3.7.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 15 maart 2023 — T.G. tegen Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(Zaak C-158/23, Keren (1))
(2023/C 235/13)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: T.G.
Verweerder: Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn (2) zo worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals geregeld in artikel 7b van de Wet inburgering, op grond waarvan asielstatushouders de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen? |
2) |
Moet artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn zo worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling met als uitgangspunt dat asielstatushouders zelf de volledige kosten van de integratieprogramma’s dragen? |
3) |
Is het bij de beantwoording van de tweede vraag van belang dat asielstatushouders een overheidslening kunnen ontvangen om de kosten van de integratieprogramma’s te betalen en deze lening wordt kwijtgescholden als zij op tijd hun inburgeringsexamen hebben behaald dan wel tijdig zijn vrijgesteld of ontheven van de inburgeringsplicht? |
4) |
Als artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn toestaat dat asielstatushouders een verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen en toestaat dat asielstatushouders de volledige kosten van de integratieprogramma’s dragen, doet dan de hoogte van de terug te betalen lening al dan niet samen met de boete afbreuk aan de verwezenlijking van het doel en nuttig effect van artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn? |
(1) De naam van de onderhavige zaak is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.
(2) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).