27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen”

COM (2006) 388 final — 2006/0136 COD

(2007/C 175/12)

De Raad heeft op 15 september 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37, lid 2, en artikel 152, lid 4, onder b) van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Van Oorschot.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 31 mei 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 65 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC verwelkomt het voorstel van de Europese Commissie om te komen tot een nieuwe verordening betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (fungiciden, insecticiden, herbiciden e.d. ten behoeve van de land- en tuinbouw).

1.2

Naast het op de markt brengen van goede en veilige gewasbeschermingsmiddelen heeft ook het duurzaam en veilig gebruik van deze middelen de hoogste prioriteit. Het EESC juicht het daarom toe dat de Europese Commissie gelijktijdig met het voorstel voor deze verordening een voorstel voor een richtlijn heeft gepresenteerd waarin het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt geregeld.

1.3

Het EESC constateert dat in de overwegingen van het voorstel de nadruk sterk ligt op het voorkomen en beperken van de negatieve gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor mens en milieu. Het EESC vindt het essentieel dat negatieve gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor mens en milieu voorkomen worden. Het EESC wijst erop dat in een duurzame benadering ook de economische belangen evenwichtig mee moeten tellen. Naast een groeiende belangstelling voor producten uit de biologische landbouw (organic farming), is het overgrote deel van de hedendaagse consumenten vooral geïnteresseerd in een product van goede kwaliteit dat ook nog eens op elk moment van het jaar beschikbaar is en tegen een acceptabele prijs. De veiligheid van het product voor de consument is daarbij een absolute voorwaarde. Dat vergt in de waardeketen van agrarische productie veel inspanningen. De beschikbaarheid van voldoende goede en veilige gewasbeschermingsmiddelen is daarbij onontbeerlijk.

1.4

Het EESC spreekt zijn zorg uit over de introductie van goedkeuringscriteria voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van de intrinsieke eigenschappen van werkzame stoffen en de gevolgen daarvan voor de innovatie van nieuwe betere middelen. Een rigide hantering kan ertoe leiden dat een stof die niet voldoet aan één criterium, maar op alle andere criteria een verbetering is, geen toelating krijgt. Het EESC pleit voor een risicobeoordeling waarin het feitelijke gebruik en de blootstelling meer worden betrokken.

1.5

Het EESC is van mening dat het voorstel voor zonale toelating en wederzijdse erkenning een eerste stap is op weg naar een volledige Europese harmonisatie van toelatingen. Het EESC stelt voor om de wederzijdse erkenning van toelatingen ook zonegrensoverschrijdend mogelijk te maken, wanneer sprake is van (buur)landen met gelijksoortige klimatologische en landbouwkundige omstandigheden.

1.6

Het EESC ondersteunt het principe van vergelijkende evaluatie van gewasbeschermingsmiddelen die stoffen bevatten die in aanmerking komen om te worden vervangen. Het pleit echter voor een lagere evaluatiefrequentie en hantering van de normale periode van gegevensbescherming voor deze stoffen om een zekere investeringsbereidheid van de industrie in dergelijke stoffen te handhaven en daarmee landbouwkundige knelpunten te voorkomen.

1.7

Het voorstel bevat volgens het Comité te weinig incentives voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen voor kleine toepassingen (minor uses). Het EESC stelt een tweetal maatregelen voor ter verbetering. Ten eerste, een systeem waarin de eerste aanvrager een langere gegevensbescherming krijgt naarmate meer kleine toepassingen worden meegenomen en ten tweede vraagt het EESC aan de Europese Commissie een actuele lijst te faciliteren ten behoeve van de lidstaten waarin alle geautoriseerde (kleine) toepassingen zijn opgenomen.

2.   Inleiding

2.1   Algemeen

2.1.1

Gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt ter bescherming en in het belang van de gezondheid van gewassen. Ze stellen landbouwers in staat hun rendement te verhogen, alsmede flexibeler te telen. Dit waarborgt een betrouwbare productie van betaalbare, veilige (voedsel)producten in de eigen regio.

2.1.2

Het overgrote deel van de consumenten in Europa stelt steeds hogere eisen aan de kwaliteit van zijn voedsel en aan een jaarronde beschikbaarheid waarbij de veiligheid van het voedsel als absolute voorwaarde en vanzelfsprekendheid wordt gezien. Dat zet de agrarische voortbrengingsketen voor grote uitdagingen. Het kunnen beschikken over een voldoende breed pakket van goede en veilige gewasbeschermingsmiddelen is noodzakelijk om te kunnen beantwoorden aan de veeleisende vraag van deze grote groep consumenten.

2.1.3

Daar staat tegenover dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen effecten kan hebben op agro-ecosystemen, gevaren kan opleveren voor de gezondheid van de gebruikers, de kwaliteit van levensmiddelen kan beïnvloeden en negatieve gevolgen voor de gezondheid van consumenten kan hebben, in het bijzonder wanneer schadelijke residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen achterblijven als gevolg van het ondoelmatig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (niet conform goede praktijk).

2.2   Regelgevingskader

2.2.1

Het voorstel voor een verordening behelst de vervanging van de huidige Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, die tot doel heeft risico's aan de bron te voorkomen door een zeer volledige risicobeoordelingsprocedure voor elke werkzame stof en de middelen die de stof bevatten, alvorens deze op de markt mogen worden gebracht of mogen worden gebruikt.

2.2.2

Het voorstel behelst tevens de intrekking van de huidige Richtlijn 79/117/EEG houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen.

2.2.3

Het communautaire regelgevingskader voor gewasbeschermingsmiddelen omvat verder Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn (91/414/EEG) van de Raad, die maximumresidugehalten (MRL's) voor werkzame stoffen in landbouwproducten vaststelt.

2.2.4

Het voorstel voor een verordening wordt samen ingediend met een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor een communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (COM(2006) 373 final). Dat heeft tot doel het gebruik en de distributie van pesticiden te regelen voorzover deze fasen niet in het voorstel voor een verordening aan bod komen.

2.3   Achtergronden van het voorstel

2.3.1

Het Europees Parlement en de Raad hebben, naar aanleiding van de door de Commissie uitgevoerde evaluatie van Richtlijn 91/414/EEG, in 2001 gevraagd om de richtlijn te herzien om:

criteria voor het goedkeuren van werkzame stoffen vast te leggen,

criteria voor goedkeuring van stoffen met een hoog risicoprofiel aan te scherpen,

een vereenvoudigde procedure voor stoffen met een laag risicoprofiel te introduceren,

het principe van een alternatieventoets en substitutie te introduceren,

wederzijdse erkenning te verbeteren door de introductie van toelatingszones voor gewasbeschermingsmiddelen.

2.3.2

Na een uitvoerige consultatieperiode (5 jaar) met alle stakeholders en een impact assessment, heeft de Commissie in juli 2006 haar voorstel voor herziening van Richtlijn 91/414/EEG gepresenteerd. De Commissie heeft besloten om de richtlijn te vervangen door een verordening, met het oog op vereenvoudiging, en om de wetgeving in de lidstaten van de EU verder te harmoniseren.

2.4   Korte inhoud van het voorstel

2.4.1

Op EU-niveau wordt de positieve lijst van werkzame stoffen vastgesteld. Dit gebeurt door het Standing Committee for Food Chain and Animal Health. De goedkeuring van werkzame stoffen vindt plaats op basis van een set heldere criteria, die een hoog beschermingsniveau voor mens en dier en het milieu zullen nastreven.

2.4.2

Bij de beoordeling van de werkzame stof dient er minimaal één veilige toepassing te zijn voor de toepasser en de consument, en er mogen geen onaanvaardbare effecten zijn voor het milieu. Er worden duidelijke termijnen gesteld voor de verschillende fasen in de beoordeling en de besluitvorming over goedkeuring van werkzame stoffen.

2.4.3

De lidstaten blijven zelf verantwoordelijk voor de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen, die dienen te zijn gebaseerd op de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen.

2.4.4

Bij de nationale beoordeling van de toelatingsdossiers dienen de lidstaten, indien voorhanden, gebruik te maken van geharmoniseerde criteria en rekening te houden met nationale omstandigheden.

2.4.5

Voor stoffen met een laag en normaal risicoprofiel introduceert de Commissie een stelsel van een „zonale toelating” door de verplichte wederzijdse erkenning van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen. Deze „zonale toelating” houdt in dat binnen een van de drie voorgestelde klimaatzones (de Commissie deelt de EU in drie zones in) een lidstaat de nationale middeltoelating beoordeelt en dat alleen in de lidstaten waar de producent van een middel ook een verzoek tot wederzijdse erkenning van de toelating heeft ingediend, het middel dient te worden toegelaten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Belang gewasbeschermingsmiddelen voor hoogwaardige voedselvoorziening EU

3.1.1

In de preambule van de richtlijn worden de overwegingen opgesomd die geleid hebben tot het voorstel voor een verordening. Het belang van de beschikbaarheid van voldoende gewasbeschermingsmiddelen voor een veilige, kwalitatief hoogstaande en zekere voedselvoorziening voor de veeleisende Europese consument dient hierin uitdrukkelijk te worden meegenomen.

3.2   Voorlopige toelatingen onder voorwaarden toestaan

3.2.1

De richtlijn bevat geen mogelijkheid om nationaal een voorlopige toelating in de lidstaat te verlenen. Dit kan leiden tot het vertraagd op de markt komen van vernieuwende verbeterende stoffen ten opzichte van de huidige situatie. De Commissie probeert hieraan tegemoet te komen door het hanteren van kortere termijnen die moeten leiden tot een snellere plaatsing van nieuwe stoffen op de positieve lijst.

3.2.2

Het EESC stelt voor om in de verordening alsnog de mogelijkheid om nationaal een voorlopige toelating te verlenen toe te staan voor die situaties waarin de gestelde termijnen vanwege administratieve vertragingen zijn overschreden en waarin aan de verplichting voortvloeiend uit Verordening (EG) nr. 396/2005 inzake de vaststelling van maximumresidugehalten is voldaan.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Risicobenadering bij hanteren voorwaarden voor goedkeuring

4.1.1

Artikel 4 van het voorstel behandelt onder verwijzing naar Annex II de goedkeuringscriteria voor werkzame stoffen. Strikte hantering van deze criteria leidt ertoe dat werkzame stoffen reeds op basis van een enkele eigenschap niet goedgekeurd kunnen worden, omdat altijd aan alle vereisten voldaan moet worden.

4.1.2

Dergelijke goedkeuringscriteria voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van enkel de intrinsieke eigenschappen van hun actieve stoffen zonder rekening te houden met het feitelijke gebruik en de blootstelling ondermijnt het beginsel van het nemen van beslissingen op basis van risicobeoordelingen. Het zal resulteren in het geleidelijk van de markt verdwijnen van een aantal bestaande producten/gebruiken, die wel nodig kunnen zijn in het kader van de noodzaak om een breed pakket middelen ter beschikking te hebben.

4.1.3

Op deze wijze gaat art. 4 tegen dat vernieuwende producten op de markt komen die op alle criteria een verbetering laten zien, maar op slechts één criterium niet aan de eisen voldoen. Het EESC kan zich hier niet in vinden, omdat de innovatie in nieuwe, betere stoffen hierdoor onnodig wordt geremd. Het EESC is van mening dat de intrinsieke goedkeuringscriteria slechts gebruikt moeten worden voor het identificeren van kandidaten voor vervanging, niet voor het op voorhand afwijzen van producten zonder een gedegen evaluatie.

4.2   Zonale toelating en wederzijdse erkenning uitbreiden

4.2.1

Het EESC is van mening dat het stelsel van zonale toelating en wederzijdse erkenning een belangrijke stap is op weg naar een volledige Europees geharmoniseerd systeem voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

4.2.2

De invoering van een verplichte wederzijdse erkenning van de toelatingen in lidstaten in dezelfde zone, naast de reguliere toelatingsprocedure op nationaal niveau, voorkomt dubbel werk in de lidstaten en leidt tot een snellere beschikbaarheid van vernieuwende en milieuvriendelijke gewasbeschermingsmiddelen.

4.2.3

Het EESC stelt voor om de wederzijdse erkenning van toelatingen ook zonegrensoverschrijdend mogelijk te maken indien er sprake is van buurlanden met vergelijkbare productieomstandigheden.

4.2.4

Voor toepassingen in kassen en behandelingen na de oogst stelt de Commissie een aanpak voor, met verplichte wederzijdse erkenning door alle lidstaten in alle zones (Artikel 39). Het EESC is van mening dat zaaizaadbehandelingen, als belangrijke pijler onder geïntegreerde bestrijding (IPM), tevens onder dit regime dienen te vallen.

4.3   Vergelijkende evaluatie aanpassen

4.3.1

Voor gewasbeschermingsmiddelen die zijn gebaseerd op meer kritische stoffen (kandidaten voor vervanging) moet de lidstaat binnen vier jaar na toelating een alternatieventoets (comparative assessment) uitvoeren (artikel 48). Dit met het oog op het vinden van een alternatief middel, zodat het meer schadelijke middel kan worden vervangen, tenzij dit middel nodig blijft om in het geval van optredende resistentie het gewas te blijven beschermen.

4.3.2

De 4-jaarlijkse evaluatie alsmede de dossierbeschermingsperiode van 7 jaren voor kandidaten voor vervanging bieden naar de mening van het EESC onvoldoende zekerheid voor de industrie en zullen resulteren in het vervroegd terugtrekken van dergelijke middelen uit de markt met mogelijke negatieve gevolgen voor de beschikbaarheid van voldoende middelen in verband met resistentie en kleine toepassingen.

4.3.3

Het EESC pleit voor een lagere evaluatiefrequentie en hantering van de normale periode van gegevensbescherming voor kandidaten voor vervanging om een zekere investeringsbereidheid van de industrie in dergelijke stoffen te handhaven en daarmee landbouwkundige knelpunten en knelpunten verderop in de waardeketen richting de consument te voorkomen.

4.4   Onvoldoende incentives voor beperkte toepassingen

4.4.1

Artikel 49 biedt aan onder andere professionele gebruikers en beroepsorganisaties de mogelijkheid om te verzoeken om een uitbreiding van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel voor beperkte toepassing. Tevens draagt dit artikel de lidstaten op een actuele lijst bij te houden van beperkte toepassingen

4.4.2

Het EESC verwelkomt dit artikel, maar constateert dat er nog onvoldoende stimulans van uitgaat naar de toelatinghouders zelf om te werken aan uitbreidingen voor beperkte toepassing.

4.4.3

Het EESC stelt voor om toelatinghouders een bonus te verstrekken in de vorm van een verlenging van de periode van gegevensbescherming wanneer zij als eerste aanvrager na toelating meerdere uitbreidingen voor beperkte toepassing aanvragen.

4.4.4

Het EESC stelt voor dat de Europese Commissie een centrale Europese lijst van beperkte toepassingen faciliteert en ter inzage legt voor de lidstaten en ter vervanging van de lijst per lidstaat zoals in artikel 49 lid 6 bepaald.

4.5   Informatievoorziening

4.5.1

In de verordening is de mogelijke verplichting opgenomen om omwonenden te informeren die hierom hebben gevraagd en die aan verwaaiing van spuitnevel kunnen worden blootgesteld, voorafgaand aan de toepassing (artikel 30).

4.5.2

Het EESC is van mening dat transparantie over de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een zeer goede zaak is, maar dat de voorgestelde informatieplicht het vertrouwen in de wetgeving ondermijnt die ten grondslag ligt aan het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. Het betreft immers de toepassing van veilig bevonden middelen, en de informatieplicht doet mogelijk het tegenovergestelde vermoeden.

4.5.3

Het EESC is van mening dat implementatie van dit artikel niet zorgt voor wederzijds begrip tussen toepassers en omwonenden, maar juist de sociale cohesie in plattelandsgemeenschappen kan verstoren, omdat door de informatieplicht de schijn gewekt kan worden dat met niet-veilige middelen gewerkt wordt. Daarmee werkt dit voorschrift contraproductief.

Brussel, 31 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


  翻译: