ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 maart 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2006/54/EG — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep — Opleiding ter verkrijging van het statuut van ambtenaar — Uitsluiting wegens langdurige afwezigheid — Afwezigheid als gevolg van zwangerschaps- en bevallingsverlof”

In zaak C‑595/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (Italië) bij beslissing van 4 oktober 2012, ingekomen bij het Hof op 19 december 2012, in de procedure

Loredana Napoli

tegen

Ministero della Giustizia – Dipartimento dell’Amministrazione penitenziaria,

wijst HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits, M. Berger, S. Rodin en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, lid 2, sub c, 14, lid 2, en 15 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L. Napoli en het Ministero della Giustizia – Dipartimento dell’Amministrazione penitenziaria (Ministerie van Justitie – dienst Justitiële inrichtingen; hierna: „Amministrazione penitenziaria”) over de uitsluiting van Napoli van de opleiding voor de functie van adjunct-commissaris bij de Penitentiaire politie op grond dat zij meer dan 30 dagen van deze opleiding afwezig was geweest wegens verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3

De punten 2, 23, 25 en 28 van de considerans van richtlijn 2006/54 luiden als volgt:

„(2)

Gelijkheid van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht krachtens artikel 2 en artikel 3, lid 2, van het [EG]-Verdrag en de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Deze verdragsbepalingen schrijven voor dat gelijkheid van mannen en vrouwen een ‚taak’ is en een ‚doel’ is van de Gemeenschap en zij leggen de positieve verplichting op deze gelijkheid bij elk optreden te bevorderen.

[...]

(23)

Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt duidelijk dat de ongunstige behandeling van een vrouw die verband houdt met zwangerschap of moederschap een directe discriminatie op grond van geslacht vormt. Een dergelijke behandeling moet daarom uitdrukkelijk onder deze richtlijn vallen.

[...]

(25)

Omwille van de duidelijkheid moet ook een uitdrukkelijke bepaling worden opgenomen ter bescherming van de rechten inzake de arbeid van vrouwen met zwangerschapsverlof, met name hun recht terug te keren naar dezelfde of een gelijkwaardige functie, zonder dat hun zwangerschapsverlof nadelige gevolgen heeft voor hun arbeidsvoorwaarden, alsook hun recht te profiteren van alle verbeteringen in arbeidsvoorwaarden waar zij gedurende hun afwezigheid recht op zouden hebben gehad.

[...]

(28)

De lidstaten moeten passende maatregelen treffen om het beginsel van gelijke behandeling effectief te doen toepassen.”

4

Artikel 1 van die richtlijn bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

a)

de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotie, en tot beroepsopleiding;

b)

arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;

c)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

Deze richtlijn omvat ook bepalingen die beogen dat dit beginsel door de vaststelling van passende procedures effectiever wordt toegepast.”

5

Artikel 2, lid 2, sub c, van die richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn omvat discriminatie:

[...]

c)

elke minder gunstige behandeling van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof in de zin van richtlijn 92/85/EEG [van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1)].”

6

In artikel 14 van richtlijn 2006/54 wordt bepaald:

„1.   Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:

[...]

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, zoals bepaald in artikel 141 van het Verdrag;

[...]

2.   De lidstaten kunnen ten aanzien van de toegang tot arbeid, inclusief de opleiding die daartoe leidt, bepalen dat een verschil in behandeling dat gebaseerd is op een kenmerk dat verband houdt met het geslacht, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel daarvan legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is.”

7

Artikel 15 van deze richtlijn, betreffende terugkeer na zwangerschaps- en bevallingsverlof, bepaalt:

„Een vrouw die zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft, heeft na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof het recht om onder voor haar niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar haar baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens haar afwezigheid aanspraak had kunnen maken.”

Italiaans recht

8

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat volgens artikel 9 van decreto legislativo n. 146 – Adeguamento delle strutture e degli organici dell’Amministrazione penitenziaria e dell’Ufficio centrale per la giustizia minorile, nonche' istituzione dei ruoli direttivi ordinario e speciale del Corpo di polizia penitenziaria, a norma dell’articolo 12 della legge 28 luglio 1999, n. 266 (wetbesluit nr. 146 – Aanpassing van de structuur en het personeelsbestand van de dienst Justitiële inrichtingen en van de centrale dienst Jeugdstrafrecht alsmede instelling van de gewone en bijzondere staf bij de Penitentiaire politie op grond van artikel 12 van wet nr. 266 van 28 juli 1999), van 21 mei 2000 (GURI nr. 132, van 8 juni 2000, blz. 3; hierna: „wetsbesluit nr. 146/2000”), de geslaagde kandidaten van het vergelijkend onderzoek voor adjunct-commissaris van de gewone staf bij de Penitentiaire politie onmiddellijk tot adjunct-commissaris op proef worden benoemd en een opleiding van twaalf maanden, waarin zowel theorie als praktijk aan de orde komt, moeten volgen, die wordt afgesloten met een examen. De kandidaten die voor dit examen slagen, worden bevorderd tot adjunct-commissaris, terwijl degenen die niet slagen, dienen deel te nemen aan de eerstvolgende opleiding.

9

Artikel 10, lid 2, van dat wetsbesluit bepaalt:

„Personeelsleden die om geldige redenen meer dan 30 dagen niet aan de opleiding hebben deelgenomen, worden toegelaten tot een volgende opleiding. Vrouwelijke personeelsleden die wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof meer dan 30 dagen niet aan de opleiding hebben deelgenomen, worden toegelaten tot de opleiding die volgt op de verlofperiode die is voorgeschreven door de bepalingen ter bescherming van werkende moeders.”

10

Artikel 3 van decreto legislativo n. 151 – Testo unico delle disposizioni legislative in materia di tutela e sostegno della maternità e della paternità, a norma dell’articolo 15 della legge 8 marzo 2000, n. 53 (wetsbesluit nr. 151 – Gecodificeerde tekst van de wettelijke bepalingen betreffende de bescherming en de ondersteuning van het moederschap en het vaderschap op grond van artikel 15 van wet nr. 53 van 8 maart 2000), van 26 maart 2001 (gewoon supplement bij GURI nr. 96, van 26 april 2001; hierna: „wetsbesluit nr. 151”) verbiedt elke discriminatie op grond van geslacht en daarmee ook elke minder gunstige behandeling op grond van zwangerschap en moederschap. Artikel 16 van dit wetsbesluit voorziet in een verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof en verbiedt met name, moeders binnen drie maanden na de bevalling te werk te stellen. Volgens artikel 22, lid 3, van wetsbesluit nr. 151 moeten de perioden van zwangerschaps- en bevallingsverlof volledig worden meegeteld voor de anciënniteit in de dienst van de betrokken vrouwen.

11

Artikel 1494 van decreto legislativo n. 66 – Codice dell’ordinamento militare (wetsbesluit nr. 66 houdende het Militair wetboek) van 15 maart 2010 (gewoon supplement bij GURI nr. 106, van 8 mei 2010; hierna: „wetsbesluit nr. 66”) bepaalt in lid 5, dat betrekking heeft op vrouwelijke militaire personeelsleden van de strijdkrachten, de politie en de fiscale opsporingsdienst, dat dergelijke personeelsleden in geval van moederschap worden uitgesloten van de opleiding die aanvangt in de periode na de bevalling, met dien verstande dat de kandidate, indien zij slaagt voor het examen van de eerstvolgende opleiding, de anciënniteit krijgt die hoort bij de eerste opleiding.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Napoli is geslaagd voor het op 20 april 2009 georganiseerde vergelijkend onderzoek voor adjunct-commissaris van de gewone staf bij de Penitentiaire politie en is op 5 december 2011 toegelaten tot de opleiding die op 28 december daaraanvolgend zou beginnen.

13

Op 7 december is Napoli bevallen. Overeenkomstig de nationale wettelijke regeling is zij gedurende een periode van drie maanden, namelijk tot en met 7 maart 2012 met verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof geweest.

14

Bij besluit van 4 januari 2012 heeft de Amministrazione penitenziaria haar laten weten dat zij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van wetsbesluit nr. 146/2000 na afloop van de eerste 30 dagen van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof van de betrokken opleiding zou worden uitgesloten en dat de betaling van haar salaris zou worden geschorst. Deze dienst heeft gepreciseerd dat zij van rechtswege wordt toegelaten tot de eerstvolgende opleiding.

15

Bij een eerste beroep, neergelegd bij het Tribunale amministrativo regionale (regionale administratieve rechtbank) per il Lazio op 27 februari 2012, is Napoli opgekomen tegen het besluit van 4 januari 2012. Vervolgens is bij deze rechterlijke instantie een tweede beroep, met aanvullende middelen, ingesteld tegen het besluit van het hoofd van de Amministrazione penitenziaria van 9 maart 2012 waarbij Napoli definitief van de opleiding werd uitgesloten met de toezegging dat zij aan de eerstvolgende opleiding mocht deelnemen, met verlies van het salaris tot op dat tijdstip.

16

Ter ondersteuning van haar beroepen voerde Napoli primair aan dat de Amministrazione penitenziaria artikel 10 van wetsbesluit nr. 146/2000 onjuist had toegepast, op grond dat volgens deze bepaling alleen de perioden waarin werkende moeders vrijwillig wegblijven van de opleiding, als perioden van afwezigheid van de opleiding in aanmerking mochten worden genomen, met uitsluiting van de perioden van door de wet voorgeschreven verplicht verlof. Subsidiair, voor het geval dat zou worden geoordeeld dat de bestreden besluiten in overeenstemming zijn met dat wetsbesluit, voerde zij aan dat dit wetsbesluit zich niet verdraagt met de Italiaanse grondwet.

17

Het Tribunale amministrativo regionale per il Lazio, uitspraak doende in kort geding, heeft het primair aangevoerde middel van het beroep afgewezen, doch het subsidiair aangevoerde middel aanvaard. Artikel 10 van wetsbesluit nr. 146/2000 zou namelijk onverenigbaar zijn met richtlijn 2006/54, zoals deze door het Hof is uitgelegd in zijn arrest van 16 februari 2006, Sarkatzis Herrero (C-294/04, Jurispr. blz. I-1513). Daarop heeft die rechterlijke instantie bovengenoemd besluit van 9 maart 2012 opgeschort en beslist dat Napoli na afloop van haar verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof opnieuw tot de opleiding moest worden toegelaten.

18

In zijn verwijzingsbeslissing zet die rechterlijke instantie uiteen dat artikel 10 van wetsbesluit nr. 146/2000 volgens haar niet conform de Grondwet en het recht van de Unie kan worden uitgelegd. De duidelijke bewoordingen van dit artikel, dat verwijst naar de perioden van afwezigheid die zijn voorgeschreven door de bepalingen ter bescherming van werkende moeders, waaronder uiteraard ook artikel 16 van wetsbesluit nr. 151, waarbij het verplichte zwangerschaps- en bevallingsverlof is ingesteld, valt, zouden de verwijzende rechterlijke instantie immers niet de mogelijkheid bieden om uit de mogelijke betekenissen van de bewoordingen van de betrokken regel, diegene te kiezen die het meest in overeenstemming is met de nationale grondwettelijke beginselen en met de fundamentele beginselen van het recht van de Unie, zonder aan die bewoordingen een betekenis te geven die de wetgever niet heeft gewild. Bovendien zou de verwezenlijking van het door artikel 10 van wetsbesluit nr. 146/2000 nagestreefde doel, te weten ervoor zorgen dat iedere adjunct-commissaris op proef een passende en volledige opleiding volgt alvorens hij met taken van zijn instelling wordt belast, niet alleen door facultatieve afwezigheden, maar eveneens en op dezelfde wijze door verplichte afwezigheden worden ondermijnd.

19

De verwijzende rechterlijke instantie preciseert dat andere wettelijke bepalingen, betreffende met name de tewerkstelling in het leger, zoals artikel 1494, lid 5, van wetsbesluit nr. 66, bepaalde vrouwen met verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof van opleidingen uitsluiten. Dit artikel zou echter voorschrijven dat de betrokken kandidate, indien zij voor het examen van de eerstvolgende opleiding slaagt, de anciënniteit krijgt die hoort bij de eerste opleiding. Deze bepaling, die algemene gelding heeft in de militaire rechtsorde, zou echter niet rechtstreeks kunnen worden toegepast op de personeelsleden van de Penitentiaire politie, die een civiel korps is.

20

Napoli zou dus worden benadeeld als gevolg van haar moederschap omdat zij in een minder gunstige situatie verkeert dan haar mannelijke collega’s die voor hetzelfde vergelijkend onderzoek zijn geslaagd en tot de eerste opleiding zijn toegelaten. Ook al zou haar naar analogie een waarborg met betrekking tot de aanvang van de rechtsgevolgen van de benoeming kunnen worden verleend zoals die waarin artikel 1494, lid 5, van wetsbesluit nr. 66 voorziet, die waarborg zal uit financieel oogpunt geen terugwerkende kracht hebben. Napoli zal hoe dan ook het salaris en de sociale bijdragen verliezen die zij zou hebben genoten indien die zij aan de eerste opleiding had kunnen deelnemen.

21

De verwijzende rechterlijke instantie voegt daaraan toe dat het aan een wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof van een eerste opleiding uitgesloten werkneemster toegekende recht om tot de eerstvolgende opleiding te worden toegelaten, de betrokken overheidsdienst niet verplicht een dergelijke opleiding te organiseren. De organisatie daarvan blijft afhankelijk van het discretionaire oordeel van die overheidsdienst over de noodzaak om te voorzien in vacatures en over de daarvoor beschikbare economische middelen. Er kunnen dus verschillende jaren verstrijken tussen een opleiding en de eerstvolgende opleiding, zodat deze werkneemster geen zekerheid heeft over de mogelijkheid om een volgende opleiding te volgen. Het door die werkneemster geleden nadeel kan aldus hoog oplopen.

22

Door te garanderen dat die werkneemster aan de eerstvolgende opleiding mag deelnemen, beoogt het Italiaanse recht ongetwijfeld de rechten van werkende vrouwen te verzoenen met het openbaar belang dat bij de Penitentiaire politie voor het vervullen van de taken van die instelling alleen kandidaten worden aangesteld die daarop passend zijn voorbereid door het volgen van de betrokken opleiding. Niettemin rijst de vraag of dit doel van openbaar belang de ongunstige behandeling kan rechtvaardigen die voor een vrouw voortvloeit uit de omstandigheid dat zij ten gevolge van een verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt uitgesloten van een opleiding.

23

In deze omstandigheden heeft het Tribunale amministrativo regionale per il Lazio de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Is artikel 15 van richtlijn [2006/54] van toepassing op een beroepsopleiding in het kader van een arbeidsbetrekking en moet het aldus worden uitgelegd dat de werkneemster er na afloop van het [zwangerschaps- en bevallingsverlof] recht op heeft weer te worden toegelaten tot dezelfde, nog lopende opleidingscyclus, of kan het aldus worden uitgelegd dat de werkneemster kan worden ingeschreven voor een volgende opleiding, waarvan in elk geval onzeker is wanneer die zal starten?

2)

Moet artikel 2, lid 2, sub c, van richtlijn [2006/54], op grond waarvan elke minder gunstige behandeling in samenhang met zwangerschaps- en bevallingsverlof discriminatie vormt, aldus worden uitgelegd dat het de werkneemster een absolute bescherming garandeert tegen om het even welke wezenlijke ongelijkheid, waaraan niet kan worden gederogeerd op grond van afwijkende belangen [arrest van 30 april 1998, Thibault, C-136/95, Jurispr. blz. I-2011], zodat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan werkneemsters van een beroepsopleiding worden uitgesloten met de garantie dat zij aan de eerstvolgende opleiding mogen deelnemen, teneinde een passende opleiding te waarborgen, met als gevolg dat werkneemsters de kans ontnomen wordt om samen met de mannelijke collega’s die voor hetzelfde vergelijkende onderzoek zijn geslaagd, toegang te verkrijgen tot een nieuwe functie en het bijbehorende salaris te genieten?

3)

Moet artikel 14, lid 2, van richtlijn [2006/54], volgens hetwelk een verschil in behandeling dat gebaseerd is op kenmerken die een wezenlijk beroepsvereiste vormen, geen discriminatie vormt, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de toegang tot arbeid van een werkneemster die als gevolg van zwangerschaps- en bevallingsverlof geen volledige beroepsopleiding heeft kunnen volgen, mag uitstellen?

4)

Indien wordt aangenomen dat artikel 14, lid 2, [van richtlijn 2006/54] in abstracto van toepassing is op de [in vraag 3] uiteengezette casus, moet [deze bepaling], in samenhang met het algemene evenredigheidsbeginsel, dan niettemin aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die voorschrijft dat een werkneemster die met zwangerschaps- en bevallingsverlof is, van deelname aan de opleiding wordt uitgesloten, in plaats van parallelle inhaalcursussen aan te bieden om de gemiste onderdelen in te halen, zodat de rechten van werkende moeders en het algemeen belang met elkaar worden verzoend, ook al brengt deze optie aanvullende organisatorische inspanningen en kosten mee?

5)

Indien richtlijn [2006/54] aldus wordt uitgelegd dat zij in de weg staat aan de hierboven genoemde wettelijke regeling, zijn de bepalingen van deze richtlijn dan rechtstreeks werkende voorschriften die door de nationale rechter moeten worden toegepast?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

24

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, sub c, en artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54, in hun onderlinge samenhang gelezen, alsmede artikel 15 van deze richtlijn aldus moeten uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die om redenen van openbaar belang een vrouw met zwangerschaps- en bevallingsverlof uitsluit van een beroepsopleiding die een integrerend onderdeel van haar betrekking is en die deze vrouw moet volgen om aanspraak te kunnen maken op een definitieve aanstelling als ambtenaar en te profiteren van een verbetering van haar arbeidsvoorwaarden, doch haar tegelijkertijd waarborgt dat zij mag deelnemen aan de eerstvolgende opleiding, waarvan de datum echter onzeker is.

25

Om op die vraag te antwoorden dient er in de eerste plaats aan te worden herinnerd dat volgens artikel 2, lid 2, sub c, van richtlijn 2006/54 elke minder gunstige behandeling van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof een discriminatie op grond van geslacht vormt, en dat artikel 14, lid 1, van deze richtlijn nader aangeeft, op welke gebieden geen discriminatie mag plaatsvinden. Aldus is rechtstreekse of indirecte discriminatie verboden voor wat betreft de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, opleiding, voortgezette opleiding, omscholing en beroepservaring, de werkgelegenheid, de arbeidsvoorwaarden en de deelneming aan een organisatie die werknemers of anderen vertegenwoordigt (zie in die zin arrest Sarkatzis Herrero, reeds aangehaald, punt 36).

26

In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 15 van die richtlijn een vrouw die zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft, na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof het recht heeft om onder voor haar niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar haar baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens haar afwezigheid aanspraak had kunnen maken.

27

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Napoli in een arbeidsbetrekking staat en dat de opleiding waarvan zij wegens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof is uitgesloten, wordt gegeven in het kader van die arbeidsbetrekking teneinde haar voor te bereiden voor een examen dat, indien zij daarvoor slaagt, haar de mogelijkheid biedt door te stoten naar een hoger niveau van de hiërarchie.

28

Bijgevolg maakt die opleiding zowel volgens artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54 als volgens artikel 15 van die richtlijn deel uit van de specifieke arbeidsvoorwaarden van de betrekking van Napoli (zie naar analogie arrest Thibault, reeds aangehaald, punt 27, en arrest van 18 november 2004, Sass, C-284/02, Jurispr. blz. I-11143, punten 30 en 31).

29

Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie betrekking heeft op een terugkeer na zwangerschaps- en bevallingsverlof en, zoals uit het vorige punt van het onderhavige arrest blijkt, op de arbeidsvoorwaarden van een werkneemster na haar terugkeer na zwangerschaps- en bevallingsverlof, dient de vraag te worden behandeld tegen de achtergrond van artikel 15 van die richtlijn, dat specifiek betrekking heeft op een dergelijke situatie.

30

Met betrekking tot de vraag of in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding de werkneemster na haar terugkeer na zwangerschaps- en bevallingsverlof onder voor haar niet minder gunstige voorwaarden naar haar baan terugkeert en profiteert van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens haar afwezigheid aanspraak had kunnen maken, dient erop te worden gewezen dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof geen invloed heeft gehad op het statuut van deze werkneemster, daar Napoli het statuut van adjunct-commissaris op proef dat inschrijving voor de eerstvolgende opleiding garandeert, heeft behouden en is teruggekeerd naar de baan die zij voor haar zwangerschaps- en bevallingsverlof had.

31

Dit neemt echter niet weg dat de uitsluiting van de beroepsopleiding wegens het zwangerschaps- en bevallingsverlof de arbeidsvoorwaarden van Napoli negatief heeft beïnvloed.

32

De andere tot de eerste opleiding toegelaten werknemers hebben die opleiding immers volledig kunnen volgen en hebben, indien zij waren geslaagd voor het examen waarmee die opleiding werd afgesloten, vóór Napoli kunnen doorstoten naar het in de hiërarchie hogere niveau van adjunct-commissaris en het dienovereenkomstige salaris kunnen genieten. Napoli moest echter wachten op de eerstvolgende opleiding, waarvan, volgens de vaststellingen van de verwijzende rechterlijke instantie, niet zeker is wanneer deze begint.

33

De uitsluiting van de eerste opleiding en het daaruit voortvloeiende verbod om deel te nemen aan het examen waarmee die opleiding werd afgesloten, hebben dus tot gevolg gehad dat de betrokkene een kans heeft verloren om op dezelfde wijze als haar collega’s te profiteren van een verbetering van de arbeidsvoorwaarden, en moeten dus als een minder gunstige behandeling in de zin van artikel 15 van richtlijn 2006/54 worden aangemerkt.

34

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument dat de op het openbaar belang gebaseerde eis dat aan dat examen alleen wordt deelgenomen door kandidaten die passend zijn voorbereid op de uitoefening van hun nieuwe functie, impliceert dat die kandidaten aan alle lessen van de betrokken opleiding hebben deelgenomen.

35

De nationale autoriteiten beschikken immers weliswaar, afhankelijk van de omstandigheden, over een bepaalde beoordelingsmarge bij de vaststelling van de maatregelen die zij ter bescherming van de openbare veiligheid van een lidstaat noodzakelijk achten (zie met name arrest van 11 januari 2000, Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 24), doch moeten zich niettemin, bij de vaststelling van maatregelen die afwijken van een fundamenteel recht, zoals de gelijke behandeling van mannen en vrouwen die richtlijn 2006/54 beoogt ten uitvoer te leggen, houden aan het evenredigheidsbeginsel, een van de algemene rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan het recht van de Unie (zie in die zin met name arrest Kreil, reeds aangehaald, punt 23).

36

Vaststaat echter dat een maatregel als aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in automatische uitsluiting van een opleiding met onmogelijkheid om deel te nemen aan het examen waarmee die opleiding wordt afgesloten, zonder rekening te houden met de fase van die opleiding waarin de afwezigheid wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof plaatsvindt, en met de reeds genoten opleiding, en die de vrouw die een dergelijk verlof heeft genomen, alleen het recht verleent om deel te nemen aan een opleiding die op een latere, maar onzekere, datum zal worden georganiseerd, niet in overeenstemming is met dat evenredigheidsbeginsel.

37

Dat dit beginsel niet in acht is genomen, is des te duidelijker daar, zoals de verwijzende rechterlijke instantie heeft opgemerkt, de omstandigheid dat het begin van de eerstvolgende opleiding een onzekere gebeurtenis is, voortvloeit uit het feit dat de bevoegde autoriteiten niet verplicht zijn om met bepaalde tussenpozen dergelijke opleidingen te organiseren.

38

Hierbij komt dat, ter verzekering van de door richtlijn 2006/54 nagestreefde wezenlijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen (zie naar analogie arrest Thibault, reeds aangehaald, punt 26), de lidstaten over een zekere beoordelingsmarge beschikken en dat maatregelen denkbaar zijn die minder inbreuk maken op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen dan die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn. Zoals de verwijzende rechterlijke instantie zelf heeft opgemerkt, zouden de nationale autoriteiten in voorkomend geval kunnen overwegen, het vereiste van een volledige opleiding van de kandidaten in overeenstemming te brengen met de rechten van de werkneemster door de werkneemster bij haar terugkeer na zwangerschaps- en bevallingsverlof gelijkwaardige parallelle inhaallessen te geven, zodat deze werkneemster te gelegener tijd kan worden toegelaten tot het examen om zo snel mogelijk door te stoten naar een hoger niveau in de hiërarchie, en haar loopbaan niet ongunstiger verloopt dan de loopbaan van een mannelijke collega die voor hetzelfde vergelijkend onderzoek was geslaagd en tot de eerste opleiding was toegelaten.

39

Uit een en ander volgt dat op de eerste en de tweede vraag dient te worden geantwoord dat artikel 15 van richtlijn 2006/54 aldus moet uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die om redenen van openbaar belang een vrouw met zwangerschaps- en bevallingsverlof uitsluit van een beroepsopleiding die een integrerend onderdeel van haar betrekking is en die deze vrouw moet volgen om aanspraak te kunnen maken op een definitieve aanstelling als ambtenaar en te profiteren van een verbetering van haar arbeidsvoorwaarden, doch haar tegelijkertijd waarborgt dat zij mag deelnemen aan de eerstvolgende opleiding, waarvan de datum echter onzeker is.

Derde vraag

40

Met haar derde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 14, lid 2, van richtlijn 2006/54 van toepassing is op een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die een bepaalde activiteit niet aan mannelijke werknemers voorbehoudt, maar voor werkneemsters die wegens verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof een beroepsopleiding niet volledig hebben kunnen volgen, de toegang tot die activiteit vertraagt.

41

In dit verband dient erop te worden gewezen dat artikel 14, lid 2, van die richtlijn, net als artikel 2, lid 2, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40) waarvoor het in de plaats is gekomen, een bepaling is die derogeert aan een individueel recht waarin richtlijn 2006/54 voorziet, voor zover het de lidstaten toestaat te bepalen dat een verschil in behandeling dat is gebaseerd op een kenmerk dat verband houdt met het geslacht, onder bepaalde omstandigheden geen discriminatie in de zin van die richtlijn vormt. Bijgevolg moet het strikt worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 36, en 26 oktober 1999, Sirdar, C-273/97, Jurispr. blz. I-7403, punt 23).

42

Vaststaat dat in het hoofdgeding niet is aangevoerd en zelfs niet is beweerd dat het toepasselijke nationale recht bepaalt dat een kenmerk dat verband houdt met het geslacht, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt om de betrokken functie te kunnen uitoefenen, of dat de bevoegde nationale autoriteiten ter zake van de oefening van de functie van adjunct-commissaris bij de Penitentiaire politie gebruik hebben gemaakt van de beoordelingsmarge die hun aldus bij die richtlijn is toegekend, of zich op die beoordelingsmarge hebben willen beroepen.

43

Uit een en ander volgt dat op de derde vraag dient te worden geantwoord dat artikel 14, lid 2, van richtlijn 2006/54 niet van toepassing is op een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die een bepaalde activiteit niet aan mannelijke werknemers voorbehoudt, maar voor werkneemsters die wegens verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof een beroepsopleiding niet volledig hebben kunnen volgen, de toegang tot die activiteit vertraagt.

Vierde vraag

44

Gelet op het antwoord op de derde vraag, behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Vijfde vraag

45

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de bepalingen van de artikelen 14, lid 1, sub c, en 15 van richtlijn 2006/54 voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om rechtstreekse werking te kunnen hebben.

46

Volgens vaste rechtspraak kunnen particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties tegenover de lidstaat op de bepalingen van een richtlijn beroepen wanneer die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie met name arresten van 12 juli 1990, Foster e.a., C-188/89, Jurispr. blz. I-3313, punt 16, en 20 maart 2003, Kutz‑Bauer, C-187/00, Jurispr. blz. I-2741, punt 69).

47

Vaststaat dat de artikelen 14, lid 1, sub c, en 15 van richtlijn 2006/54 voldoen aan deze eisen.

48

Artikel 14, lid 1, sub c, van die richtlijn, dat bepalingen betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep bevat, sluit immers algemeen en ondubbelzinnig elke discriminatie op grond van geslacht op de aldaar genoemde gebieden uit (zie in die zin arrest Sarkatzis Herrero, reeds aangehaald, punt 36).

49

Op dezelfde wijze bepaalt artikel 15 van die richtlijn in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen dat een vrouw die zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft, na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof het recht heeft om onder voor haar niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar haar baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens haar afwezigheid aanspraak had kunnen maken.

50

Nu deze bepalingen rechtstreekse werking hebben, dient er verder aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechterlijke instantie die in het kader van haar bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het recht van de Unie, verplicht is zorg te dragen voor de volle werking van deze bepalingen, en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing moet laten, zonder dat zij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure dient te vragen of af te wachten (zie met name arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 24, en Kutz-Bauer, reeds aangehaald, punt 73). Bijgevolg kan een justitiabele zich tegenover de betrokken lidstaat op de artikelen 14, lid 1, sub c, en 15 van richtlijn 2006/54 beroepen en kan een nationale rechterlijke instantie die artikelen toepassen om elke nationale bepaling die niet in overeenstemming is met die artikelen, buiten toepassing te laten.

51

Uit een en ander volgt dat op de vijfde vraag dient te worden geantwoord dat de bepalingen van de artikelen 14, lid 1, sub c, en 15 van richtlijn 2006/54 voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om rechtstreekse werking te kunnen hebben.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 15 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die om redenen van openbaar belang een vrouw met zwangerschaps- en bevallingsverlof uitsluit van een beroepsopleiding die een integrerend onderdeel van haar betrekking is en die deze vrouw moet volgen om aanspraak te kunnen maken op een definitieve aanstelling als ambtenaar en te profiteren van een verbetering van haar arbeidsvoorwaarden, doch haar tegelijkertijd waarborgt dat zij mag deelnemen aan de eerstvolgende opleiding, waarvan de datum echter onzeker is.

 

2)

Artikel 14, lid 2, van richtlijn 2006/54 is niet van toepassing op een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die een bepaalde activiteit niet aan mannelijke werknemers voorbehoudt, maar voor werkneemsters die wegens verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof een beroepsopleiding niet volledig hebben kunnen volgen, de toegang tot die activiteit vertraagt.

 

3)

De bepalingen van de artikelen 14, lid 1, sub c, en 15 van richtlijn 2006/54 zijn voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk om rechtstreekse werking te kunnen hebben.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

  翻译: