10.12.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 362/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 oktober 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Bari — Italië) — Interedil Srl in liquidatie/Fallimento Interedil Srl en Intesa Gestione Crediti SpA
(Zaak C-396/09) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bevoegdheid van lagere rechter om Hof prejudiciële vraag te stellen - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Insolventieprocedures - Internationale bevoegdheid - Centrum van voornaamste belangen van schuldenaar - Verplaatsing van statutaire zetel naar andere lidstaat - Begrip „vestiging”)
2011/C 362/04
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale ordinario di Bari
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Interedil Srl in liquidatie
Verwerende partijen: Fallimento Interedil Srl en Intesa Gestione Crediti SpA
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale ordinario di Bari — Uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1) — Centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar — Vermoeden van de plaats van de statutaire zetel — Vestiging in een andere lidstaat — Communautaire of nationale begrippen
Dictum
1) |
Het Unierecht verzet zich ertegen dat een nationale rechter overeenkomstig een nationale procedureregel gebonden is aan het oordeel van een hogere nationale rechter, wanneer blijkt dat het oordeel van de hogere rechter in strijd is met het Unierecht zoals uitgelegd door het Hof. |
2) |
Het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, moet worden uitgelegd aan de hand van het Unierecht. |
3) |
Voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 1346/2000 worden uitgelegd als volgt:
|
4) |
Het begrip „vestiging” in de zin van artikel 3, lid 2, van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat sprake dient te zijn van een structuur met een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit voor de uitoefening van een economische activiteit. De loutere aanwezigheid van individuele vermogensbestanddelen of bankrekeningen beantwoordt in beginsel niet aan die definitie. |