arbeidsmarktwetgeving in nauwe samenwerking met de sociale partners, maar desgewenst ook met andere sociaal-economische en maatschappelijke organisaties, worden herzien. 7.2. Het Comité toont zich verheugd over de instelling van een comité voor sociale bescherming en over de speciale aandacht die dit momenteel besteedt aan pensioenen en sociale uitsluiting. Het houdt zich ook met twee andere onderwerpen bezig, namelijk de armoedeval en een gedegen gezondheidszorg. 7.3. De vraag of pensioenen op de lange termijn te financieren zijn, is uiteindelijk onlosmakelijk verbonden met een duurzame economische ontwikkeling op de lange termijn, hoe de pensioenverzekering ook geregeld is - via de overheid, aanvullende bedrijfspensioenen of pensioenregelingen voor vrije beroepen, of op particuliere basis. 7.4. De financiële markten krijgen een groeiende toevloed van middelen van wederzijdse pensioenregelingen, bedrijfspensioenfondsen en individuele pensioenverzekeringen te verwerken. Aangezien pensioenen uitgesteld inkomen zijn, zouden de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden een beslissende rol moeten hebben bij de beleggingen zolang dit niet nadelig is voor het rendement hiervan. Het Comité stelt voor richtsnoeren voor de beleggingen van pensioenfondsen vast te stellen op basis van akkoorden tussen sociale partners of door invoering van gedragscodes voor de fondsen, met als doel groei op lange termijn en duurzaamheid. Het comité voor sociale bescherming zou daarom ook ontwikkelingen van stelsels voor aanvullende pensioenen onder de loep moeten nemen, in nauwe samenwerking met de sociale partners. Pensioenstelsels mogen de mobiliteit van werknemers niet in de weg staan(8). 7.5. Het comité voor sociale bescherming zou verder dringend moeten kijken naar systemen voor sociale bescherming die óók flexibiliteit waarborgen en zo de goede praktijken op dit gebied in kaart moeten brengen. 7.6. Ook het zorgen voor kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg wordt door de lidstaten beschouwd als onderdeel van modernisering van de sociale bescherming. 7.7. Wat het recht op gelijke toegang tot de gezondheidszorg betreft, is het Comité van oordeel dat een combinatie van verplichte en aanvullende stelsels mogelijk is, mits ervan uit wordt gegaan dat dit recht in het algemeen belang is en de selectie van risico's of genetische gegevens in geen geval gebruikt worden om bepaalde verzekeringnemers te discrimineren. Al in eerdere adviezen(9) heeft het ESC erop gewezen dat voor zo'n complex onderwerp eerder richtsnoeren in plaats van nieuwe wettelijke bepalingen nodig zijn. In overleg met particuliere verzekeraars dienen de lidstaten contractvoorwaarden te specificeren, die dan als gedragscode dienst moeten doen. 8. Rol van de ondernemingen 8.1. Ondernemingen dienen te worden beschouwd als economische actoren die de sociale samenhang bevorderen. Lidstaten zouden daarom ondernemingszin in alle lagen van de maatschappij moeten bevorderen. 8.2. Maatregelen met als doel de oprichting en overdracht van ondernemingen te bevorderen, zijn essentieel om meer mensen aan het werk te krijgen. Een beter regelgevingskader voor kleine ondernemingen en eenvoudiger administratieve regelingen zijn uiterst belangrijk voor nieuwe groei- en werkgelegenheidsmogelijkheden, met name in de dienstensector. Het Comité stelt nogmaals(10) voor om aan de hand van het Europees Handvest na te gaan of vooruitgang wordt geboekt. 8.3. Het is van groot belang te zorgen voor diversiteit in soorten ondernemingen en de aandacht niet alleen te richten op innoverende en "high tech"-sectoren. De meeste bedrijven zijn klein, lokaal en arbeidsintensief, met name in de dienstensector. Er is een sterke groei in nieuwe ondernemingsvormen, zeker wanneer mensen full-time of part-time als zelfstandigen opereren, en veel bedrijven worden opgericht door niet-traditionele ondernemers, zoals vrouwen, jongeren en minderheidsgroepen. Hiervoor moeten gepaste ondersteunende maatregelen worden getroffen. Ook moet naar adequate sociale-zekerheidsvoorzieningen worden gezocht voor mensen die in nieuwe soorten ondernemingen werken (zowel werknemers als eigenaars). 8.4. Een belangrijke voorwaarde voor het bevorderen van een ondernemingscultuur in alle lagen van de maatschappij is de ontwikkeling van een cultuur van onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid op het werk. Ondernemers zijn in het algemeen voormalige werknemers. Verbetering van de kwaliteit van arbeid en participatie van werknemers bij het bepalen van arbeidsvormen zijn sleutelelementen van zo'n onafhankelijkheidscultuur. 8.5. Voorts kunnen verschillende vormen van werknemersparticipatie worden beschouwd als middel ter versterking van ondernemingszin en sociale samenhang en ter verbetering van de kwaliteit van arbeid. De Commissie zou moeten zorgen voor follow-up van het Pepper-verslag (Promotion of Employee Participation in Profits and Enterprise Results) en diverse modellen aan nader onderzoek moeten onderwerpen als basis voor het uitwisselen van goede praktijkvoorbeelden. 8.6. De sociale economie is als model belangrijk voor bedrijven met maatschappelijke en solidariteitsdoeleinden die medezeggenschap als uitgangspunt hebben en zich richten op mensen en hun behoeften. 8.7. Aangezien starters per definitie lokaal tot ontwikkeling komen, moet de geografische dimensie van de werkgelegenheidsstrategie meer nadruk krijgen. Het actieplan van de Commissie voor 2001 zou daarom gericht moeten zijn op nieuwe en kleine bedrijven en ervoor moeten zorgen dat diverse actoren [MKB, vakbonden, NGO's uit de sociale economie, lokale overheden, overheidsdiensten(11)] op het gebied van opleidingen en innovaties gaan samenwerken, zodat het concurrentievermogen erop vooruitgaat. De territoriale werkgelegenheidspacten en soortgelijke lokale actieplannen kunnen als model fungeren voor succesvol lokaal partnerschap. 8.8. Nu het statuut van de Europese vennootschap en de richtlijn dienaangaande zijn goedgekeurd moeten er zo snel mogelijk soortgelijke bepalingen komen voor verenigingen, coöperaties en onderlinge maatschappijen. 8.9. In de conclusies van de Top van Lissabon wordt speciaal een beroep gedaan op de sociale verantwoordelijkheidszin van het bedrijfsleven; in de Sociale Agenda wordt een follow-up voorgesteld. 8.10. In aanvulling op de normen die de sociale partners of wetgevende instanties hebben ingevoerd dienen bedrijven rekening te houden met alle betrokken partijen. Het Comité is van oordeel dat het bedrijfsleven zijn legitimiteit dient te versterken door zich op lange termijn in te zetten voor de maatschappij en duurzame ontwikkeling, door goede praktijken te stimuleren, in de zin van integratie in de lokale omgeving, uitvoerig sociaal overleg, rechtsgelijkheid en gelijke behandeling van mannen en vrouwen, integratie van minderheden, het financieren van micro-ondernemingen, enz. Het kan zich hierbij laten inspireren door de onlangs aangenomen OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, die onder meer niet-bindende ethische, sociale en milieunormen omvatten. 9. Regelgeving m.b.t. de interne markt moet worden vereenvoudigd 9.1. Tijdens de Top van Lissabon zijn afspraken gemaakt over de voltooiing van de interne markt, teneinde de belangen van bedrijfsleven en consumenten veilig te stellen. 9.2. Het Comité erkent de dringende noodzaak van nieuw beleid ter vereenvoudiging van regelgeving, om een goed functioneren van de interne markt te waarborgen. Het Comité vindt dat regelgeving evenwichtig dient te worden opgesteld zonder dat daarbij nieuwe beperkingen worden opgelegd die niet in verhouding staan tot het beoogde doel of dat de kwaliteit van goederen en diensten in gevaar komt. Het Comité heeft zelf een voorstel ingediend voor een gedragscode voor de Europese actoren die bij het regelgevingsproces betrokken zijn. 9.3. Tegen deze achtergrond dringt het Comité er bij de Raad op aan uiterlijk in 2001 een "vereenvoudigingsmeerjarenplan" voor de periode 2001-2005 goed te keuren, waarin prioriteiten worden vastgelegd evenals een tijdschema voor actie, en middelen beschikbaar te stellen voor de follow-up en evaluatie, jaarverslagen en overzichtstabellen. 9.4. In het meerjarenplan dient een aantal aspecten te worden vastgelegd, waaronder - een doeltreffender gebruik van impact-analyses; - alternatieve maatregelen zoals gedragscodes, contractuele afspraken en meer gebruik van kwaliteitskeuren, certificering en andere procedures in het kader van zelfregulering waarbij bedrijven, vakbonden en consumenten zijn betrokken. 9.5. De Raad moet verder speciale maatregelen voorstellen met behulp waarvan ook minder begunstigde eilanden en landelijke gebieden, die te kampen hebben met hardnekkige problemen, en de perifere EU-regio's van de voordelen van de interne markt kunnen profiteren(12). 10. Financiële markten en diensten zouden moeten bijdragen aan sociale samenhang 10.1. Het Comité toont zich voorstander van regels die de versnipperde financiële markten en het bankwezen in de EU integreren, waarbij echter rekening wordt gehouden met de belangen van de belangrijkste actoren (consumenten, spaarders, ondernemingen en beleggers). 10.2. Financiële markten en diensten dienen niet alleen een bijdrage te leveren tot de economie, maar ook tot sociale cohesie. 10.3. Er is bezorgdheid dat de ontwikkeling van financiële markten en diensten zal leiden tot uitsluiting van burgers met beperkte financiële middelen, perifere regio's en kleine ondernemingen. Tegen deze achtergrond zouden banken, verzekeringsmaatschappijen en andere financiële dienstverleners in de gehele Europese Unie verplicht moeten kunnen worden om bekend te maken hoe hun dienstverlening op basis van sociale en regionale criteria is gespreid; het bankgeheim mag hierdoor echter niet in gevaar komen. 10.4. Het Comité is van mening dat binnen de grenzen van de in het bankwezen gebruikelijke praktijken: - burgers toegang moeten hebben tot een basis-bankrekening en een basisniveau van degelijke financiële dienstverlening dat in hun behoeften voorziet, waaronder toegankelijke consumentenkredieten, bescherming tegen woekerrente en andere vormen van uitbuiting en de mogelijkheid te sparen voor een ethisch, sociaal of ecologisch doel; - kleine bedrijven toegang moeten hebben tot kredieten. Hiertoe kunnen financiële instellingen gebruik maken van tussenpersonen, groepen die worden ingesteld door kleine bedrijven of burgers zelf. 11. Onderzoek en innovatie 11.1. In diverse adviezen heeft het Comité het streven van de EU naar een Europese ruimte voor onderzoek en innovatie gesteund, om de kennismaatschappij kracht bij te zetten(13). 11.2. Coördinatie en decentralisatie zijn noodzakelijk om te komen tot de beste onderzoeksprestaties en een optimaal gebruik van de financiële middelen. Onderzoek moet ook toegankelijk zijn voor groepen in de samenleving die vroeger in een nadelige situatie verkeerden. 11.3. Hiertoe doet het Comité een aantal suggesties voor het komende Zesde Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, namelijk een beperkt aantal prioriteiten centraal stellen, waarover de Commissie rechtstreekse controle heeft; zorgen voor decentraal beheer, op nationaal en lokaal niveau, van kleinschalige projecten; en de EU een kleine financiële bijdrage laten leveren aan nationale projecten die onder de prioriteiten van de EU vallen(14). 11.4. Verder hoopt het Comité dat zijn voorstel voor het oprichten van enkele "networks of excellence", om te beginnen bij wijze van proef en voor een beperkte periode, tijdens de Top van Stockholm wordt bekrachtigd. Tevens staat het Comité achter het oprichten van een netwerk van strategische informatie voor wetenschap en technologie, dat bedoeld is om resultaten te kunnen verspreiden en uit te wisselen(15). 11.5. Tot slot pleit het Comité voor het opzetten van een agentschap voor informatietechnologie ter bevordering van een concurrerende Europese informatiemaatschappij. Brussel, 28 februari 2001. De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité G. Frerichs (1) Structurele indicatoren. (2) Internal Commission document - mid-term review of the Luxemburg process. (3) COM(1999) 061 def. - Economische en structurele hervormingen in de EU (Cardiff II). (4) Gemeenschappelijke standpunten van UNICE/CEEP/EFS ter gelegenheid van het forum van hoog niveau van juni 2000 (Het Europees Verbond van Vakverenigingen, De Unie van Industrie- en Werkgeversfederaties in Europa, Het Europees Centrum van Gemeenschapsbedrijven en bedrijven van algemeen economisch belang). (5) COM(1999) 61 def. - Economische en structurele hervormingen in de EU (Cardiff II). (6) PB C 14 van 16.1.2001 - Nieuwe kennis, nieuwe banen; PB C 117 van 26.4.2000, blz. 62 - Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang; De Europese dimensie van het onderwijs: aard, inhoud en vooruitzichten; PB C 168 van 16.6.2000, blz. 30 - Europese samenwerking inzake kwaliteitsevaluatie in het schoolonderwijs. (7) PB C 14 van 16.1.2001 - oudere werknemers, par. 5.3 en 5.5. PB C 14 van 16.1.2001 - richtsnoeren voor de werkgelegenheid 2001. (8) PB C 157 van 25.5.1998 - Aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Europese Unie verplaatsen. (9) PB C 204 van 18.7.2000, deel 3, punt C, aanvullende ziekteverzekering. (10) PB C 14 van 16.1.2001. (11) PB C 14 van 16.1.2001. (12) Artt. 158 en 299 van het EG-Verdrag. (13) PB C 14 van 16.1.2001 - Nieuwe kennis, nieuwe banen; PB C 117 van 26.4.2000, blz. 62 - Werkgelegenheid, economische hervormingen en sociale samenhang. (14) PB C 367 van 20.12.2000 - De follow-up, evaluatie en optimalisering van de sociaal-economische impact van OTO: van het vijfde kaderprogramma naar het zesde kaderprogramma. (15) PB C 14 van 16.1.2001 - Nieuwe kennis, nieuwe banen; PB C 204 van 18.7.2000, blz. 70 - Naar een Europese onderzoeksruimte.