26.5.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 117/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2007 door Franco Campoli tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer — uitgebreid) van 29 november 2006 in zaak T-135/05, Campoli/Commissie
(Zaak C-71/07 P)
(2007/C 117/02)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Franco Campoli (vertegenwoordigers: G. Vandersanden, L. Levi, S. Rodrigues, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Joris, D. Martin, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (M. Arpio, I. Sulce, gemachtigden)
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de EG van 29 november 2006 in zaak T-135/05; |
— |
dientengevolge, verzoekers vorderingen in eerste aanleg betreffende de kostwinnerstoelage en de schooltoelage ontvankelijk te verklaren en, derhalve,
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant voert een aantal argumenten aan ter onderbouwing van zijn enige middel, ontleend aan de schending van het beginsel van gelijke behandeling en van de op de gemeenschapsrechter rustende motiveringsplicht.
Dit beginsel is in de eerste plaats geschonden, omdat het Gerecht heeft geoordeeld dat de wetgever het Statuut kan wijzigen door daarin minder gunstige voorwaarden op te nemen dan de geldende regeling, op voorwaarde dat de overgangsperiode lang genoeg is. Het bestaan van een overgangsperiode en het onderzoek van de voldoende lange duur ervan zijn immers elementen die geen verband houden met de vraag of een nieuwe maatregel wettig is, gelet op het beginsel van gelijke behandeling waarvan de eerbiediging vereist dat de rechter onderzoekt of er geen sprake is van een differentiëring die willekeurig of kennelijk ongeschikt is voor het door de gemeenschapswetgever beoogde doel. In casu wordt in het bestreden arrest noch de doelstelling gedefinieerd van de nieuwe regels betreffende de vaststelling van aanpassingscoëfficiënten noch, a fortiori, onderzocht of er sprake is van een differentiëring die willekeurig of kennelijk ongeschikt is voor dat doel. Rekwirant voegt hieraan toe dat een aanpassingscoëfficiënt die is vastgesteld op het niveau van de gemiddelde kosten van levensonderhoud van een land afbreuk kan doen aan zowel het doel van het behoud van de koopkracht van gepensioneerden als aan dat van hun vrijheid van verkeer en verblijf, aangezien gepensioneerden die in de hoofdstad van een land of in andere dure steden of streken van dat land wonen minder koopkracht zullen hebben dan gepensioneerden die buiten die hoofdstad of die steden of streken wonen.
Met zijn tweede argument stelt rekwirant dat de nieuwe pensioenregeling, anders dan in het bestreden arrest wordt gesteld, daadwerkelijk verband houdt met de kosten van levensonderhoud te Brussel, zodat de inkomens van in België woonachtige gepensioneerden worden bepaald door uitsluitend rekening te houden met de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad van die lidstaat, terwijl de inkomens van gepensioneerden die in de hoofdstad van andere lidstaten wonen wel worden vastgesteld op basis van een aanpassingscoëfficiënt die rekening houdt met de gemiddelde kosten van levensonderhoud in het hele land. Rekwirant betwist voorts de vaststelling van het Gerecht dat de wettigheid van een regelgevende communautaire handeling niet kan afhangen van de wijze waarop die handeling in de praktijk wordt toegepast, daar de maatregelen ter uitvoering van een dergelijke handeling nauw verband houden met de handeling zelf, en stelt dat er inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging alsmede op het beginsel dat partijen voor de gemeenschapsrechter gelijk zijn, aangezien hij pas na de sluiting van de schriftelijke behandeling kennis heeft gekregen van de maatregelen ter uitvoering van de nieuwe pensioenregeling.
Met zijn laatste argument betwist rekwirant ten slotte de stelling van het Gerecht dat hij geen procesbelang in de zin van artikel 241 EG heeft en hij verwijst hiervoor naar het voordeel dat gepensioneerden wordt verleend die in een „niet erg dure ”lidstaat wonen. Door de verschillende behandeling van gepensioneerden die in een „niet erg dure ”lidstaat wonen en gepensioneerden die in een „dure ”lidstaat wonen aan de kaak te stellen, bekritiseert hij immers de schending van het beginsel van de gelijkwaardigheid van koopkracht waarmee hij de uit het nieuwe Statuut en de overgangsmaatregelen ervan volgende pensioenregeling in geding wil brengen.