8.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/113


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt”

(COM(2004) 2 def. — 2004/0001 (COD))

(2005/C 221/20)

De Raad heeft op 20 februari 2004 besloten, het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen over het Voorstel voor.

De afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de werkzaamheden belast was, heeft haar advies op 11 januari 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer METZLER, co-rapporteur was de heer EHNMARK.

Het Comité heeft tijdens zijn op 9 en 10 februari 2005 gehouden 414e zitting (vergadering van 10 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór, 69 tegen, bij 9 onthoudingen werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het EESC beschikte voor het opstellen van dit advies tevens over een toelichting van de Commissie aan de Raad van 25 juni 2004 (doc. 10865/04) en de werkdocumenten van het Europees Parlement van 25 maart 2004 (commissie Juridische zaken en interne markt — rapporteur: mevouw Gebhardt) en van 26 maart 2004 (commissie Werkgelegenheid en sociale zaken — rapporteur: mevouw Van Lancker).

1.2

De afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van het advies belast was, heeft op 24 mei 2004 de vertegenwoordigers van de betrokken maatschappelijke sectoren uitgenodigd voor een hoorzitting. Gewerkt werd met een vragenlijst die de deelnemers van te voren was toegestuurd. Daarnaast heeft de afdeling meer dan honderd bijkomende mondelinge en schriftelijke bijdragen bekeken.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

De dienstensector wordt in de Lissabon-strategie een centrale rol toebedacht bij de totstandbrenging van de interne markt. Het gaat om een sector die fundamenteel is voor de economische groei in de EU. In het kader van het economisch hervormingsproces dat van de EU tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld moet maken, presenteert de Commissie onderhavig richtlijnvoorstel (incl. toelichting) voor de interne dienstenmarkt. Het voorstel moet een belangrijke bijdrage tot dit hervormingsproces leveren door betrouwbare regels te creëren voor grensoverschrijdende dienstverlenings- en vestigingsvrijheid in de EU in samenhang met activiteiten (uitgeoefend op voltijds-, deeltijds- of uitzendbasis) in industrie, handel, ambacht en vrije beroepen. Doel van de nieuwe horizontale aanpak is in de eerste plaats procedures te vereenvoudigen, een uniforme kwaliteitsgarantie uit te werken en meer transparantie te scheppen in de voorschriften waaraan de dienstverlening moet voldoen ten aanzien van de consument. Grensoverschrijdende dienstverlening is namelijk een wezenlijk onderdeel van de interne markt, en vanuit het oogpunt van de economische ontwikkeling van de dienstensector en dat van de consument is het van bijzonder groot belang dat barrières worden afgebouwd.

2.1.1

De richtlijn kan leiden tot meer aanbieders en meer concurrentie. Daardoor zullen consumenten kunnen profiteren van lagere prijzen en een groter aanbod. De algemene doelstellingen van het richtlijnvoorstel worden door het EESC dan ook uitdrukkelijk toegejuicht.

2.2

Het EESC is zich ervan bewust dat het vanwege de juridische en culturele verschillen tussen de lidstaten allerminst gemakkelijk is om tot een echte interne dienstenmarkt te komen. Dit heeft het ook al naar voren gehaald in zijn advies over de Commissiemededeling „Een internemarktstrategie voor de dienstensector” (INT/105 d.d. 28.11.2001 (1)), waarin het uitdrukkelijk het voornemen van de Commissie toejuicht om vaart te zetten achter de voltooiing van de interne markt. Doel van de hier besproken ontwerprichtlijn is een sectoroverkoepelend rechtskader voor de interne markt te creëren. Dit betekent dat gezocht moet worden naar onbureaucratische en flexibele oplossingen, waarbij onder meer gekeken wordt naar de mogelijkheden die beproefde zelfreguleringssystemen in de Europese Unie bieden. Daarnaast dient er — niet in de laatste plaats door het richtlijnvoorstel inzake de wederzijdse erkenning van beroepsopleidingen — meer vaart te worden gezet achter het integratieproces. In het kader van dit proces heeft het geen zin vast te houden aan (veiligheids-)normen op het gebied van sociale, milieu- en consumentenbescherming die niet het gewenste effect sorteren.

2.3

Het richtlijnvoorstel sluit nauw aan bij de ontwerprichtlijn inzake de erkenning van beroepskwalificaties en bij de mededeling betreffende de mededinging in de sector vrije beroepen. De voorstellen beogen alle drie een betere werking van de interne markt. Een speciale en verbeterde coördinatie binnen de Commissie zou wenselijk zijn, om de werkzaamheden en voorschriften in het kader van deze voorstellen op elkaar af te kunnen stemmen. Naar de mening van het Comité dient daarbij uitgegaan te worden van het richtlijnvoorstel voor het dienstenverkeer op de interne markt.

2.4

Twee vormen van grensoverschrijdende dienstenverlening en vestiging staan centraal in het voorstel: de situatie waarin een dienstverlener uit lidstaat A zich in lidstaat B wil vestigen om daar diensten te verlenen, en de situatie waarin een dienstverlener vanuit zijn lidstaat van oorsprong een dienst in een andere lidstaat wil verlenen, waarbij hij zich tijdelijk naar die lidstaat verplaatst. Om korte metten te maken met een aantal zaken waarvan de Commissie vermoedt dat zij het vrije verkeer belemmeren, worden vier maatregelen voorgesteld:

toepassing van het oorsprongsbeginsel,

verdeling van de taken tussen de lidstaat van oorsprong en de lidstaat van bestemming bij de detachering van werknemers voor het verrichten van de dienst,

bevordering van wederzijds vertrouwen, en

versterking van de wederzijdse bijstand tussen lidstaten (terwijl tegelijkertijd de mogelijkheden voor lidstaten worden beperkt om hun eigen toezichts-, inspectie- en handhavingsmechanismen toe te passen).

3.   Afzonderlijke punten van het richtlijnvoorstel

3.1

Een richtlijn van deze draagwijdte dient aan zekere eisen te voldoen. Het EESC heeft het richtlijnvoorstel in dit licht grondig onder de loep genomen. Zijn conclusie luidt dat er nog heel wat in de tekst zal moeten worden verhelderd en gewijzigd om alle kwesties waarover tot nu toe onduidelijkheid heerst bevredigend te regelen en ervoor te zorgen dat dit nieuwe voorstel ter bevordering van de interne dienstenmarkt ook echt een stap vooruit betekent. De analyses die vóór de publicatie van de richtlijn zijn uitgevoerd, die overigens niet alles bestrijken, lijken de indruk van het Comité alleen maar te bevestigen. Economische en maatschappelijke organisaties hebben tijdens de hoorzitting op 24 mei jl. tal van bedenkingen laten horen die tot dusverre niet geheel weggenomen konden worden door de nota die de Commissie op 25 juni jl. aan de Raad heeft voorgelegd (doc. Raad 10865/04). Alle betrokkenen zouden er baat bij hebben wanneer de Commissie een uitgebreide effectbeoordeling zou opstellen.

3.2.   Empirische gegevens

3.2.1

Het valt het Comité op dat in de toelichting op het richtlijnvoorstel niet gerefereerd wordt aan betrouwbare statistieken over het grensoverschrijdende dienstverlenings- en vestigingsverkeer. Het evaluatierapport van de Commissie zou dan ook met deze informatie moeten worden aangevuld. Wie een accuraat beeld wil schetsen van de omvang van de dienstensector en de — positieve of mogelijke negatieve — effecten van de in de ontwerprichtlijn voorgestelde procedurele vereenvoudigingen op de werking van de interne markt, zal een nauwkeurigere empirische basis nodig hebben. Betrouwbaar cijfermateriaal zou ook aanwijzingen kunnen geven of de ongelijke verdeling van grensoverschrijdende diensten over de lidstaten veroorzaakt zou kunnen worden door de mate waarop Europese regelgeving in nationaal recht wordt omgezet. Met het oog op de voltooiing van de interne markt acht het EESC het van wezenlijk belang dat het grensoverschrijdende diensten- en vestigingsverkeer zo nauwkeurig mogelijk in kaart wordt gebracht.

3.2.2

Er zou ook meer gebruik gemaakt moeten worden van de statistische gegevens die overheidsinstanties, onderzoeksinstellingen, verzekeringen en zelfreguleringsinstanties in de verschillende lidstaten bijhouden.

3.2.3

Het EESC acht het met het oog op de bestaande leemten bovendien dringend noodzakelijk dat naar nieuwe, administratief minder omslachtige, manieren wordt gezocht om empirische gegevens te verzamelen. Zo zou ter aanvulling van de overheidsstatistieken gebruik gemaakt kunnen worden van koppeling van specifieke onderzoeksresultaten.

3.3.   Toepassingsgebied: definities-collisienormen-grenzen

3.3.1

Het EESC dringt erop aan, het toepassingsgebied van en de uitzonderingsregelingen in het richtlijnvoorstel nauwkeuriger te omschrijven en duidelijker van elkaar af te bakenen. Bij gebrek aan klaaromlijnde definities is in de praktijk niet altijd duidelijk wie onder de richtlijn valt en wat de omvang van het toepassingsgebied is.

3.3.2

Het EESC steunt de eis die een meerderheid van de deelnemers aan de hoorzitting van 24 mei jl. uitsprak, nl. om een onderscheid te maken tussen commerciële diensten en diensten die door beoefenaars van vrije beroepen worden aangeboden. Ook als men, zoals het EESC voorstelt, eerst een overgangsperiode wil inlassen om de harmonisering op bepaalde terreinen (vrije beroepen en andere gevoelige sectoren) te intensiveren, kan men niet om een dergelijke opdeling heen. Met name met het oog op de in hoofdstuk IV van de ontwerprichtlijn voorziene mechanismen voor kwaliteitsgarantie is dit een eerste vereiste om de bescherming van de consument te bevorderen. Bij wijze van voorbeeld zij vermeld dat het Hof van Justitie in zijn uitspraak van 11 oktober 2001 (Zaak C-267/99) een aantal fundamentele kenmerken van vrije beroepen heeft genoemd die als basis zouden kunnen dienen voor een definitie op Europees niveau.

3.3.3

De Commissie heeft vorig jaar een groenboek en dit jaar (d.d. 12.5.04) een witboek uitgebracht over diensten van algemeen belang. Het zou dus goed zijn om de gevolgen van onderhavig richtlijnvoorstel voor deze gevoelige sector nader te onderzoeken en de verschillen per lidstaat te bekijken. Nu de Commissie voorlopig niet van plan is een kaderrichtlijn voor diensten van algemeen belang op te stellen, is het des te belangrijker om de in art. 17 van het richtlijnvoorstel genoemde onderdelen van de openbare dienstverplichting, waarvoor een uitzondering van het oorsprongsbeginsel geldt, nauwkeurig te omschrijven.

3.3.4

De uitzonderingsregeling m.b.t. het oorsprongsbeginsel in art. 17, lid 8, voor de — zelf nog in de ontwikkelingsfase verkerende — richtlijn betreffende de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties kan bijvoorbeeld niet worden beperkt tot bepaalde artikelen of titels. Bij de toepassing van het oorsprongsbeginsel moet rekening worden gehouden met de omzetting van het voorstel betreffende beroepskwalificaties. In dit voorstel wordt de basis gelegd voor een uniform kwaliteitswaarborgingssysteem. Gesteld dat de uitzonderingsregeling van art. 17, lid 8, beperkt wordt tot titel II van de ontwerprichtlijn m.b.t. de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, dan rijst de vraag hoe de taken verdeeld moeten worden tussen de zgn. „subnationale contactpunten” (art. 53 van de ontwerprichtlijn betreffende beroepskwalificaties) en de in de ontwerp-dienstenrichtlijn geplande „one-stop-shops” (art. 6). Als de loketten in kwestie eenzelfde functie vervullen, zou al in de ontwikkelingsfase van beide richtlijnvoorstellen gedacht moeten worden aan een uniforme benaming.

3.3.5

Om tegenstrijdigheden te voorkomen zou onderzocht moeten worden, of, en zo ja, welke mogelijkheden er zijn om het toepassingsgebied van de richtlijn — met name in verband met het oorsprongsbeginsel — duidelijker af te bakenen ten opzichte van nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid, gezondheidszorg, belastingen en het strafrecht, waarvan sommige bepalingen zouden kunnen botsen met de bepalingen van het richtlijnvoorstel. Zo hebben accountants, belastingadviseurs en advocaten in sommige lidstaten een zwijgplicht (bij schending waarvan zelfs sancties kunnen volgen) c.q. het recht om te zwijgen tegenover onderzoeksinstanties, terwijl andere lidstaten voor deze beroepscategorieën dan weer informatieplicht, hoe beperkt ook, of zelfs een meldingsplicht kennen. Mag een dienstverlener die in een bepaald land informatie zou moeten verschaffen, maar volgens het oorsprongsbeginsel het recht of de plicht heeft te zwijgen, het strafrecht van de een of andere lidstaat dan negeren? Straf- en fiscaal recht zijn een aangelegenheid van de lidstaten en niet van de EU. Ook hier moeten de zaken juridisch duidelijk worden afgebakend om problemen voor de rechtstoepassers te voorkomen. Eveneens zou zorgvuldig moeten worden bekeken, of sociale zekerheidsregelingen niet botsen met begrotingsverplichtingen en vice versa, als het oorsprongsbeginsel van toepassing is. Mochten nationale sociale zekerheidsstelsels en gezondheidszorg door de toepassing van het oorsprongsbeginsel in het gedrang komen, dan moet een algemene uitzonderingsregeling worden overwogen.

3.3.6

Wat de gezondheidszorg betreft, wijst het EESC erop dat nagedacht moet worden over de vraag hoe de ziekenhuissector bij dit alles betrokken kan worden. De jurisprudentie van het Hof van Justitie bepaalt dat ook bij grensoverschrijdende behandelingen kostenvergoeding mag worden geëist. Misschien kan een ad hoc-regeling hier een oplossing bieden die aanvaardbaarder is voor de wettelijke verzekeringsstelsels.

3.3.7

Ook met betrekking tot het toepassingsgebied van de achtste, momenteel ter herziening voorliggende richtlijn van de Raad inzake de toelating van personen belast met de wettelijke controle van boekhoudbescheiden (art. 17, pt. 15), moet de scheidslijn op een duidelijke en samenhangende manier worden afgebakend. Niet in alle vertalingen van het Commissievoorstel komt dit zo duidelijk tot uitdrukking als het zou moeten.

3.3.8

In de toelichting wordt erop gewezen dat de bepalingen m.b.t. de vestigingvrijheid en het dienstenverkeer niet van toepassing zijn op activiteiten die met de uitoefening van het openbaar gezag (artt. 45 en 55 van het Verdrag) verbonden zijn. Dat moet het ontwerp zelf worden verduidelijkt. De tekst heeft immers een bindend karakter.

3.3.9

Mocht de inmiddels aangekondigde ontwerprichtlijn betreffende de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten daadwerkelijk in werking treden, dan dient ook hiermee rekening te worden gehouden in het voorstel voor de dienstenrichtlijn.

3.3.10

Het bijzonder gevoelig onderwerp van uitzendkrachten moet expliciet en integraal buiten het werkingsgebied van het ontwerp worden gelaten. Er dient in dit verband te worden gestreefd naar harmonisatie van de nationale regelingen.Toch dient de aandacht te worden gevestigd op het aangekondigde richtlijnvoorstel inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten. Hetzelfde geldt voor de IAO-Conventie nr. 181 over privé-arbeidsbemiddelingsbureaus, die in art. 3.2 expliciet de weg vrijmaakt voor licenties of erkenningen, ten einde de werknemers te beschermen en de kwaliteit van deze bureaus te waarborgen.

3.3.11

De Commissie zou bovendien duidelijk moeten aangeven of onderhavig voorstel ook voor televisiezenders geldt, en zo ja, hoe het voorstel dan te rijmen valt met de bepalingen van de richtlijn „Televisie zonder grenzen”. Hetzelfde geldt voor audiovisuele diensten in het algemeen en in het bijzonder voor de audiovisuele diensten die volgens de 'service on demand'- formule worden aangeboden. Voor laatstgenoemde diensten bestaat er al communautaire regelgeving betreffende bepaalde juridische aspecten („Richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel”).

3.3.12

Het EESC is voorts van oordeel dat deze diensten in het huidige stadium uitdrukkelijk van de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn moeten worden uitgesloten, met name wat betreft de bepalingen m.b.t. het oorsprongsbeginsel en het begrip 'vestiging' die zouden gelden als voornaamste aanknopingspunt en criterium om te bepalen welke lidstaat bevoegd is.

3.4   Eén loket („One-Stop-shops”)

3.4.1

Het voorstel om de administratieve rompslomp te verminderen door één loket in te richten voor dienstverleners is toe te juichen. Met enige zorg stelt het Comité echter vast dat het voorstel m.b.t. de vrijheid van vestiging in artikel 6 stipuleert dat bepaalde procedures — met name bij het opnemen van een activiteit — bij één loket dienen te worden afgehandeld. Het EESC voorziet problemen met de wettelijk verplichte inschrijvingen in openbare registers (bijv. het handelsregister). Hier zal toch moeten worden doorverwezen naar de bevoegde registratiebureaus. Waarschijnlijk zullen de één-loket-diensten zulke inschrijvingen niet mogen doen.

3.4.2

In art. 53 van het ontwerp inzake de erkenning van beroepskwalificaties wordt gesproken van „contactpunten” die als centraal informatiepunt moeten fungeren. In art. 6 van onderhavig richtlijnvoorstel zijn het zgn. 'one-stop-shops' die als centraal aanspreekpunt worden aangewezen. Coördinatie is hier belangrijk, om geen nieuwe instanties te creëren. Dat zou namelijk indruisen tegen een hogere doelstelling, nl. het waarborgen van het recht van de burger op eenvoudig toegankelijke informatie overal in de Unie en over de werkzaamheden van diezelfde Unie. Tijdens de ambtsperiode van de nieuwe Commissie dient prioriteit te worden gegeven aan de vereenvoudiging van omslachtige bureaucratische procedures. Vermeden moet worden dat er in de lidstaten nieuwe administratieve barrières worden gecreëerd.

3.4.3

Bovendien vindt het EESC dat er duidelijkheid moet komen over de aansprakelijkheid van de centrale aanspreekpunten (de zgn. „één-loketten”) bij onvolledige of zelfs incorrecte informatie. Zoiets kan in sommige gevallen negatieve gevolgen hebben voor de dienstverlener. Als een bepaalde vergunning bijv. niet is aangevraagd, kan de dienstverlener beschuldigd worden van overtreding van de wet. Ook voor de consument kan het vervelende gevolgen hebben, bijv. als niet is gecontroleerd of de dienstverlener wel een adequate aansprakelijkheidsverzekering heeft.

3.5   Oorsprongsbeginsel

3.5.1

Het Comité is van mening dat voor een algehele toepassing van het oorsprongsbeginsel eerst de voorwaarden moeten worden geschapen door in de afzonderlijke sectoren een gedifferentieerde aanpak te volgen, met het accent op harmonisering met strenge normen voor de bescherming van werknemers, consumenten en het milieu, om een interne markt op een passend kwaliteitsniveau gestalte te geven.

3.5.2

Het overeenkomstig art. 16 in principe van toepassing zijnde oorsprongsbeginsel vormt samen met de in art. 17 vastgelegde uitzonderingen erop de kern van de ontwerprichtlijn. Dat werkt echter alleen als de diensten gestandaardiseerd kunnen worden of als de regelgeving al zover geharmoniseerd is dat er geen ruimte meer is voor mededingingsdistorsies, sociale dumping en een gebrek aan vertrouwen bij de consument. Soms zijn er echter nog geen standaardnormen of is het gewoonweg niet mogelijk standaardnormen uit te werken (zgn. ondefinieerbare diensten).

3.5.3

Het EESC vindt het daarom vanuit het oogpunt van consumentenbelang nog te vroeg om het oorsprongsprincipe nu al algemeen toe te passen op grensoverschrijdende diensten: dit veronderstelt immers een feitelijk en juridisch vergelijkbare stand van zaken in de verschillende lidstaten. De toepassing van het oorsprongsbeginsel kan slechts werken als er in juridisch opzicht duidelijkheid omtrent het toepassingsgebied van de richtlijn bestaat en de nodige rechtszekerheid wordt geboden. Het Comité acht het daarom geen goed idee om het beginsel in te voeren zonder dat er een gepaste overgangsperiode wordt voorzien, te meer daar de bestaande instrumenten voor sectorale harmonisering nog niet ten volle benut zijn. Tot nu toe er is nog altijd een zeker risico van concurrentievervalsing en een daaruit voortvloeiende nivellering van normen op het gebied van consumenten- en sociale bescherming en milieu vanwege de uiteenlopende rechts-, socialezekerheids- en gezondheidszorgstelsels in de EU. Via sectorale harmonisering zou men zich, met name in bijzonder gevoelige sectoren, veel beter kunnen voorbereiden op de uitdagingen van de interne markt dan met een te vroeg gelanceerde, puur horizontale aanpak. Daarbij zou per sector moeten worden bekeken in hoeverre het oorsprongsbeginsel kan worden ingevoerd, een en ander in overleg met alle betrokken groeperingen, met name consumentenverenigingen en de sociale partners. Een minstens even belangrijk instrument voor de verwezenlijking van de interne markt zijn de harmonisatiemaatregelen. Binnen een passend tijdsbestek zou eerst de regelgeving moet worden geharmoniseerd in sectoren die in de verschillende lidstaten te maken krijgen met bijzondere voorschriften m.b.t. gezondheid, sociale zekerheid en sociale bescherming. Tijdens een tussentijdse evaluatie moeten Commissie, Europees Parlement en Raad dan beoordelen of er voldoende geharmoniseerd is. Afhankelijk daarvan dient een laatste mogelijkheid te worden geboden om de regelgeving gelijk te trekken via harmonisering. Voordeel van deze methode — de bijzondere diensten in kwestie (bijv. de vrije beroepen) zullen daarbij overigens nauwkeurig omschreven moeten worden — is volgens het EESC dat de betrokken sectoren zich op deze manier stap voor stap optimaal kunnen (en ook zullen moeten) voorbereiden op het oorsprongsbeginsel dat na de overgangsfase van toepassing zal zijn om een echte interne markt te scheppen. Hetzelfde geldt in dit verband voor de co- en zelfreguleringsmechanismen.

3.5.4

Het EESC vindt dat moet worden onderzocht of het nuttig zou zijn om een centraal, autonoom register op Europees niveau op te richten, waarbij rechtstreeks informatie kan worden opgevraagd door de verantwoordelijke instanties in de lidstaten. In dit register zouden de bevoegde instanties overtredingen van de regelgeving voor een bepaald beroep moeten registreren, terwijl dienstverleners die over de grens werken bij dit register zo snel mogelijk moeten opgeven in welke EU-lidstaten zij hun activiteiten (willen) gaan ontplooien. Bepaald moet alleen nog worden wie verplicht is zich te laten registeren (bijv. de eerder genoemde vrije beroepen) en welke instanties bevoegd zijn voor de registratie en inspectie van overtredingen. De bedoeling is niet om een nieuwe instantie in het leven te roepen, maar om een snelle en zo soepel mogelijke communicatie tussen de bevoegde nationale instanties te bevorderen. Daarnaast is het de bedoeling dat de marktdeelnemers via dit register op een effectieve manier kunnen worden gecontroleerd en gedisciplineerd.

3.5.5

In het richtlijnvoorstel is vastgelegd dat het land van oorsprong verplicht is dienstverleners en hun diensten te controleren, ook als zij hun diensten in een andere lidstaat aanbieden. Dit betekent een zware verantwoordelijkheid — en arbeidsbelasting — voor het land van oorsprong en de bevoegde instanties aldaar. In art. 6 b) van het richtlijnvoorstel betreffende de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties wordt in samenhang met grensoverschrijdend dienstenverkeer onderstreept dat activiteiten waarvoor in het land van ontvangst bepaalde beroepskwalificaties gelden, aangegeven moeten worden. Bovendien kan er onvoorzien concurrentievervalsing ontstaan als een dienstverlener naar een lidstaat gaat waar strengere voorschriften gelden. Het EESC meent dat dergelijke concurrentievervalsing vermeden kan worden door de wetgeving van de lidstaten geleidelijk te harmoniseren. Gestreefd dient te worden naar minimale kwaliteitsnormen die een redelijk niveau van consumenten-, werknemers- en milieubescherming waarborgen.

3.5.6

Het oorsprongslandbeginsel kan alleen maar goed werken als de overheidsinstanties, ook op regionaal en lokaal niveau, zeer goed georganiseerd zijn. Het probleem is dat de elektronische controle- en samenwerkingsnetwerken op dit moment nog niet voldoende zijn uitgebouwd. Het ziet er dus niet naar uit dat de beroepscontrole door het land van oorsprong — zoals deze bij artt. 36 en 37 van het richtlijnvoorstel is geregeld in de vorm van „samenwerking” tussen het land van oorsprong en het land van vestiging — erg efficiënt zal verlopen.

3.5.7

Het EESC wijst er overigens op dat vertragingen vanwege taalbarrières en de langere communicatieverbindingen niet onmiddellijk in het voordeel werken van consumenten die het slachtoffer zijn geworden van slechte dienstverlening. Overeenkomstig het richtlijnvoorstel kunnen de bevoegde instanties in het ontvangersland niet eens zelf in actie komen: in de regel wordt immers niet aan hen doorgegeven onder welke beroepsnaam, met welke aansprakelijkheidsverzekering enz. de buitenlandse dienstverlener zich tot consumenten in het land van ontvangst richt. Er zou, tenminste aanvullend, een plicht tot mededeling aan de bevoegde instanties in de lidstaat van ontvangst moeten komen en laatstgenoemde dienen de bevoegdheid te krijgen om disciplinaire maatregelen te nemen. Een en ander zou in de praktijk kunnen worden gebracht via het voorgestelde centrale register. In verband met het richtlijnvoorstel betreffende de erkenning van beroepskwalificaties zijn soortgelijke amendementen naar voren gebracht tijdens de eerste lezing door het Europees Parlement.

3.5.8

Tot slot vreest het EESC dat, ondanks de uitzonderingsregelingen in art. 17, pt 20 t/m 23, van het richtlijnvoorstel, de invoering van een uniform rechtsinstrument voor contractuele en niet-contractuele verbintenissen (zoals vastgelegd in de communautaire verordeningen Rome I en II) in het gedrang komt. Beide verordeningen zijn gebaseerd op een universele benadering: zij regelen zaken binnen de EU en met derde landen die binnen de internationaal privaatrechtelijke sfeer vallen op uniforme wijze en scheppen aldus op juridisch vlak duidelijkheid voor alle partijen.

3.6   Terbeschikkingstelling van werknemers

3.6.1

Doel van de „uitzendrichtlijn” 96/71 EG van 16.12.1996 is ruimere mogelijkheden voor het bedrijfsleven om diensten in andere lidstaten te verrichten te koppelen aan sociale minimumvoorwaarden voor werknemers. De uitzendrichtlijn regelt de praktische coördinatie van de arbeids- en contractvoorwaarden voor gedetacheerde werknemers. De Commissie heeft daarom in artikel 17, lid 5 van het richtlijnvoorstel de uitzendrichtlijn uitgezonderd van de toepassing van het oorsprongsbeginsel. Hiermee geeft zij aan de beide werkingssferen duidelijk van elkaar te willen scheiden. Bij nadere beschouwing van de artt. 24 en 25 van onderhavig richtlijnvoorstel betwijfelt het EESC echter of de voorgestelde uitzonderingsregeling helder genoeg is geformuleerd en voldoende gedetailleerd is uitgewerkt.

3.6.2

Het verbieden van controleprocedures, zoals vastgelegd in de artt. 24 en 25, leidt volgens het EESC ertoe dat de uitzonderingsregeling van art. 17, lid 5, absurd wordt. Hoe kan het land van oorsprong op de hoogte gebracht worden van eventuele overtredingen in het land waar de werknemer diensten gaat verrichten, als het land van ontvangst geen verificaties en inspecties mag uitvoeren? Zelfs als dit wel mogelijk zou zijn, blijft de vraag welke actie het land van oorsprong kan nemen in een ander land waar het geen bevoegdheden heeft. Op grond van de uitzendrichtlijn kunnen de lidstaten daarentegen wel zelf bepalen, welke verklaringen (bijv. bij openbare aanbestedingen) in de ontvangende staat gevraagd kunnen worden van bedrijven, wie in het land de bevoegde instantie is voor boetes en klachten en aan welke kwalificaties de aangifte van activiteiten dient te voldoen. Dat volstaat op zich.

3.6.3

Betere samenwerking tussen de instanties van het land van oorsprong en het land van detachering is wenselijk en dient in de toekomst zeker te worden bevorderd. De praktijk laat op dit moment echter nog een heel ander plaatje zien. Daarmee wordt in het richtlijnvoorstel onvoldoende rekening gehouden volgens het EESC. De dienstenrichtlijn moet dan ook nauwkeuriger en duidelijker geformuleerd worden op het punt van de samenwerking tussen het land van oorsprong en het land van ontvangst.

3.6.4

Bij de grensoverschrijdende uitzending van werknemers uit derde landen is het volgens het richtlijnvoorstel de taak van de lidstaat van oorsprong erop toe te zien dat de dienstverrichter alleen werknemers, of zij ingezetenen van de EU zijn of niet, ter beschikking stelt die voldoen aan de in de lidstaat van oorsprong geldende bepalingen voor een verblijf en daar legaal werk hebben. Het land van detachering mag noch werknemers noch dienstverleners aan preventieve controles onderwerpen. De uitwerking van dit voorstel zal hoogstwaarschijnlijk tot soortgelijke problemen leiden als hierboven uiteengezet. Ook hier zou in de richtlijn duidelijker tot uitdrukking moeten worden gebracht dat de rechtsbasis niet veranderd wordt.

3.7

Consumentenbescherming door verplichte verzekering

3.7.1

Het EESC is het eens met de Commissie dat de verplichting, een beroepsverzekering af te sluiten voor diensten die een bijzonder risico voor de gezondheid of de veiligheid of een specifiek financieel risico voor de afnemer meebrengen een goed instrument kan zijn om het vertrouwen van de consument te bevorderen. Ook met het oog op gelijke concurrentievoorwaarden voor dienstverleners kan een verplichte beroepsverzekering binnen de EU raadzaam zijn. In het licht van de argumenten die voor en tegen dit voorstel kunnen worden ingebracht, zij erop gewezen dat zo'n verplichte beroepsverzekering alleen te rechtvaardigen is als er duidelijke consumentenbelangen of belangen van derden mee gemoeid zijn. De betrokken beroepscategorieën en branches moeten reeds in de richtlijn worden gedefinieerd. Verder moet de regeling soepel genoeg zijn om rekening te houden met individuele risicosituaties en verzekeringsbehoeften van de diverse verzekeringsnemers op wie de regeling potentieel van toepassing is.

3.8   Kwaliteitsgarantie door certificaten

3.8.1

Het EESC veronderstelt dat op kennis gebaseerde dienstverlening aanbieders vanzelf tot permanente bijscholing aanzet. Zij hebben geen andere keuze dan de nieuwste wetenschappelijke en technische normen te volgen. Kwaliteitskeurmerken en certificaten leiden echter slechts tot de gewenste kwaliteitsgarantie als de consument ook weet voor welke kwaliteitsnormen de certificaten staan. Om algemeen erkend te worden moet een keurmerk een bepaalde bekendheidsgraad hebben. De consument ziet anders door de bomen het bos niet meer.

3.9   Prijstransparantie

3.9.1

Zoals in art. 26, lid 3 van het richtlijnvoorstel wordt aangegeven, moeten ook de prijzen en de manier waarop deze berekend worden, transparant zijn. Het EESC vindt dat overwogen moet worden om niet alleen duidelijk de prijzen aan te geven als de consument daarom vraagt (business to consumer), maar eventueel bij het verdelen van de opdracht al prijzen aan te geven zonder dat daar expliciet om is gevraagd. Een dergelijke transparantie zou kunnen worden verwezenlijkt m.b.v. communautaire tarief- en kostenregelingen. Voor het contact tussen ondernemingen onderling ( „business to business”) is dit niet nodig.

3.10   Gebruik van elektronische media

3.10.1

Het EESC acht het een goede zaak dat alle procedures in beginsel elektronisch kunnen worden uitgevoerd. Dit is een toekomstgerichte eis die principieel toe te juichen valt. Bedacht dient evenwel te worden — dit valt ook op te maken uit de beperking in art. 5 van het richtlijnvoorstel — dat originele stukken en beëdigde vertalingen van zulke stukken bij belangrijke documenten als diploma's, registeruittreksels enz. hooguit elektronisch verstuurd kunnen worden als de authenticiteit ervan verifieerbaar is aan de hand van een officieel erkende handtekening of iets dergelijks. In het huidige elektronische communicatieverkeer is dit nog niet het geval. Hier dienen in alle lidstaten nog de noodzakelijke technische voorwaarden te worden gecreëerd (zie de werkzaamheden van het Comité op het vlak van moderne media en communicatie).

3.11   Interdisciplinaire samenwerking

3.11.1

Het EESC hecht er belang aan dat de consument ten aanzien van complicaties bij interprofessionele dienstverleningssamenwerkingsverbanden oplossingen ter beschikking staan. Vanwege de bijzondere rechtspositie die sommige dienstverleners in hun land genieten, is het belangrijk om de juridische voorwaarden voor de samenwerking vast te leggen. In het geval van geheimhoudingsrechten en — plichten die voor bepaalde dienstverleners gelden, is samenwerking alleen mogelijk als alle medewerkers uit de verschillende beroepscategorieën in één kantoor werken en dus aan dezelfde voorwaarden gebonden zijn. Is dit niet het geval, dan is er een risico dat de door het Europees Handvest van Mensenrechten gewaarborgde rechten van de consument in het gedrang komen.

3.12   Gedragscodes

3.12.1

Het voorstel om gedragscodes in te voeren heeft de steun van het EESC. Te midden van de verschillende nationale regelingen voor de organisatie van beroepen en professionele etiquette zijn gedragscodes één van vele mogelijkheden om de kwaliteit van de dienstverlening te waarborgen. De door de dienstverleners uitgewerkte kwaliteitsgarantiesystemen zijn gebaseerd op vrijwilligheid en niet bindend. Hoewel dit een zekere beperking t.a.v. het toezicht op de naleving ervan impliceert, betekent dit niet dat zulke systemen niet nuttig kunnen zijn. Anderzijds wordt de omzetting van deze systemen in veel lidstaten gedwarsboomd door bepaalde juridische voorbehouden.

3.13   Sociale zekerheid

3.13.1

De uitgebreide Europese Unie vormt een mozaïek van uiteenlopende socialezekerheidsstelsels die in de loop van vele jaren in nauwe samenwerking met de sociale partners zijn opgebouwd. De uitwisseling van beproefde methodes vormde het belangrijkste instrument ter ontwikkeling van deze socialezekerheidsstelsels. Dit is ook van invloed op het richtlijnvoorstel voor de interne dienstenmarkt. Gemeenschappelijke sociale verworvenheden mogen niet ondermijnd worden.

3.13.2   Dat de sociale partners een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van de dienstensector hoeft geen nader betoog. Opgemerkt zij dat de vakbonden niet expliciet genoemd worden als één van de „betrokkenen” die volgens het richtlijnvoorstel geraadpleegd dienen te worden. Het EESC onderstreept dat de sociale partners en het maatschappelijk middenveld bij de ontwikkeling van de dienstensector geraadpleegd dienen te worden in alle gevallen waarin dit opportuun wordt geacht. Ook initiatieven van de betrokkenen zelf zijn toe te juichen.

3.13.3

Een uitermate belangrijk punt is dat in het richtlijnvoorstel geen rekening wordt gehouden met het feit dat in sommige lidstaten CAO's wettelijke bepalingen vervangen. In de praktijk houdt dit in dat zij even bindend zijn als de traditionele wettelijke bepalingen. Met name in de noordelijke landen hebben CAO's deze status. Daar maken in de regel onafhankelijke sociale partners collectieve afspraken met elkaar over lonen en arbeidsvoorwaarden. Het richtlijnvoorstel dient derhalve te worden aangepast. CAO's moeten uitdrukkelijk worden erkend als een instrument om de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen te vervullen.

3.14

Beroepsopleiding

3.14.1

Het EESC ziet met enige zorg dat enkele lidstaten overwegen om financiële bijdragen te heffen voor de opleiding van een nieuwe generatie hulppersoneel. Om concurrentienadelen van binnenlandse dienstverleners te vermijden, zal worden getracht gelijke concurrentievoorwaarden te waarborgen door navenante aanvullingen in het diensten- en vestigingsverkeer. Deze aanpak kan tot nieuwe obstakels voor de interne markt leiden.

3.15   Vergunningsstelsel

3.15.1

De speelruimte voor lidstaten om een eigen vergunningsstelsel in te voeren of voort te zetten wordt in het richtlijnvoorstel sterk ingeperkt. In veel lidstaten zal dit duidelijk voelbaar zijn. Men kan zich afvragen of de lidstaten niet in hun mogelijkheden worden beperkt om, bijv. op het gebied van milieu, de toepassing van nationale regelingen te bevorderen.

3.16   Belastingstelsel

3.16.1

In artikel 2 van het voorstel worden belastingen uitgezonderd van de werkingssfeer van de richtlijn. Het EESC wijst erop dat één van de belangrijkste hinderpalen voor de voltooiing van de interne markt nog steeds daaruit bestaat dat in de lidstaten geen uniforme belastingregels gelden. Via geharmoniseerde voorschriften op communautair niveau zouden op het punt van de dienstenmarkt aanpassingen kunnen worden gedaan. Toch wordt ook in dit verband het oorsprongsbeginsel niet overal toepasselijk geacht: zo stelt de Commissie in het kader van de hervorming van de zesde BTW-richtlijn voor dat diensten die verleend worden door belastingplichtigen in het ontvangstland — en niet in het land van oorsprong — worden belast. Van een coherente aanpak ter vereenvoudiging van grensoverschrijdende dienstverlening valt hier weinig te bespeuren. Dit zou echter wel nuttig, om niet te zeggen noodzakelijk zijn.

4.   Samenvatting van de voorstellen van het EESC

4.1

Het EESC juicht het voornemen van de Commissie toe om met dit richtlijnvoorstel de interne markt te voltooien en het doel om van de EU de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken een stuk dichterbij te brengen. De dienstenmarkt is een belangrijke multiplicator voor het creëren van banen en economische groei in de EU. De voltooiing van de interne-dienstenmarkt kan qua prijzen en keuzemogelijkheden ook grote voordelen voor de consument meebrengen. Het EESC raadt de Commissie wel aan de hier uiteengezette wijzigingen en specificeringen in het richtlijnvoorstel te verwerken.

4.2

Kernpunten van het EESC-advies zijn:

4.2.1

Harmonisering in twee fasen voor bepaalde diensten: het EESC beveelt algemeen aan om per sector te bekijken of de invoering van het oorsprongsbeginsel in de praktijk wel haalbaar is. Wanneer de invoering van het beginsel in principe geen probleem is, dient voor ogen te worden gehouden dat harmonisering en het beginsel minstens gelijkwaardige instrumenten voor de totstandbrenging van de interne markt zijn. Voor nader te bepalen activiteiten die tot de nationale gezondheidszorg, de vrije beroepen of andere gevoelige terreinen behoren, dient tenminste tijdens een overgangsfase alle aandacht gericht te worden op harmonisering. Het EESC vreest op dit ogenblik dat de onmiddellijke invoering van het oorsprongsbeginsel tot een nivellering in neerwaartse richting zal leiden. De nieuwe wetgeving moet zo gebruiksvriendelijk en duidelijk mogelijk worden gestructureerd met het oog op een eenvoudige en soepele tenuitvoerlegging. Dit geldt tevens voor co- en zelfreguleringsmechanismen.

4.2.2

Sociale dimensie: het richtlijnvoorstel mag niet tot lagere sociale, loon- en veiligheidsnormen voor werkenden leiden, zeker niet bij de uitzendrichtlijn. Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de nationale stelsels voor sociaal overleg en CAO's m.i.v. de daarmee samenhangende nationale omzettingen van de uitzendrichtlijn (richtlijn 96/71/EG). Lidstaten moeten bindende definities kunnen vastleggen voor werknemers, zelfstandigen en schijnzelfstandigen om de basis voor de toepassingssfeer van de uitzendrichtlijn (met inachtneming van het oorsprongsbeginsel) duidelijk af te bakenen. Ook zullen zij erop moeten toezien dat de algemene arbeidsvoorwaarden die op hun grondgebied voor bepaalde categorieën werknemers gelden, tevens worden toegepast op buitenlandse werknemers die zich op hun grondgebied hebben gevestigd of daar ter beschikking zijn gesteld. Eventueel kan er ook ter plaatse iemand worden aangesteld om de aldaar gevraagde arbeidsdocumenten bij te houden.

4.2.3

Toepassingssfeer en collisieregels: Werkingsgebied, uitzonderingen en collisieregels voor de toepassing van het oorsprongsbeginsel moeten nog nauwkeuriger worden uitgewerkt en duidelijker worden afgebakend voor het grensoverschrijdende dienstenverkeer. Dit geldt zowel voor de afbakening van de toepassingssfeer van de geplande richtlijn voor de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties als voor de vraag of en hoe bijv. collisies vermeden kunnen worden tussen het oorsprongsbeginsel– dat volgens het richtlijnvoorstel prevaleert — en de sociale, fiscale en strafrechtelijke bepalingen van de staat van ontvangst. In het algemeen moet incoherentie met andere rechtsinstrumenten worden vermeden. Met name de Verdragen van Rome (I en II) dienen onverlet te blijven. Het internationaal privaatrecht biedt in veel gevallen duidelijkere regelingen om conflictsituaties op te lossen. In afwachting van communautaire regelgeving dien alle diensten van algemeen belang van de werkingssfeer van de richtlijn te worden uitgesloten.

4.2.4

Centraal register voor de registratie van grensoverschrijdende activiteiten: met het oog op het in de richtlijn geplande toezicht op de activiteiten van bepaalde dienstverleners (met name de beoefenaars van vrije beroepen) acht het EESC het zinvol te onderzoeken of de oprichting van een centraal Europees register voor voorschriften en overtredingen nuttig zou kunnen zijn om de efficiëntie van het toezicht te bevorderen.

4.2.5

Verbetering van empirisch onderzoek: De instrumenten ter analyse van de dienstenstromen op de interne markt moeten tegen het licht wordt gehouden en verbeterd worden om oorzaak en effect van maatregelen beter te kunnen situeren en inschatten.

4.2.6

Kwaliteitsgarantie en prijstransparantie: Een systeem van kwaliteitsgaranties en eventueel de invoering van een verzekeringsplicht moeten de consument beschermen. In het grensoverschrijdende dienstenverkeer moet de consument in relatie tot de dienstverlener („business to consumer” ) ook zonder expliciet erom te vragen een idee kunnen krijgen van de voorwaarden en kosten die aan een bepaalde dienst verbonden zijn. Tarief- en kostenregelingen kunnen hier, mits op communautair niveau vastgelegd, een oplossing bieden.

4.2.7

Harmonisering van de belastingstelsels: naast minder beduidende zaken die de voltooiing van de interne markt, vermeend of echt, in de weg staan, hebben de lidstaten en de lokale autoriteiten de belangrijkste barrière zelf in de hand: de grote verscheidenheid (zowel qua wetgeving als toepassing) aan socialezekerheidsafdrachten en belastingen. Het EESC roept hen op, ook in de toekomst bijzondere aandacht aan dit probleem te besteden.

5.

Tot besluit: de positieve aspecten van de interne markt voor het MKB en zelfstandigen moeten meer worden belicht, en tevens in het kader van het EESC-project PRISM, aan de man worden gebracht. Zijn dienstverleners en consumenten niet overtuigd van die voordelen van zo'n markt, dan zal het groeipotentieel van de dienstensector niet kunnen worden benut.

Brussel, 10 februari 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  PB C 48 van 21.2.2002.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen zijn tijdens de beraadslagingen verworpen maar kregen ten minste een kwart van de stemmen:

Par. 2.1.1

Als volgt te wijzigen:

Voor een goed functionerende interne markt moeten hindernissen uit de weg worden geruimd, maar dient er ook passende regelgeving te komen. Nationale en EU-regelingen, dus geharmoniseerde normen, zijn nodig oOm het Europees concurrentievermogen te bevorderen moeten de administratieve procedures en formaliteiten die de toegang tot en beschikbaarheid van diensten regelen worden vereenvoudigd.”

Stemuitslag

Stemmen vóór: 48

Stemmen tegen: 113

Onthoudingen: 6

Par. 3.3.3

Schrappen.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 52

Stemmen tegen: 130

Onthoudingen: 6

Par. 3.5

De hele paragraaf vervangen door de volgende tekst:

3.5.1

„Ook al zijn de rechten in verband met het vrij verkeer van grensoverschrijdende diensten thans in het Verdrag vastgelegd en heeft ook het Hof zich hierover uitgesproken, in de praktijk weten bedrijven vaak toch niet precies welke rechten zij hebben. In de dienstenrichtlijn worden deze rechten beschreven en geconcretiseerd. Met name het oorsprongsbeginsel vormt een centraal element, aan de hand waarvan vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen gemakkelijker kunnen achterhalen welke rechten en plichten gelden bij het verlenen van grensoverschrijdende diensten in landen waar zij niet gevestigd zijn. Hoewel in de richtlijn een lange reeks uitzonderingen op het oorsprongsbeginsel is opgenomen meent het Comité dat dit principe (mits het aantal uitzonderingen niet verder wordt uitgebreid) een belangrijke hefboomwerking kan hebben op de verdere ontwikkeling van de interne markt voor diensten, waarbij zowel consumenten, werknemers als het Europese concurrentievermogen gebaat zullen zijn.

3.5.2

Het Comité ziet voor het oorsprongsbeginsel een functie weggelegd als katalysator bij de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten en eventueel latere harmonisatie op het vlak van consumentenbescherming en milieu.

3.5.3

Het oorsprongsbeginsel zal alleen doeltreffend nageleefd kunnen worden indien er juridische zekerheid en duidelijkheid bestaat over het toepassingsgebied ervan. Er moet dan ook duidelijk worden aangegeven dat de huidige rechten van consumenten en werknemers niet ingeperkt en de huidige milieubescherming niet aangetast zullen worden. Tegelijkertijd moeten twijfels over de verenigbaarheid van het oorsprongsbeginsel met het internationale recht en Rome I en II weggenomen worden en eventuele andere juridische problemen opgelost worden, zonder dat het daardoor lastiger wordt het doel van het oorsprongsbeginsel — het gemakkelijker maken voor bedrijven om grensoverschrijdende diensten te verlenen — te realiseren.”

Stemuitslag

Stemmen vóór: 68

Stemmen tegen: 127

Onthoudingen: 5

Par. 3.5.1, 3.5.2 en 3.5.3 schrappen en vervangen door één nieuwe paragraaf (3.5.1):

„Het overeenkomstig art. 16, pt.e) in principe van toepassing zijnde oorsprongsbeginsel vormt samen met de in art. 17, pt.e) vastgelegde uitzonderingen erop de kern van de ontwerprichtlijn. Alleen zo zal zonder verdere vertragingen de stap kunnen worden gezet naar een liberalisering van de dienstenmarkt. Grensoverschrijdende concurrentie tussen dienstverleners zal in het voordeel zijn van de consument en werkgelegenheid creëren. Het EESC is evenwel van mening dat de toepassing van het oorsprongsbeginsel slechts kan werken als er in juridisch opzicht duidelijkheid omtrent het toepassingsgebied van de richtlijn bestaat en de nodige rechtszekerheid wordt geboden. Daarom moet met het oog op de toepassing van het oorsprongslandbeginsel eerst worden onderzocht voor welke diensten de rechtsbasis nog verder moet worden geharmoniseerd. Tegelijkertijd moet ervoor worden gewaakt dat de liberalisering van de dienstenmarkt afbreuk doet aan de rechten van werknemers en consumenten en milieubescherming. Naar internationale begrippen hanteert de EU op deze terreinen strenge normen. Deze moeten gewaarborgd blijven.”

Stemuitslag

Stemmen vóór: 83

Stemmen tegen:122

Onthoudingen: 5

Par. 3.5.1

Schrappen.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 73

Stemmen tegen: 141

Onthoudingen: 7

Par. 3.5.2

Als volgt te wijzigen:

„Het overeenkomstig art. 16, pt.e) in principe van toepassing zijnde oorsprongsbeginsel vormt samen met de in art. 17, pt.e) vastgelegde uitzonderingen erop, de kern van de ontwerprichtlijn. Het beginsel werkt vooral als de diensten, net als goederen, gestandaardiseerd kunnen worden of als de regelgeving al zover geharmoniseerd is dat er geen fricties ontstaan., dat tot dusverre alleen voor de goederenmarkt gold, zal nu ook in al zijn onderdelen worden toegepast op de dienstenmarkt. Zoiets werkt echter alleen als de diensten, net als goederen, gestandaardiseerd kunnen worden of als de regelgeving al zover geharmoniseerd is dat er geen fricties ontstaan. Soms zijn er echter nog geen standaardnormen of is het gewoonweg niet mogelijk standaardnormen uit te werken (zgn. ondefinieerbare diensten). Met deze bijzondere gevallen dient in de richtlijn eveneens rekening te worden gehouden.”

Stemuitslag

Stemmen vóór: 76

Stemmen tegen: 134

Onthoudingen: 6

Par. 3.5.3

Als volgt te wijzigen:

Het EESC vindt het nog te vroeg om het oorsprongsprincipe nu al algemeen toe te passen op grensoverschrijdende diensten: dit veronderstelt immers een feitelijk en juridisch vergelijkbare stand van zaken in de verschillende lidstaten. De toepassing van het oorsprongsbeginsel kan slechts volgens het EESC werken als er in juridisch opzicht duidelijkheid omtrent het toepassingsgebied van de richtlijn bestaat en de nodige rechtszekerheid wordt geboden. Het Comité acht het daarom geen goed idee om het beginsel in te voeren zonder dat er een gepaste overgangsperiode wordt voorzien, te meer daar de bestaande instrumenten voor sectorale harmonisering nog niet ten volle benut zijn. Tot nu toe er is nog altijd een zeker risico van concurrentievervalsing en een daaruit voortvloeiende nivellering van normen op het gebied van consumenten- en sociale bescherming en milieu vanwege de uiteenlopende rechts-, socialezekerheids- en gezondheidszorgstelsels in de EU. Via sectorale harmonisering zou men zich, met name in bijzonder gevoelige sectoren, veel beter kunnen voorbereiden op de uitdagingen van de interne markt dan met een te vroeg gelanceerde, puur horizontale aanpak. Daarbij zou per sector, aan de hand van een uitgebreide effectbeoordeling die tevens sociale en milieuaspecten betreft, moeten worden bekeken in hoeverre het oorsprongsbeginsel kan worden ingevoerd. Dit geldt met name voor de gezondheidssector. Een minstens even belangrijk instrument dat samen met het oorsprongsprincipe bijdraagt tot voor de verwezenlijking van de interne markt zijn de harmoniseringsmaatregelen. Binnen een passend tijdsbestek zou voor zover de. Tijdens een tussentijdse evaluatie moeten Commissie, Europees Parlement en Raad dit nodig achten eerst de regelgeving moeten worden geharmoniseerd in sectoren die in de verschillende lidstaten te maken krijgen met bijzondere voorschriften m.b.t. gezondheid, sociale zekerheid en sociale bescherming,. dan beoordelen of er voldoende geharmoniseerd is. Afhankelijk daarvan dient een laatste mogelijkheid te worden geboden om de regelgeving gelijk te trekken via harmonisering. Voordeel van deze methode — de bijzondere diensten in kwestie (bijv. de vrije beroepen) zullen daarbij overigens nauwkeurig omschreven moeten worden — is volgens het EESC dat de betrokken sectoren zich op deze manier stap voor stap optimaal kunnen (en ook zullen moeten) voorbereiden op het oorsprongsbeginsel dat na de overgangsfase van toepassing zal zijn om een echte interne markt te scheppen. Hetzelfde geldt in dit verband voor de co- en zelfreguleringsmechanismen.”

Stemuitslag

Stemmen vóór: 79

Stemmen tegen: 139

Onthoudingen: 7

Par. 3.5.4

Schrappen.

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 65

Stemmen tegen: 150

Onthoudingen: 4

Par. 3.6.2

Schrappen.

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 74

Stemmen tegen: 140

Onthoudingen: 3

Par. 3.9

Schrappen.

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 73

Stemmen tegen: 134

Onthoudingen: 5

Par. 3.15

Schrappen

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 90

Stemmen tegen: 135

Onthoudingen: 2

Par. 4.2.1 vervangen door:

„Het EESC kan zich vinden in het uitgangspunt van de Commissie om het oorsprongsbeginsel toe te passen met uitzondering van de in de ontwerprichtlijn genoemde situaties. Alleen zo zal zonder verdere vertragingen de stap kunnen worden gezet naar liberalisering van de dienstenmarkt. Voorwaarde is wel dat er in juridisch opzicht duidelijkheid en zekerheid omtrent de toepassing van genoemd beginsel bestaat. Daarom zou moeten worden bekeken voor welke diensten een verdere harmonisering van de rechtsbasis nuttig kan zijn. Tegelijkertijd moet ervoor worden gewaakt dat de liberalisering van de dienstenmarkt afbreuk doet aan de rechten van werknemers en consumenten en milieubescherming. De nieuwe wetgeving moet zo gebruiksvriendelijk en duidelijk mogelijk worden gestructureerd met het oog op een eenvoudige en soepele tenuitvoerlegging. Dit geldt tevens voor co- en zelfreguleringsmechanismen.”

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 66

Stemmen tegen: 46

Onthoudingen: 4

Par. 4.2.1

Door de volgende passage vervangen:

„Het oorsprongsbeginsel en harmonisatie zijn beide belangrijke instrumenten om een vrij verkeer van diensten te garanderen. Tegelijkertijd is voor het oorsprongsbeginsel een functie weggelegd als katalysator bij de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten en eventueel latere harmonisatie op noodzakelijke gebieden. Op zich kan het oorsprongsbeginsel de situatie voor bedrijven veel overzichtelijker maken wanneer zij grensoverschrijdende diensten willen gaan verlenen zonder zich in het ontvangstland te vestigen. Hiervan zal een essentiële hefboomwerking uitgaan op de verdere ontwikkeling van de interne markt voor diensten, waarbij zowel consumenten, werknemers als het Europese concurrentievermogen gebaat zullen zijn. Men kan echter niet verwachten dat het oorsprongsbeginsel goed wordt nageleefd indien niet eerst alle resterende (juridische) problemen worden opgelost.”

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 75

Stemmen tegen: 135

Onthoudingen: 3

Par. 4.2.2

Als volgt wijzigen:

Sociale dimensie: het richtlijnvoorstel mag niet tot lagere sociale, loon- en veiligheidsnormen voor werkenden leiden, zeker niet bij de uitzendrichtlijn. Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de nationale stelsels voor sociaal overleg en CAO's m.i.v. de daarmee samenhangende nationale omzettingen van de uitzendrichtlijn (richtlijn 96/71/EG). Lidstaten moeten bindende definities kunnen vastleggen voor werknemers, zelfstandigen en schijnzelfstandigen om de basis voor de toepassingssfeer van de uitzendrichtlijn (met inachtneming van het oorsprongsbeginsel) duidelijk af te bakenen. Ook zullen zij erop moeten toezien dat de algemene arbeidsvoorwaarden die op hun grondgebied voor bepaalde categorieën werknemers gelden, tevens worden toegepast op buitenlandse werknemers die zich op hun grondgebied hebben gevestigd of daar gedetacheerd zijn. Het volstaat van de ondernemer een algemene verklaring te eisen dat hij zich aan bovengenoemde regels zal houden. Eventueel kan er ook ter plaatse iemand worden aangesteld om de aldaar gevraagde arbeidsdocumenten bij te houden.

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 84

Stemmen tegen: 132

Onthoudingen: 1

Par. 4.2.4

Door de volgende passage vervangen:

„Het Comité staat positief tegenover vereenvoudiging van de procedures en het instellen van centrale contactpunten voor dienstverleners. Wel zou een en ander met betrekking tot de procedures nader uitgewerkt moeten worden. Extra aandacht moet uitgaan naar bestrijding van bureaucratie en administratieve rompslomp.”

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 74

Stemmen tegen: 141

Onthoudingen: 3

Par. 4.2.6

Schrappen.

Stemuitslag:

Stemmen vóór: 76

Stemmen tegen: 140

Onthoudingen: 1


  翻译: