WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE SAMENVATTING VAN DE EFFECTBEOORDELING BETREFFENDE DE INDIRECTE VERANDERINGEN IN HET LANDGEBRUIK GERELATEERD AAN BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA Bij Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen /* SWD/2012/0344 final */
WERKDOCUMENT
VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE SAMENVATTING VAN DE EFFECTBEOORDELING
BETREFFENDE DE INDIRECTE VERANDERINGEN IN HET LANDGEBRUIK GERELATEERD AAN
BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA Bij Voorstel voor een
richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van
Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van
dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering
van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen 1. INLEIDING De richtlijn
hernieuwbare energiebronnen en de richtlijn brandstofkwaliteit ("de richtlijnen")[1],[2] omvatten
allebei de verplichting om de effecten van aan biobrandstoffen gerelateerde
indirecte veranderingen in het landgebruik (Indirect Land Use Changes - ILUC)
op de broeikasgasemissies te evalueren en wanneer passend
deze evaluatie vergezeld te doen gaan van een voorstel inzake manieren om die
effecten te minimaliseren. In reactie daarop heeft de Commissie in december 2010 een verslag[3]
gepubliceerd waarin zij (i) een aantal onzekerheden en beperkingen
omschreef bij de economische modellen die worden gebruikt om indirecte
veranderingen in het landgebruik in te schatten; (ii) erkende dat het
effect van indirecte veranderingen in het landgebruik de reductie van de
broeikasgasemissies dankzij het gebruik van biobrandstoffen kan verminderen; en
(iii) aangaf dat indien actie vereist is, bij de aanpak van indirecte
veranderingen in het landgebruik het voorzorgsbeginsel in acht moet worden
genomen. In het verslag werd ook gesteld dat de Commissie een effectbeoordeling
zou maken gebaseerd op de vier in het verslag uiteengezette opties, indien
passend vergezeld van een wetgevingsvoorstel om de richtlijnen te wijzigen. 2. OMSCHRIJVING VAN HET PROBLEEM De meeste van de
huidige biobrandstoffen worden geproduceerd uitgaande van op landbouwgrond
geteelde gewassen zoals tarwe of koolzaad. Wanneer landbouw‑ of weiland
waarmee voordien de voedsel‑, voeder‑ of vezelmarkten werd bediend,
wordt geconverteerd voor de productie van biobrandstoffen, moet nog steeds
worden voldaan aan de niet aan brandstoffen gerelateerde vraag. Hoewel aan deze
extra vraag kan worden voldaan door een intensivering van de oorspronkelijke
productie, is het ook mogelijk elders niet voor landbouwdoeleinden gebruikt
land in productie te brengen. In dit laatste geval gebeurt de verandering in
het landgebruik op indirecte wijze (vandaar het begrip "indirecte
veranderingen in het landgebruik"). Wanneer de extra productie wordt
gerealiseerd door ingebruikneming van extra land, kan de conversie daarvan
aanzienlijke broeikasgasemissies meebrengen indien gebieden met grote
koolstofvoorraden, zoals bossen, worden aangetast. Een raming van de
effecten op de broeikasgasemissies ten gevolge van indirecte veranderingen in
het landgebruik vergt een prognose van die effecten in de toekomst, wat uit de
aard der dingen onzeker is aangezien toekomstige ontwikkelingen niet
noodzakelijk de trends van het verleden volgen. Bovendien kan de geraamde
indirecte verandering in het landgebruik nooit worden gevalideerd aangezien een
dergelijke indirecte verandering onmogelijk rechtstreeks kan worden waargenomen
of gemeten. Om indirecte veranderingen in het landgebruik in te schatten,
moeten dus modellen worden gebruikt. In de context van
de in de richtlijnen vervatte eisen waarbij biobrandstoffen gespecificeerde
broeikasgasemissiereducties moeten realiseren, alsook van de in de
brandstofkwaliteitsrichtlijn vervatte eis van een 6 %-vermindering van de
broeikasgasintensiteit, is het cruciale probleem dat in deze effectbeoordeling
wordt besproken, de vraag of de aan indirecte veranderingen in het landgebruik
gerelateerde broeikasgasemissies al dan niet moeten worden aangepakt, en als
dat het geval is, op welke manier. 3. SUBSIDIARITEIT De onderliggende
reden voor actie op het gebied van biobrandstoffen is reeds aan de orde gekomen
bij de vaststelling van de richtlijnen inzake brandstofkwaliteit en
hernieuwbare energiebronnen waarbij een interne markt is gecreëerd voor
hernieuwbare en broeikasgasintensiteitsarme energie voor de transportsector.
Aangezien alle maatregelen die worden voorgesteld om de effecten van indirecte
veranderingen in het landgebruik te minimaliseren, naar verwachting wijzigingen
van bestaande richtlijnen zal vergen, moeten zij worden gecoördineerd en
geharmoniseerd over de gehele EU. 4. BELEIDSDOELSTELLINGEN Zoals reeds in de inleiding gesteld, is deze
effectbeoordeling toegespitst op de specifieke eis in deze richtlijnen met
betrekking tot de broeikasgasemissies ten gevolge van indirecte veranderingen
in het landgebruik en worden de bredere maatschappelijke en milieueffecten van
het gebruik van biobrandstoffen niet behandeld. Als zodanig kunnen de in deze
effectbeoordeling gepresenteerde algemene doelstellingen worden vertaald in de
volgende specifieke/operationele doelstelling, namelijk: Minimalisering van het effect van indirecte
veranderingen in het landgebruik op de broeikasgasemissies van biobrandstoffen,
binnen de bredere beleidsdoelstellingen van streefcijfers die inhouden dat
tegen 2020 minimaal 10 % van de transportbrandstoffen hernieuwbaar moet
zijn en dat de broeikasgasintensiteit van transportbrandstoffen met ten minste
6 % moet worden verminderd ten opzichte van de situatie van 2010. 5. BELEIDSOPTIES De in de
effectbeoordeling behandelde beleidsopties zijn samengevat in onderstaande
tabel. Opties/sub-opties en combinaties daarvan || Beschrijving A) Momenteel geen actie ondernemen, maar ILUC wel blijven monitoren || Bij deze optie wordt verwezen naar de tweejaarlijkse monitoring en rapportering door de Commissie, overeenkomstig de hernieuwbare-energierichtlijn[4], van/over de effecten, inclusief indirecte veranderingen in het landgebruik. Het eerste desbetreffende verslag moet in 2012 worden ingediend. Deze optie houdt ook een permanente monitoring in van de wetenschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik. Bij de laatste raadpleging werd optie A verkozen door betrokken partijen die van oordeel waren dat de huidige modellen onvoldoende precies zijn om er een feitelijk beleid op te baseren. Bedoelde partijen waren onder meer vertegenwoordigers uit de sector, landbouwersverenigingen en biobrandstofproducerende derde landen. B) De minimumdrempel voor de vermindering van broeikasgasemissies dankzij biobrandstoffen verhogen || Optie B houdt in dat: a) de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik worden gecompenseerd via een hogere directe emissiereductie, waardoor de broeikasgasprestaties van de verbruikte biobrandstoffen erop vooruitgaan; b) de emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik worden verminderd via het verhogen van de drempel tot een dergelijk hoog niveau dat veel van de biobrandstoffen die gerelateerd zijn aan hoge geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik worden uitgesloten. Optie B werd tijdens de laatse raadpleging door geen van de betrokken partijen verkozen. C) Aanvullende duurzaamheidseisen voor bepaalde categorieën biobrandstoffen vaststellen || Optie C houdt de vaststelling in van aanvullende duurzaamheideisen die ten doel hebben het risico van emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik te minimaliseren. Optie C1 wil dit bereiken via de invoering van eisen ter vermindering van de ontbossing waaraan de lidstaten en derde landen die biobrandstoffen aan de EU leveren zouden moeten voldoen, alsook door de invoering van maatregelen die de beschikbaarheid van duurzame landbouwgrondstoffen moeten verhogen. Daarentegen zijn optie C2-maatregelen gericht op criteria voor de productie van biobrandstoffen via methoden die het risico op emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik minimaliseren. Opties C1 en C2 zijn elk afzonderlijk afgewogen, maar optie C2 is ook geëvalueerd in combinatie met optie D (waarbij de biobrandstofproductie moet voldoen aan de eisen van optie D tenzij die biobrandstoffen zijn geproduceerd overeenkomstig de voorwaarden van optie C2). Bij de laatste raadpleging over de beleidsopties hebben de betrokken partijen het gebruik van internationale actie ter aanpak van het probleem van emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik ondersteund, hoewel zij dat niet noodzakelijk deden in de zin van optie C1. De meeste ngo's ondersteunden optie C2 als een potentiële afwijking van optie D. D) Een hoeveelheid aan biobrandstoffen gerelateerde broeikasgasemissies toewijzen op basis van de geraamde effecten van indirecte veranderingen in het landgebruik || Optie D is de in de richtlijnen vervatte optie die inhoudt dat de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik worden meegerekend in de methodologie voor de berekening van aan biobrandstoffen gerelateerde broeikasgasemissies. Er is voorzien in afwijkingen voor situaties waarbij geen emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik zijn betrokken (d.w.z. grondstoffen die geen landgebruik inhouden zoals afvalstoffen en algen, en situaties waarin sprake is van directe veranderingen in het landgebruik). De meeste ngo's en enkele partijen uit de niet met biobrandstoffen verband houdende industrie hebben deze optie tijdens de laatste raadpleging ondersteund. Dit was ook de meest ondersteunde optie gedurende de internationale workshop van wetenschappelijke deskundigen van november 2010, georganiseerd door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek. E) De bijdrage van conventionele biobrandstoffen voor het bereiken van de streefcijfers van de richtlijn hernieuwbare energie beperken. || Optie E heeft ten doel de effecten van de aan biobrandstoffen gerelateerde indirecte veranderingen in het landgebruik te minimaliseren door het aandeel van conventionele biobrandstoffen dat kan worden meegrekend voor de streefcijfers van de hernieuwbare-energierichtlijn te beperken tot 5 %. Dit gebeurt door: a) een beperking van het gebruik van biobrandstoffen waarvoor risico op indirecte veranderingen in het landgebruik bestaat; b) een verhoging van het aandeel van geavanceerde biobrandstoffen dat nodig is om het 10 %-streefcijfer voor het vervoer van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen te bereiken. Hoewel optie E in de laatste raadplegingsrondes van de Commissie niet was opgenomen in de beperkte lijst van mogelijke opties, gaven de ngo's en bepaalde industriële partijen de voorkeur aan opties die ten doel hadden het aandeel van conventionele biobrandstoffen te beperken via krachtiger stimulansen voor geavanceerde biobrandstoffen. 6. EVALUATIE VAN DE BELEIDSOPTIES Op basis van de in de effectbeoordeling
gepresenteerde analyse kunnen bepaalde conclusies worden getrokken: (1)
hoeveel emissies ten gevolge van indirecte
veranderingen in het landgebruik er precies zijn, hangt ondanks recente
verbeteringen van de wetenschappelijke kennis nog steeds gedeeltelijk af van de
gebruikte modellen en gehanteerde aannamen; (2)
het gebruik van biobrandstoffen in de EU resulteert
in een afname van de broeikasgasemissies, zelfs als de geraamde emissies ten
gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik worden verrekend. Voorts
blijkt uit de modellen een zekere hiërarchie van biobrandstoftypes naar gelang
van hun ILUC-effecten; die blijken aanzienlijk groter bij het gebruik van
typische landbouwgewassen voor biodiesel (zoals oliegewassen) dan bij gebruik
van gewassen voor bioethanol (granen, suikergewassen); (3)
aangezien coneventionele biodiesel en, in mindere
mate, conventionele bioethanol in de periode tot 2020 naar verwachting een
groot aandeel zullen hebben in de biobrandstofvolumes, is het risico groot dat
emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik de
verwachte broeikasgasemissiereductie gedeeltelijk teniet zullen doen, tenzij
actie wordt ondernomen om die emissies te beperken; (4)
de ontwikkeling van technieken voor geavanceerde
biobrandstoffen, waarbij grondstoffen van lage waarde zoals stro of houtresten
worden gebruikt, verloopt trager dan verwacht aangezien de desbetreffende
kosten hoger zijn dan die voor de productie van de traditionele
biobrandstoffen. Er zijn gegronde
redenen om aan te nemen dat de emissies ten gevolge van indirecte veranderingen
in het landgebruik gedeeltelijk de emissiereductie dankzij het gebruik van
biobrandstoffen teniet doen. Op grond van het voorzorgsbeginsel moet
optie A derhalve worden uitgesloten. Er is ook
nagedacht over opties waarbij aanvullende duurzaamheidseisen worden ingevoerd
voor bepaalde categorieën biobrandstoffen, inclusief bepaalde acties die zowel
op land‑ als op projectniveau ten uitvoer kunnen worden gelegd. Uit de effectbeoordeling
blijkt dat de optie van duurzaamheidscriteria voor landen in hun geheel op
mondiale wijze ten uitvoer moet worden gelegd om volledig effectief te zijn.
Wat acties op projectniveau betreft, blijkt uit de beoordeling dat, hoewel
onder dergelijke voorwaarden geproduceerde biobrandstoffen daadwerkelijk kunen
worden bevorderd door ze te beschouwen als afwijkingen op de toepassing van de
ILUC-factoren, deze criteria vandaag nog onvoldoende ontwikkeld zijn om te
worden geïntegreerd in een wetgevingsvoorstel aangezien er momenteel geen
certificatiestelsel bestaat. Daaruit volgt dat ook optie C moet worden
uitgesloten. Een verhoging van de drempel, overeenkomstig
optie B, lijkt een doeltreffende maatregel voor het verminderen van de
effecten van indirecte veranderingen in het landgebruik voor zover deze optie
resulteert in de vervanging van biobrandstoffen met grote geraamde
ILUC-emissies (i.e. plantaardige olieën) door biobrandstoffen met lage
ILUC-emissies (i.e. granen, suikers en geavanceerde biobrandstoffen). De
effectiviteit van een verhoging van de drempel tot 60 % (d.w.z. een
vermindering van de emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het
landgebruik met 70 %, van 46 Mt CO2-eq./jaar tot 14 Mt CO2-eq./jaar
in 2020) zou echter met twee derde teniet worden gedaan als verdere
verbeteringen van de broeikasgasbalans van de voornaamste
plantaardige-oliegewassen tot niveaus die technisch haalbaar lijken, kunnen
worden bereikt. Als zodanig zou de onzekerheid rond de doeltreffendheid van
deze aanpak altijd hoog blijven tenzij over het geheel genomen veel hogere
drempels zouden worden gehanteerd, wat een discriminatie zou inhouden van
biobrandstoffen met lage geraamde ILUC-emissies. Deze optie, op geïsoleerde
wijze genomen, is daarom afgewezen. Optie D houdt de invoering in van
factoren die de inachtneming van de duurzaamheidscriteria weergeven, alsmede
rapportering van broeikasgasemissies ten aanzien van emissiereductiestreefcijfers.
Dit lijkt de meest doeltreffende optie om emissies ten gevolge van indirecte
veranderingen in het landgebruik te verminderen (nl. een vermindering van de
ILUC-emissies met 85 %, van 46 Mt CO2-eq./jaar tot 8 Mt CO2-eq./jaar
in 2020). Een geïsoleerde toepassing van deze optie zou echter een zeer grote
industriële aanpassing vergen die niet haalbaar lijkt in de periode tot 2020.
De reden daarvoor is dat dit de volgende elementen vergt: a) uitsluiting
van alle op plantaardige olie gebaseerde biodiesel, die momenteel de markt
overheerst; b) onrealistische niveaus van bioethanol gezien de huidige
bijmengingsgrenzen; en c) onrealistische niveaus van op de markt te
introduceren geavanceerde biobrandstoffen.
Bovendien houdt de invoering van factoren in de duurzaamheidscriteria in dat
onvoldoende rekening wordt gehouden met de grenzen van modellering voor de
uitwerking van het beleid. Een geïsoleerde toepassing van deze optie is
daarom afgewezen. De resterende optie E, d.w.z. een
beperking van de hoeveelheid conventionele biobrandstoffen die mogen worden
meegeteld voor het bereiken van het transportstreefcijfer van de
hernieuwbare-energierichtlijn tot de huidige productieniveaus, zou ook
doeltreffend zijn voor de beperking van de indirecte veranderingen in het
landgebruik (nl. een vermindering van de ILUC-emmissies met 55 %, van 46
Mt CO2-eq./jaar tot 21 Mt CO2-eq./jaar in 2020). Bovendien vergt deze optie slechts
een veeleer bescheiden industriële aanpassing aangezien bij deze optie in de
periode tot 2020 alleen de boven de huidige productieniveaus liggende op
plantaardige olie gebaseerde biodiesel wordt uitgesloten en er geen grote
technische uitdagingen voor de bijmenging aan de orde zijn, terwijl deze optie
toch een sterke stimulans levert om het aandeel van geavanceerde
biobrandstoffen te doen toenemen. De stimulansen voor de productie van
geavanceerde biobrandstoffen zouden sterk zijn aangezien de hoeveelheid dubbel
te tellen geavanceerde biobrandstoffen aanzienlijk zou moeten toenemen[5]. Optie E lijkt dus een
basis te leveren om op aanvaardbare wijze vooruit te gaan. Uit deze effectbeoordeling blijkt dat een op
optie E gebaseerde evenwichtige aanpak, vergezeld van complementaire
elementen uit de opties B en D en aanvullende stimulansen voor
geavanceerde biobrandstoffen, de beste manier is om de geraamde ILUC-emissies
te minimaliseren. De redenen hiervoor zijn dat door de keuze voor optie E: (1)
extra ILUC-effecten in de periode tot 2020 worden
vermeden aangezien hierdoor het gebruik van conventionele biobrandstoffen wordt
beperkt tot de huidige productieniveaus, terwijl het tegelijkertijd mogelijk
blijft de streefcijfers van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen te
behalen; (2)
de bestaande investeringen worden beschermd,
terwijl toch de duidelijke boodschap wordt gegeven dat na 2020 nog alleen
geavanceerde biobrandstoffen zullen worden ondersteund. Dit biedt de
noodzakelijke zekerheid voor nieuwe investeringen in de sector aangezien er in
de periode tot 2020 geen verdere beleidswijzigingen komen; (3)
er een onderscheid wordt gemaakt tussen de
gebruikte grondstoffen naargelang van hun geraamde ILUC-effecten, waarover moet
worden gerapporteerd zodat de transparantie toeneemt; (4)
de duurzaamheid van biobrandstoffen een kwestie
blijft van meetbare en verifieerbare directe emissies; (5)
de versterkte stimulansen en boekhouding voor
geavanceerde geen landgebruik vergende biobrandstoffen tot vier keer de
bijdrage van conventionele biobrandstoffen een spoorslag zal geven aan de
ontwikkeling van dergelijke biobrandstoffen met een nulrisico van indirecte
veranderingen in het landgebruik aangezien voor hun productie geen land wordt
gebruikt. Hoewel het niet mogelijk is gebleken de
effectiviteit van dit pakket maatregelen in het kader van de huidige
methodologie te evalueren, wordt verwacht dat hierdoor de emissies ten gevolge
van indirecte veranderingen in het landgebruik aanzienlijk zullen verminderen.
Als minimum zal dit pakket maatregelen de ILUC-emissies verminderen
overeenkomstig een geïsoleerde optie E (55 % tegen 2020). Verwacht
wordt echter dat de aanvullende stimulansen voor geavanceerde biobrandstoffen
zullen resulteren in een verdere afbouw van het gebruik van biobrandstoffen met
hoge geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het
landgebruik. Concluderend wordt gesteld dat deze combinatie
de risco's van emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het
landgebruik minimaliseert, zonder dat bestaande investeringen in het gedrang
komen, en tegelijk recht doet aan en rekening houdt met de beperkingen van de
modellering voor de uitwerking van het beleid. [1] Artikel 7 quinquies, lid 6, van
Richtlijn 2009/30/EG en artikel 19, lid 6, van
Richtlijn 2009/28/EG. [2] Deze in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen
vervatte eis geldt ook voor vloeibare biomassa. Verwijzingen naar
"biobrandstoffen" in dit document moeten ook worden opgevat als
verwijzingen naar vloeibare biomassa. [3] COM(2010) 811. [4] Artikel 23 van Richtlijn 2009/28/EG. [5] Ongeveer 2-3 % van het 10 %-streefcijfer van
dubbel getelde geavanceerde biobrandstoffen zou vereist zijn. Dit is equivalent
met 6 tot 9 Mtoe. Ter vergelijking, overeenkomstig de US RFS2 moeten er
tegen 2022 36 miljard gallons biobrandstoffen worden geproduceerd, waarvan
minimaal 16 miljard gallons geavanceerde biobrandstoffen van cellulosemateriaal
moeten zijn. 16 miljard gallons ethanol is equivalent met ongeveer 30 Mtoe, d.w.z.
een energiehoeveelheid die vergelijkbaar is met wat vereist is om het 10 %-transportstreefcijfer
van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen te bereiken.