201806080481931342018/C 221/092202018CJC22120180625NL01NLINFO_JUDICIAL201803278921Zaak C-220/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (Duitsland) op 27 maart 2018 — ML
C2212018NL810120180327NL00098192Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (Duitsland) op 27 maart 2018 — ML
(Zaak C-220/18)
2018/C 221/09Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen
Partij in het hoofdgeding
Vervolgde persoon: ML
Prejudiciële vragen
1)
|
Welke betekenis komt bij de uitleg van genoemde bepalingen (
1
) toe aan het feit dat gedetineerden in de uitvaardigende lidstaat over middelen van rechtsbescherming beschikken met betrekking tot hun detentieomstandigheden?
a)
|
Kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit die bewijzen heeft dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat gebreken vertonen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, ingevolge genoemde bepalingen een aan de toelaatbaarheid van uitlevering in de weg staand reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon bij uitlevering uitsluiten op de enkele grond dat dergelijke middelen van rechtsbescherming zijn gecreëerd, zonder dat een nadere controle van de concrete detentieomstandigheden is vereist?
|
b)
|
Is het hierbij van belang dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen aanwijzingen heeft gevonden dat deze middelen van rechtsbescherming aan gedetineerden niet een reëel uitzicht op verbetering van inadequate detentieomstandigheden bieden?
|
|
2)
|
Indien uit de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag volgt dat het ter beschikking staan aan gedetineerden van dergelijke middelen van rechtsbescherming, zonder nadere controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de concrete detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, onvoldoende is om een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon uit te sluiten:
a)
|
Moeten bovengenoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat de controle van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle detentiecentra of overige penitentiaire inrichtingen waar de vervolgde persoon eventueel kan worden opgenomen? Geldt dit ook voor slechts tijdelijke detentie of detentie met het oog op overplaatsing in bepaalde inrichtingen? Of kan de controle worden beperkt tot de inrichting waarin de vervolgde persoon volgens de informatie van de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat waarschijnlijk en voor het overgrote deel van de tijd zal verblijven?
|
b)
|
Is hiertoe steeds een allesomvattend onderzoek van de betreffende detentieomstandigheden vereist, waarbij zowel de persoonlijke celoppervlakte per gevangene alsook de overige detentieomstandigheden worden bepaald? Dient aan de beoordeling van de aldus vastgestelde detentieomstandigheden de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Muršić tegen Kroatië (arrest van [2]30 oktober 2016, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413) ten grondslag te liggen?
|
|
3)
|
Indien uit de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag volgt dat de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle in aanmerking komende detentiecentra:
a)
|
Kan van controle van de detentieomstandigheden in elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting worden afgezien indien de uitvoerende lidstaat een algemene garantie geeft dat de vervolgde persoon niet het gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling loopt?
|
b)
|
Of kan de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten betreffende de toelaatbaarheid van de uitlevering, in plaats van van een controle van de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende inrichting, afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de vervolgde persoon niet aan een dergelijke behandeling wordt blootgesteld?
|
|
4)
|
Indien volgens het antwoord op de derde vraag ook garanties en voorwaarden niet tot gevolg hebben dat kan worden afgezien van controle van de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten:
a)
|
Moet de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich ook dan uitstrekken tot de detentieomstandigheden in alle in aanmerking komende penitentiaire inrichtingen indien door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt meegedeeld dat de duur van de detentie van de vervolgde persoon aldaar behoudens onvoorziene omstandigheden maximaal drie weken zal bedragen?
|
b)
|
Geldt dit ook indien voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten niet kenbaar is of de informatie door de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten is verschaft dan wel afkomstig is van een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat na een verzoek om bijstand van de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten?
|
|
(
1
) Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten — Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB 2002, L 190, blz. 1).
Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Kaderbesluit 2005/214/JBZ, Kaderbesluit 2006/783/JBZ, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en Kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24).