ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183E |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
48e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Mededelingen |
|
|
Raad |
|
2005/C 183E/1 |
||
2005/C 183E/2 |
||
NL |
|
I Mededelingen
Raad
26.7.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 183/1 |
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 25/2005
van de Raad van 21 juni 2005
met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2005 van het Europees Parlement en de Raad van … inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen
(2005/C 183 E/01)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1, en artikel 95, in samenhang met de artikelen 7, 8 en 9 van deze verordening,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (3) wordt klimaatverandering als prioriteit genoemd. In dit programma wordt gesteld dat de Gemeenschap toegezegd heeft de emissie van broeikasgassen in vergelijking met de niveaus van 1990 tussen 2008 en 2012 met 8 % te verlagen en dat de wereldwijde emissie van broeikasgassen op langere termijn in vergelijking met de niveaus van 1990 met ongeveer 70 % moet afnemen. |
(2) |
De uiteindelijke doelstelling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, dat bij Besluit 94/69/EG van de Raad van 15 december 1993 betreffende de sluiting van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (4) is goedgekeurd, is te komen tot een stabilisatie van de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waar een gevaarlijke verstoring van het klimaatsysteem door de mens wordt voorkomen. |
(3) |
Op grond van Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (5) hebben de Gemeenschap en haar lidstaten toegezegd hun gecombineerde antropogene emissie van broeikasgassen, vermeld in bijlage A van het Protocol van Kyoto, in vergelijking met de niveaus van 1990 in de periode van 2008 tot 2012 met 8 % te verlagen. |
(4) |
De emissie van gefluoreerde broeikasgassen dient, onverminderd Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (6), Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (7), Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (8) en Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (9), te worden voorkomen en tot een minimum te worden beperkt. |
(5) |
Het hoofddoel van deze verordening is de vermindering van de emissie van in het Protocol van Kyoto opgenomen gefluoreerde broeikasgassen en derhalve de bescherming van het milieu. De rechtsgrond is derhalve artikel 175, lid 1, van het Verdrag. |
(6) |
Niettemin dienen er op grond van artikel 95 van het Verdrag maatregelen op communautair niveau te worden genomen ter harmonisering van de voorschriften inzake het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen en het op de markt brengen en de etikettering van producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten. Beperkingen op het op de markt brengen en het gebruik voor bepaalde toepassingen van gefluoreerde broeikasgassen worden geschikt geacht wanneer er uitvoerbare alternatieven zijn en verbetering van de insluiting en terugwinning niet haalbaar is, waarbij rekening moet worden gehouden met vrijwillige initiatieven van sommige bedrijfstakken en het feit dat er nog aan de ontwikkeling van alternatieven wordt gewerkt. |
(7) |
Het op de markt brengen van de in bijlage II vermelde producten en materialen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, is nadelig voor de met betrekking tot klimaatverandering geformuleerde doelstellingen en toezeggingen van de Gemeenschap en haar lidstaten en moet derhalve worden beperkt. Dit zou ook het geval kunnen zijn met andere producten en materialen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en derhalve moet worden bezien of een uitbreiding van bijlage II nodig is, rekening houdend met de milieuvoordelen, de technische haalbaarheid en de kosteneffectiviteit. |
(8) |
Teneinde de verbintenissen van de Gemeenschap en haar lidstaten op grond van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, het Protocol van Kyoto en Beschikking 2002/358/EG te helpen nakomen, moeten Richtlijn 2005/…/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) en deze verordening, die beide bijdragen tot de preventie en minimalisering van de emissie van gefluoreerde broeikasgassen, tegelijkertijd worden aangenomen en in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt. |
(9) |
Er dient te worden gezorgd voor monitoring, evaluatie en herziening van de in deze verordening vervatte maatregelen. |
(10) |
De lidstaten dienen regels voor sancties op inbreuken op deze verordening vast te stellen en toe te zien op de uitvoering van die regels. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. |
(11) |
Deze verordening neemt de fundamentele rechten en beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn opgenomen. |
(12) |
Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de insluiting van en de rapportage over bepaalde gefluoreerde broeikasgassen en de regulering van het gebruik en het op de markt brengen van producten en apparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten, met het oog op de bescherming van het milieu en het behoud van de interne markt niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van deze verordening beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(13) |
De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (11), |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Toepassingsgebied
Deze verordening heeft ten doel de emissie van in het Protocol van Kyoto opgenomen gefluoreerde broeikasgassen te verminderen; zij is van toepassing op de in de lijst van bijlage A bij het Protocol van Kyoto vermelde gefluoreerde broeikasgassen. Bijlage I bij deze verordening bevat een lijst van de thans onder de onderhavige verordening vallende gefluoreerde broeikasgassen, met vermelding van hun respectieve aardopwarmingsvermogen. In het licht van de herzieningen die in artikel 5, lid 3, van het Protocol van Kyoto zijn vastgesteld en door de Gemeenschap en haar lidstaten zijn aanvaard, kan bijlage I worden geëvalueerd en indien nodig worden bijgewerkt.
Deze verordening regelt de insluiting, het gebruik, de terugwinning en de vernietiging van de in de lijst van bijlage I genoemde gefluoreerde broeikasgassen; de etikettering en de verwijdering van de producten en apparatuur die deze gassen bevatten; het meedelen van informatie over deze gassen; het gebruik zoals bedoeld in artikel 8 en het op de markt brengen van de producten en apparatuur zoals bedoeld in artikel 9, alsmede de opleiding en certificering van personeel dat bij de door onderhavige verordening vastgestelde activiteiten betrokken is.
De toepassing van deze verordening laat de Richtlijnen 75/442/EEG, 96/61/EG, 2000/53/EG en 2002/96/EG onverlet.
Artikel 2
Definities
In deze verordening wordt verstaan onder:
1. |
„gefluoreerde broeikasgassen”: fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6) vermeld in de lijst van bijlage I, en preparaten die deze stoffen bevatten, met uitzondering van stoffen waarvan de controle geschiedt uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (12); |
2. |
„fluorkoolwaterstof”: een organische verbinding bestaande uit koolstof, waterstof en fluor die per molecuul maximaal zes koolstofatomen bevat; |
3. |
„perfluorkoolstof”: een organische verbinding die uitsluitend bestaat uit koolstof en fluor en die per molecuul maximaal zes koolstofatomen bevat; |
4. |
„aardopwarmingsvermogen” (GWP): het klimaatopwarmingsvermogen van een gefluoreerd broeikasgas ten opzichte van dat van koolstofdioxide. Het aardopwarmingsvermogen (GWP) wordt berekend als het opwarmingsvermogen in een periode van 100 jaar van 1 kg van een gas ten opzichte van 1 kg CO2. De GWP-cijfers van bijlage I zijn overgenomen uit het derde evaluatierapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering („2001 IPCC GWP-waarden”) (13); |
5. |
„preparaat”: voor de naleving van de in deze verordening opgenomen verplichtingen, met uitzondering van vernietiging, een mengsel van twee of meer stoffen waarvan ten minste één een gefluoreerd broeikasgas is, behalve wanneer het totale aardopwarmingsvermogen van het preparaat minder dan 150 bedraagt. Het totale aardopwarmingsvermogen (14) van de preparaten wordt overeenkomstig deel 2 van bijlage I vastgesteld; |
6. |
„exploitant”: de natuurlijke of rechtspersoon die de feitelijke controle uitoefent over het technisch functioneren van de apparatuur en systemen die onder deze verordening vallen; een lidstaat kan in duidelijk omschreven situaties de eigenaar aanduiden als de exploitant; |
7. |
„op de markt brengen”: het door een producent of invoerder voor het eerst in de Europese Unie, al dan niet tegen betaling, leveren of beschikbaar stellen aan derden, van producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of waarvan de werking op zulke gassen berust; |
8. |
„gebruik”: het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen bij de productie, de navulling, de service en het onderhoud van de onder deze verordening vallende producten en apparatuur; |
9. |
„warmtepomp”: een toestel of installatie dat/die bij lage temperatuur warmte aan de lucht, het water of de bodem onttrekt en deze warmte afgeeft; |
10. |
„lekdetectiesysteem”: een geijkt mechanisch, elektrisch of elektronisch apparaat om lekken van gefluoreerde broeikasgassen op te sporen en dat de exploitant waarschuwt als het deze gassen heeft vastgesteld; |
11. |
„hermetisch afgesloten systeem”: een systeem waarin alle delen die koelvloeistof bevatten, zijn afgedicht door lassen, solderen of een soortgelijke permanente verbinding; |
12. |
„houder”: een voornamelijk voor het vervoer of de opslag van gefluoreerde broeikasgassen ontworpen product; |
13. |
„niet-navulbare houder”: een houder die ontworpen is om niet te worden nagevuld en die gebruikt wordt bij service, onderhoud of vullen van koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur, brandbeveiligingsystemen of hoogspanningsschakelaars, of bij opslag en vervoer van oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen; |
14. |
„terugwinning”: het verzamelen en opslaan van gefluoreerde broeikasgassen, bijvoorbeeld uit machines, apparatuur en houders; |
15. |
„recycling”: het hergebruik van een teruggewonnen gefluoreerd broeikasgas na een eenvoudig reinigingsproces; |
16. |
„regeneratie”: de opwerking en veredeling van een teruggewonnen gefluoreerd broeikasgas zodat het weer aan een nader omschreven kwaliteitsnorm voldoet; |
17. |
„vernietiging”: het proces waarbij het gefluoreerd broeikasgas in zijn geheel of grotendeels definitief wordt omgezet of ontleed in één of meer stabiele stoffen die geen gefluoreerde broeikasgassen zijn; |
18. |
„aërosol voor amusement of decoratie”: een aërosol dat in de handel wordt gebracht om aan het grote publiek voor amusements- of decoratiedoeleinden te worden verkocht en vermeld wordt in de bijlage bij Richtlijn 94/48/EG van het Europees Parlement en de Raad (15). |
Artikel 3
Insluiting
1. De exploitanten van de volgende stationaire toepassingen: koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en brandbeveiligingsystemen die in bijlage I vermelde gefluoreerde broeikasgassen bevatten, zorgen ervoor, door gebruik te maken van alle maatregelen die technisch uitvoerbaar zijn en geen buitensporige kosten meebrengen, dat
a) |
lekkage van deze gassen voorkomen wordt en |
b) |
vastgestelde lekkages zo spoedig mogelijk worden hersteld. |
2. De exploitanten van de in lid 1 bedoelde toepassingen zorgen ervoor dat deze door gecertificeerd personeel dat aan de in artikel 5 genoemde eisen voldoet, op lekkage geïnspecteerd worden aan de hand van het volgende schema:
a) |
toepassingen die ten minste 3 kg of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten, worden ten minste één keer per jaar geïnspecteerd; deze verplichting geldt niet voor apparatuur met hermetisch afgesloten systemen die als dusdanig zijn gemerkt en minder dan 6 kg gefluoreerde broeikasgassen bevatten; |
b) |
toepassingen die ten minste 30 kg of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten, worden ten minste om de zes maanden geïnspecteerd; |
c) |
toepassingen die ten minste 300 kg of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten, worden ten minste om de drie maanden geïnspecteerd. |
De toepassingen moeten, binnen een maand nadat een lek is hersteld, op lekkage geïnspecteerd worden om na te gaan of de reparatie effect heeft gesorteerd.
In dit lid betekent „op lekkage geïnspecteerd” dat de apparatuur of het systeem in hoofdzaak wordt onderzocht op lekkage met gebruikmaking van directe of indirecte meetmethoden; hierbij worden vooral de onderdelen van de apparatuur of het systeem geïnspecteerd waar de kans op lekkage het grootst is.
3. Exploitanten van in lid 1 bedoelde toepassingen die 300 kg of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten, installeren een lekdetectiesysteem. Deze lekdetectiesystemen worden ten minste om het jaar geïnspecteerd om te garanderen dat zij behoorlijk functioneren.
4. Wanneer een naar behoren functionerend en adequaat lekdetectiesysteem is geïnstalleerd, wordt de frequentie van de in lid 2, onder b) en c), vereiste inspecties gehalveerd.
5. Indien er voor brandbeveiligingssystemen een inspectieregeling bestaat om te voldoen aan ISO-norm 14520, wordt met die inspecties ook voldaan aan de verplichtingen van deze verordening, mits die inspecties ten minste even frequent zijn.
6. Exploitanten van de in lid 1 bedoelde toepassingen die 3 kg of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten, houden een register bij met de hoeveelheid en de aard van de zich in de toepassing bevindende gefluoreerde broeikasgassen, eventueel toegevoegde hoeveelheden en de bij onderhoud, service en definitieve verwijdering teruggewonnen hoeveelheid. Zij houden ook een register bij met andere relevante informatie, waaronder de identificatie van het bedrijf of de technicus die de service of het onderhoud heeft verricht, alsmede de data en de resultaten van de uit hoofde van de leden 2, 3 en 4 verrichte inspecties. Dit register wordt op verzoek ter beschikking gesteld van de bevoegde instantie en de Commissie.
7. Uiterlijk op ... (16) stelt de Commissie volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure voor elk van de in lid 1 van dit artikel bedoelde toepassingen de basisvoorschriften inzake inspectie vast.
Artikel 4
Terugwinning
1. Exploitanten van de volgende soorten stationaire toepassingen zijn verantwoordelijk voor het treffen van regelingen voor een juiste terugwinning van de gefluoreerde broeikasgassen door gecertificeerd personeel dat aan de in artikel 5 genoemde eisen voldoet, om te zorgen voor recycling, regeneratie of vernietiging ervan:
a) |
de koelcircuits van koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur; |
b) |
apparatuur die oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen bevat; |
c) |
brandbeveiligingssystemen en brandblussers, en |
d) |
hoogspanningsschakelaars. |
2. Wanneer een navulbare of niet-navulbare houder van gefluoreerde broeikasgassen het einde van zijn levensduur bereikt, is de persoon die de houder voor vervoer of opslag gebruikt, verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen voor de juiste terugwinning van restgassen in de houder, teneinde te zorgen voor de recycling, regeneratie of vernietiging van die gassen.
3. De gefluoreerde broeikasgassen in andere producten en apparatuur, inclusief mobiele apparatuur tenzij deze gebruikt wordt voor militaire operaties, worden door naar behoren gekwalificeerd personeel teruggewonnen, voorzover dit technisch uitvoerbaar is en geen buitensporige kosten met zich brengt, teneinde te zorgen voor recycling, regeneratie of vernietiging ervan.
4. Terugwinning met het oog op recycling, regeneratie of vernietiging van de gefluoreerde broeikasgassen uit hoofde van de leden 1 tot en met 3 geschiedt vóór de definitieve verwijdering van deze apparatuur en in voorkomend geval tijdens service en onderhoud daarvan.
Artikel 5
Opleiding en certificering
1. De Commissie gaat uiterlijk op … (17), op basis van de door de lidstaten ontvangen informatie en in overleg met de betrokken sectoren, overeenkomstig de procedure van artikel 11, lid 2, over tot de invoering van minimumeisen en voorwaarden voor wederzijdse erkenning van opleidingsprogramma's en certificering voor personeelsleden en voor bedrijven en hun personeelsleden die bij de in de artikelen 3 en 4 genoemde activiteiten betrokken zijn.
2. Uiterlijk op … (18) stellen de lidstaten, op basis van de in lid 1 bedoelde minimumeisen, hun eigen opleidings- en certificeringsvoorschriften op of passen zij deze aan. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun opleidings- en certificeringsprogramma's. De lidstaten erkennen in een andere lidstaat afgegeven certificaten en leggen met betrekking tot de vrije dienstverrichting of de vrije vestiging geen beperkingen op om redenen die verband houden met de certificering in een andere lidstaat.
3. De exploitant van de betrokken toepassing verzekert zich ervan dat het betrokken personeel de nodige certificering zoals bedoeld in lid 2 heeft verworven. Dat houdt in een passend niveau van kennis van de geldende regelingen en normen, alsook de nodige bekwaamheid in het voorkomen van emissies en het terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen en het veilig toepassen van apparatuur van het betrokken type en omvang.
4. Uiterlijk op … (19) zorgen de lidstaten ervoor dat de bedrijven die de in de artikelen 3 en 4 genoemde activiteiten verrichten, leveringen van gefluoreerde broeikasgassen alleen aangaan wanneer het personeel dat zij daarmee belasten, over de in lid 2 van dit artikel genoemde certificaten beschikt.
5. Uiterlijk op … (17) stelt de Commissie volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure het model vast van de in lid 2 van dit artikel bedoelde kennisgeving.
Artikel 6
Rapportage
1. Uiterlijk op 31 maart van elk jaar met ingang van het eerste kalenderjaar na de inwerkingtreding van deze verordening zenden elke producent, importeur en exporteur van gefluoreerde broeikasgassen met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar aan de Commissie in een verslag de volgende gegevens toe, waarvan zij aan de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat een kopie doet toekomen:
a) |
Elke producent die meer dan 1 ton gefluoreerde broeikasgassen per jaar produceert, verstrekt de volgende gegevens:
|
b) |
Elke importeur die meer dan 1 ton gefluoreerde broeikasgassen per jaar invoert, met inbegrip van producenten die tevens invoeren, verstrekt de volgende gegevens:
|
c) |
Elke exporteur die meer dan 1 t gefluoreerde broeikasgassen per jaar uitvoert, met inbegrip van producenten die tevens uitvoeren, verstrekt de volgende gegevens:
|
2. De Commissie zal uiterlijk op … (20) volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure de vorm van de in lid 1 van dit artikel bedoelde verslagen vaststellen.
3. De Commissie neemt de nodige maatregelen om het vertrouwelijke karakter van de bij haar ingediende informatie te eerbiedigen.
4. De lidstaten zorgen voor rapportageregelingen voor de in deze verordening genoemde sectoren om over zoveel mogelijk emissiegegevens te kunnen beschikken.
Artikel 7
Etikettering
1. Onverminderd het bepaalde inzake het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten in Richtlijn 67/548/EEG van de Raad (21), alsook in Richtlijn 1999/45/EG (22), mogen de in lid 2 genoemde producten en apparaten die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, niet op de markt worden gebracht, tenzij de chemische naam van de gefluoreerde broeikasgassen door middel van een etiket en aan de hand van de door de industrie aanvaarde nomenclatuur is aangeduid, waarbij op het etiket duidelijk wordt vermeld dat het product of het apparaat gefluoreerde broeikasgassen bevat, en dit duidelijk en onuitwisbaar op het product of apparaat is aangegeven, nabij de servicepunten voor het laden of terugwinnen van het gefluoreerde broeikasgas, of op dat gedeelte van het product dat het gefluoreerde broeikasgas bevat. Hermetisch afgesloten systemen moeten als dusdanig worden gekenmerkt.
2. Lid 1 is van toepassing op de volgende soorten producten en apparatuur:
a) |
koelproducten en -apparatuur die perfluorkoolstoffen of preparaten met perfluorkoolstoffen bevatten; |
b) |
koel- en klimaatregelingsproducten en -apparatuur, andere dan klimaatregelingssystemen voor motorvoertuigen, warmtepompen, brandbeveiligingssystemen en brandblussers, indien de respectieve soorten producten of apparatuur fluorkoolwaterstoffen of preparaten met fluorkoolwaterstoffen bevatten; |
c) |
schakelaars die zwavelhexafluoride of preparaten daarvan bevatten, en |
d) |
alle houders van gefluoreerde broeikasgassen. |
3. De Commissie stelt overeenkomstig de in artikel 11, lid 2, omschreven procedure de vorm van het te gebruiken etiket vast.
Artikel 8
Regulering van het gebruik
1. Het gebruik van zwavelhexafluoride of preparaten daarvan bij het spuitgieten van magnesium wordt met ingang van 1 januari 2008 verboden. Dit verbod geldt niet wanneer de gebruikte hoeveelheid zwavelhexafluoride kleiner dan 850 kg per jaar is.
2. Het gebruik van zwavelhexafluoride of preparaten daarvan voor het vullen van autobanden wordt met ingang van … (20) verboden.
Artikel 9
Op de markt brengen
1. Het op de markt brengen van producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of waarvan de werking op zulke gassen berust, zoals vermeld in bijlage II, wordt overeenkomstig de bepalingen van die bijlage verboden.
2. Lid 1 is niet van toepassing op producten en apparatuur waarvan is aangetoond dat deze zijn geproduceerd vóór de datum van inwerkingtreding van het desbetreffende verbod inzake het op de markt brengen.
Artikel 10
Evaluatie
1. Op basis van de vorderingen bij de mogelijke insluiting of vervanging van gefluoreerde broeikasgassen in andere klimaatregelingssystemen dan die in motorvoertuigen zoals bedoeld in Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (23), alsook bij de in de diverse vervoerstakken gebruikte koelsystemen, evalueert de Commissie deze verordening en brengt zij hierover uiterlijk op 31 december 2007 een verslag uit. Indien nodig stelt zij wetgevingsvoorstellen voor, ook met betrekking tot de toepassing van artikel 3 op andere klimaatregelingssystemen dan die in motorvoertuigen zoals bedoeld in Richtlijn 70/156/EEG, alsook op de in de diverse vervoerstakken gebruikte koelsystemen.
2. Uiterlijk op … (24) brengt de Commissie op basis van de ervaring met de toepassing van deze verordening een verslag uit. Dit verslag bevat in het bijzonder:
a) |
een evaluatie van de effecten van de desbetreffende bepalingen op de emissie en de geraamde emissie van gefluoreerde broeikasgassen, en een onderzoek naar de kosteneffectiviteit van deze bepalingen; |
b) |
een beoordeling of, in het licht van toekomstige IPCC-evaluatieverslagen, andere gefluoreerde broeikassen aan bijlage I moeten worden toegevoegd; |
c) |
een evaluatie van de opleidings- en certificeringsprogramma's die uit hoofde van artikel 5, lid 2, door de lidstaten zijn ingevoerd; |
d) |
een beoordeling van de noodzaak om normen van de Europese Gemeenschap vast te stellen voor de regulering van de emissie van gefluoreerde broeikasgassen uit producten en apparatuur, in het bijzonder wat betreft schuim, met inbegrip van technische voorschriften voor het ontwerp van producten en apparatuur; |
e) |
een evaluatie van de doeltreffendheid van de insluitingsmaatregelen die krachtens artikel 3 door de exploitanten zijn uitgevoerd, alsook van de mogelijkheid om maximale lekkagewaarden voor installaties vast te stellen; |
f) |
een beoordeling van en, indien nodig, voorstellen voor een wijziging van de rapportagevoorschriften van artikel 6, lid 1, met name inzake de kwantitatieve limiet van 1 t, teneinde de praktische toepassing van deze rapportagevoorschriften te verbeteren; |
g) |
een beoordeling van de noodzaak van de ontwikkeling en verspreiding van notities waarin de beste beschikbare technieken en de optimale milieupraktijk voor de preventie en minimalisering van de emissie van gefluoreerde broeikasgassen worden beschreven; |
h) |
een algehele inventarisatie van de ontwikkeling, zowel in de Gemeenschap als op internationaal niveau, van de stand van de technologie, met name wat betreft schuimen, de opgedane ervaring, milieuvoorschriften en eventuele gevolgen voor het functioneren van de interne markt; |
i) |
een beoordeling, of de vervanging van zwavelhexafluoride bij zandgietwerk, gietwerk met behulp van een permanente vorm en spuitgietwerk onder hoge druk technisch haalbaar en kosteneffectief is, en, zo nodig, uiterlijk vóór 1 januari 2009 een voorstel om artikel 8, lid 1, te herzien, alsmede een evaluatie van de vrijstelling in artikel 8, lid 1, in het licht van een verdere beoordeling van de beschikbare alternatieven per 1 januari 2010; |
j) |
een beoordeling of het technisch haalbaar en kosteneffectief is om andere producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, in bijlage II op te nemen, en waar nodig voorstellen tot wijziging van bijlage II, om ook die producten en materialen erin op te nemen; |
k) |
een beoordeling of de communautaire bepalingen inzake het aardopwarmingsvermogen van gefluoreerde broeikasgassen moeten worden gewijzigd; bij eventuele wijzigingen moet rekening worden gehouden met de technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen en de noodzaak om de industriële productplanningstermijnen te eerbiedigen. |
3. Indien nodig, dient de Commissie passende voorstellen tot herziening van de relevante bepalingen van deze verordening in.
Artikel 11
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 2037/2000 ingestelde comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 12
Sancties
1. De lidstaten stellen regels vast voor de sancties op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze regels worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
2. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op … (25) in kennis van de regels inzake sancties en delen haar eventuele wijzigingen van deze regels eveneens zo spoedig mogelijk mee.
Artikel 13
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking twaalf maanden na de datum van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, …
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
…
Voor de Raad
De voorzitter
…
(1) PB C 108 van 30.4.2004, blz. 62.
(2) Advies van het Europees Parlement van 31 maart 2004 (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 600), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 21 juni 2005 en standpunt van het Europees Parlement van ….
(3) Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1).
(4) PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11.
(5) PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1.
(6) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(7) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.
(8) PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking 2002/525/EG van de Commissie (PB L 170 van 29.6.2002, blz. 81).
(9) PB L 37 van 13.2.2003, blz. 24. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2004/486/EG van de Raad (PB L 162 van 30.4.2004, blz. 114).
(10) Zie bladzijde … van dit Publicatieblad.
(11) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(12) PB L 244 van 29.9.2000, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2077/2004 van de Commissie (PB L 359 van 4.12.2004, blz. 28).
(13) Derde evaluatie van de klimaatverandering door het IPCC, 2001. Een rapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (http://www.ipcc.ch/pub/reports.htm).
(14) Voor de berekening van het GWP van niet-gefluoreerde broeikasgassen in preparaten gelden de waarden die in de eerste IPCC-evaluatie zijn gepubliceerd; zie Climate Change, The IPCC Scientific Assessment, J.T. Houghton, G.J. Jenkins, J.J. Ephraums (ed.), Cambridge University Press, Cambridge (UK), 1990.
(15) Richtlijn 94/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 december 1994 tot dertiende wijziging van Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PB L 331 van 21.12.1994, blz. 7).
(16) De datum van inwerkingtreding van deze verordening
(17) De datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(18) Eén jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(19) Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(20) De datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(21) Richtlijn 67/548/EG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 196 van 16.8.1967, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/73/EG van de Commissie (PB L 152 van 30.4.2004, blz. 1).
(22) Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG van de Raad (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).
(23) PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/104/EG van de Commissie (PB L 337 van 13.11.2004, blz. 13).
(24) Vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(25) Een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
BIJLAGE I
DEEL 1
Gefluoreerde broeikasgassen zoals bedoeld in artikel 2, lid 1
Gefluoreerde broeikasgassen |
Chemische formule |
Aardopwarmingsvermogen (GWP) |
Zwavelhexafluoride |
SF6 |
22 200 |
Fluorkoolwaterstoffen (HFK's): |
||
HFK-23 |
CHF3 |
12 000 |
HFK-32 |
CH2F2 |
550 |
HFK-41 |
CH3F |
97 |
HFK-43-10mee |
C5H2F10 |
1 500 |
HFK-125 |
C2HF5 |
3 400 |
HFK-134 |
C2H2F4 |
1 100 |
HFK-134a |
CH2FCF3 |
1 300 |
HFK-152a |
C2H4F2 |
120 |
HFK-143 |
C2H3F3 |
330 |
HFK-143a |
C2H3F3 |
4 300 |
HFK-227ea |
C3HF7 |
3 500 |
HFK-236cb |
CH2FCF2CF3 |
1 300 |
HFK-236ea |
CHF2CHFCF3 |
1 200 |
HFK-236fa |
C3H2F6 |
9 400 |
HFK-245ca |
C3H3F5 |
640 |
HFK-245fa |
CHF2CH2CF3 |
950 |
HFC-365mfc |
CF3CH2CF2CH3 |
890 |
Perfluorkoolstoffen (PFK's): |
||
Perfluormethaan |
CF4 |
5 700 |
Perfluorethaan |
C2F6 |
11 900 |
Perfluorpropaan |
C3F8 |
8 600 |
Perfluorbutaan |
C4F10 |
8 600 |
Perfluorpentaan |
C5F12 |
8 900 |
Perfluorhexaan |
C6F14 |
9 000 |
Perfluorcyclobutaan |
c-C4F8 |
10 000 |
DEEL 2
Methode voor de berekening van het totale aardopwarmingsvermogen (GWP) voor een preparaat
Het totale GWP voor een preparaat is het gewogen gemiddelde, afgeleid van de som van het gewicht van de fracties van de afzonderlijke stoffen vermenigvuldigd met hun GWP.
Σ (stof X % × GWP) + (stof Y % × GWP) + … (stof N % × GWP)
Daarbij is % de gewichtsbijdrage met een tolerantie in gewicht van ± 1 %
Een voorbeeld: Toepassing van de formule op een theoretisch gasmengsel bestaande uit 23 % HFK-32, 25 % HFK-125 en 52 % HFK-134a geeft:
Σ (23 % × 550) + (25 % × 3 400) + (52 % × 1 300)
=> Totaal GWP = 1 652,5.
BIJLAGE II
Krachtens artikel 9 ingestelde verbodsbepalingen inzake het op de markt brengen
Gefluoreerde broeikasgassen |
Producten en materiaal |
Ingangsdatum verbod |
Gefluoreerde broeikasgassen |
Niet-navulbare houders |
Datum van inwerkingtreding |
Fluorkoolwaterstoffen en perfluorkoolstoffen |
Koelmiddelen in niet-ingesloten systemen voor directe verdamping |
Datum van inwerkingtreding |
Perfluorkoolstoffen |
Brandbeveiligingssystemen en brandblussers |
Datum van inwerkingtreding |
Gefluoreerde broeikasgassen |
Vensters voor particuliere woningen |
Datum van inwerkingtreding |
Gefluoreerde broeikasgassen |
Andere vensters |
Eén jaar na de datum van inwerkingtreding |
Gefluoreerde broeikasgassen |
Schoeisel |
1 juli 2006 |
Gefluoreerde broeikasgassen |
Banden |
Datum van inwerkingtreding |
Gefluoreerde broeikasgassen |
Schuim met één component, behalve wanneer dit nodig is om aan nationale veiligheidsnormen te voldoen |
Eén jaar na de datum van inwerkingtreding |
Fluorkoolwaterstoffen |
Aërosols voor amusement of decoratie |
Twee jaar na de datum van inwerkingtreding |
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
1. |
De Commissie heeft op 11 augustus 2003 een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen ingediend bij de Raad. |
2. |
Het Europees Parlement heeft op 31 maart 2004 advies (in eerste lezing) uitgebracht. Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 28 januari 2004 advies uitgebracht. |
3. |
De Raad heeft op 21 juni 2005 zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag. |
II. DOELSTELLING
De doelstellingen van de door de Commissie voorgestelde verordening waren:
— |
om een significante bijdrage te leveren tot de verwezenlijking van de huidige doelstelling van de Europese Gemeenschap uit hoofde van het Protocol van Kyoto, n later nog grotere emissiereducties te realiseren, door kosteneffectieve beheers- en beperkingsmaatregelen in te voeren en aan te zetten tot een verantwoorder gebruik van gefluoreerde broeikasgassen in het algemeen en van de gassen die het schadelijkst zijn voor het milieu, namelijk gassen met een hoog aardopwarmingsvermogen, in het bijzonder, en |
— |
om een verstoring van de interne markt te voorkomen, die zou kunnen voortvloeien uit verschillen in ingevoerde of geplande nationale maatregelen waarmee de lidstaten hun verplichtingen uit hoofde van de lastenverdelingsovereenkomst van de Europese Gemeenschap willen nakomen om de emissiereductiedoelstellingen van de Europese Gemeenschap uit hoofde van het Protocol van Kyoto 28 te bereiken (1). Het voorstel omvat een verbod op bepaalde aanwendingen van die gassen en op het op de markt brengen van een beperkt aantal toepassingen waarin zij worden gebruikt. |
III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
1. Algemeen
In het gemeenschappelijk standpunt is ongeveer tweederde van de amendementen opgenomen die het Europees Parlement in eerste lezing heeft voorgesteld. De Raad is van mening dat in het gemeenschappelijk standpunt niet wordt afgeweken van de doelstellingen van het oorspronkelijke Commissievoorstel, ofschoon een andere dan de voorgestelde aanpak wordt gevolgd (zie punt 3), en merkt op dat ook de Commissie het gemeenschappelijk standpunt in zijn huidige versie steunt.
2. Amendementen van het Europees Parlement
In de plenaire vergadering van 31 maart 2004 heeft het Europees Parlement 81 amendementen op het voorstel aangenomen.
a) |
54 daarvan zijn letterlijk, gedeeltelijk dan wel in beginsel in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad overgenomen (44 in de verordening en tien in de richtlijn); |
b) |
27 amendementen zijn niet overgenomen. |
De aanvaarde amendementen volgen hierna in de volgorde waarin zij in de twee delen van het gemeenschappelijk standpunt zijn opgenomen: eerst de amendementen op de verordening en vervolgens die op de richtlijn.
De verordening:
Amendement nr. 3: De toevoeging van „broeikas” aan het woord „gassen” is overgenomen in de vierde overweging en verder overal in de tekst.
Amendement nr. 8: Het beginsel is overgenomen. De oorspronkelijke eerste alinea van artikel 1 is herschreven en bestaat nu uit twee alinea's, waarin de inhoud van dit amendement tot uitdrukking komt.
Amendement nr. 10: Grotendeels overgenomen in artikel 2, onder g); het op de markt brengen van de gassen zelf is niet in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen; het deel over voertuigen is niet opgenomen omdat de Raad dit deel van het voorstel in een afzonderlijke richtlijn betreffende de typegoedkeuring voor voertuigen behandeld zou willen zien.
Amendement nr. 12: Ten dele overgenomen in artikel 2, onder n); de Raad vond de nadere bepaling „tijdens het onderhoud of de verwijdering ervan” niet nodig, maar heeft het moment van terugwinning opengehouden.
Amendement nr. 13: De Raad vond een definitie van „vernietiging” wel nodig, maar heeft het tekstvoorstel van het Parlement niet gevolgd; in plaats daarvan is in het gemeenschappelijk standpunt de definitie van vernietiging opgenomen die als standaarddefinitie in de verslaggeving over de ozonlaag wordt gebruikt (zie artikel 2, onder q)).
Amendementen nrs. 15, 16 en 17: Alle ten dele overgenomen in artikel 2, onder b), c) en a); de Raad vond de laatste zin niet nodig en heeft die derhalve telkens laten vallen in het gemeenschappelijk standpunt.
Amendement nr. 18: Het beginsel is overgenomen in artikel 2, onder d).
Amendement nr. 23: Het beginsel is overgenomen in artikel 3, lid 1; na een lange discussie over de begrippen „exploitant” en „eigenaar” heeft de Raad besloten alleen „exploitant” te gebruiken, maar in de definitie van exploitant (artikel 2, onder f)) is bepaald dat de lidstaten de eigenaar in duidelijk omschreven situaties kunnen aanduiden als de exploitant.
Amendement nr. 107: Ten dele overgenomen; de inhoud van dit amendement wordt weergegeven in artikel 3, lid 2, met uitzondering van het voorschrift om bij installatie de apparatuur te testen (zie het verworpen amendement nr. 24).
Amendementen nrs. 26, 27 en 28: Overgenomen in artikel 3, lid 2, met uitzondering van het eerste gedeelte van amendement nr. 26, dat niet nodig werd geacht.
Amendement nr. 29: Overgenomen in artikel 3, lid 2; in het gemeenschappelijk standpunt geldt dit amendement ook voor toepassingen zoals bedoeld onder b) en c).
Amendement nr. 30: Ten dele overgenomen in artikel 3, lid 4, aangezien de frequentie inderdaad gehalveerd kan worden voorzover er een lekdetectiesysteem geïnstalleerd is.
Amendement nr. 31: Overgenomen in artikel 3, lid 5.
Amendementen nrs. 110 en 32: Ten dele overgenomen in artikel 3, lid 4 (zie amendement nr. 30).
Amendement nr. 33: Ten dele overgenomen in artikel 3, lid 3); het deel betreffende „één circuit” is verworpen (zie amendement nr. 26), evenals het laatste deel, aangezien in het gemeenschappelijk standpunt de woorden „adequaat” lekdetectiesysteem worden gebruikt.
Amendement nr. 34: Overgenomen in artikel 3, lid 6 (zie amendement nr. 23).
Amendement nr. 35: Overgenomen in artikel 3, lid 1.
Amendement nr. 39: Overgenomen in artikel 4, lid 4; de Raad vond evenwel dat „vóór de definitieve verwijdering” in de praktijk een betere formulering is dan „bij de definitieve verwijdering”.
Amendementen nrs. 41 en 42 alsmede 43 en 44 (beide ten dele): De formulering van artikel 5 is sterk gewijzigd; het beginsel van de amendementen nrs. 41 en 42 is overgenomen in de leden 1, 2 en 3, samen met delen van de amendementen nrs. 43 en 44.
Amendementen nrs. 46, 47, 48 (ten dele) en 50: Overgenomen in artikel 6, lid 1, onder a).
Amendementen nrs. 52, 53 (ten dele), 54 (in beginsel) en 55: Overgenomen in artikel 6, lid 1, onder b).
Amendementen nrs. 59 en 60: Overgenomen in artikel 6, lid 1, onder c).
Amendementen nrs. 62 en 63: Het beginsel is overgenomen in artikel 6, lid 4.
Amendement nr. 78: Het beginsel is in het gemeenschappelijk standpunt overgenomen met het nieuwe artikel 6 bis betreffende „etikettering”.
Amendement nr. 65: Overgenomen in artikel 7.
Amendement nr. 67: Bijna woordelijk overgenomen in artikel 8, lid 1.
Amendement nr. 79: Ten dele overgenomen; in artikel 9, lid 1, is het woord „broeikas” aan „gassen” toegevoegd, maar zijn de woorden „in andere vervoerstakken” niet geschrapt.
Amendement nr. 105: De schrapping is overgenomen in artikel 11.
De richtlijn:
Amendement nr. 6: Het beginsel is overgenomen in overweging 4.
Amendementen nrs. 85 en 96: Overgenomen.
Amendement nr. 111: Het beginsel is overgenomen in artikel 5, lid 2; de datum is evenwel gekoppeld aan de datum van vaststelling van een geharmoniseerde lekdetectietest en de grenswaarden zijn al in het gemeenschappelijk standpunt gespecificeerd.
Amendement nr. 71: Overgenomen in artikel 7, lid 1, tweede streepje.
Amendement nr. 112: Ten dele overgenomen in artikel 5, lid 4; de GWP-waarde in het gemeenschappelijk standpunt bedraagt evenwel 150 en niet 50.
Amendement nr. 73: Ten dele overgenomen in artikel 5, lid 5; de datum in het gemeenschappelijk standpunt is evenwel 1 januari 2017 in plaats van 1 januari 2014 en de GWP-waarde bedraagt 150 en niet 50.
Amendement nr. 76: De schrapping van het quotastelsel is overgenomen.
Amendement nr. 86: Het beginsel is overgenomen. In het verslag dat krachtens artikel 8, lid 1, vijf, en niet twee jaar, na de inwerkingtreding moet worden uitgebracht, zal worden nagegaan of de tekst moet worden aangepast, rekening houdend met de technische en wetenschappelijke ontwikkelingen alsook met de noodzaak om de industriële productplanningstermijnen te eerbiedigen.
Amendement nr. 82: Het beginsel is overgenomen in artikel 8.
De 27 amendementen die zijn verworpen, volgen hierna onder opgave van redenen, in de volgorde waarin zij van toepassing zijn op het Commissievoorstel.
Amendement nr. 2: In het gemeenschappelijk standpunt moet een aantal van de voorgeschreven maatregelen worden genomen op basis van artikel 95, waardoor de lidstaten bepaalde nationale maatregelen misschien niet kunnen handhaven.
Amendement nr. 4: Na een uitvoerige raadpleging door de Commissie is het gebruik van deze gassen beperkt, overeenkomstig het in artikel 7 opgenomen verbod. Het verbod van de verschillende vormen van gebruik zal in 2009 en 2010 specifiek worden beoordeeld op basis van artikel 9, lid 2, onder i), en de mogelijke uitbreiding van het verbod van het op de markt brengen zal in de algemene beoordeling aan de orde komen (artikel 9, lid 2, onder j).
Amendementen nrs. 5 en 7: Het voorstel van de Commissie voor overweging 7 en het voorstel van het Parlement voor overweging 9 bis zijn niet in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen, omdat de Raad het niet nodig vond ieder voorschrift apart toe te lichten. In plaats daarvan zijn enkele meer algemene overwegingen opgenomen om te verduidelijken welke delen van de verordening op artikel 175 en welke op artikel 95 zijn gebaseerd.
Amendement nr. 9: De Raad achtte het niet nodig „producent” te definiëren.
Amendement nr. 11: De Raad verkoos het woord „houder” boven „recipiënt”, maar heeft aan de door de Commissie voorgestelde definitie het woord „voornamelijk” toegevoegd.
Amendement nr. 108: De Raad achtte het niet nodig om de grens van 50 GWP in de definitie op te nemen, aangezien deze verder in de artikelen aan bod komt.
Amendement nr. 20: Na uitvoerige besprekingen koos de Raad voor het voorstel van de Commissie om „aërosol voor amusement of decoratie” te gebruiken, aangezien er zijns inziens te weinig onderzoek en raadpleging is geweest betreffende andere aërosols.
Amendement nr. 21: De Raad vond het niet nodig bijzondere bepalingen betreffende fabrikanten van kleine series op te nemen.
Amendement nr. 22: Volgens de Raad is dit te algemeen en komt het beginsel tot uitdrukking in artikel 3, lid 1.
Amendement nr. 24: De Raad vond dat dit al tot de standaardprocedure behoort en het doel van dit artikel is ervoor te zorgen dat er zich geen lekkages voordoen wanneer de apparatuur in gebruik is genomen.
Amendement nr. 25: Na een uitvoerig debat achtte de Raad het niet passend om deze verplichting nu uit te breiden tot mobiele apparatuur; voor 31 december 2007 wordt dit evenwel geëvalueerd (zie artikel 9, lid 1).
Amendement nr. 36: De Raad achtte deze registratieplicht niet nodig.
Amendement nr. 40: De Raad achtte dit register niet nodig.
Amendement nr. 49: Dit valt al onder artikel 6, lid 1, onder b).
Amendementen nrs. 57 en 61: Volgens de Raad zou aan deze voorschriften in de praktijk niet kunnen worden voldaan.
Amendement nr. 64: Het gemeenschappelijk standpunt bevat nog steeds een uitzondering op het in lid 1 bedoelde gebruiksverbod, maar die zal voor 1 januari 2010 worden beoordeeld (zie artikel 9, lid 2, onder i)).
Amendementen nrs. 69, 74, 75 en 77: De Raad wilde in de tekst van het gemeenschappelijk standpunt geen fiscale stimuleringsmaatregelen opnemen.
Amendement nr. 80: Volgens de Raad is dit te ruim; aan de evaluatie zoals bedoeld in artikel 9 zijn evenwel de punten i) en j) toegevoegd, die wel degelijk aan sommige aspecten van dit amendement tegemoetkomen.
Amendement nr. 81: Volgens de Raad valt dit al onder de bepalingen over de algemene beoordeling van artikel 9, lid 2, bijvoorbeeld onder a), g) en h).
Amendement nr. 104: Na een lange bespreking is de Raad overeengekomen dat een beroep zou moeten worden gedaan op het comité van de verordening betreffende de ozonafbrekende stoffen, zij het in het kader van de regelgevingsprocedure en niet de beheersprocedure (zie artikel 10).
Amendement nr. 83: Een afzonderlijk comité werd niet nodig geacht.
Amendement nr. 84: Het nieuwe model van de richtlijn betreffende de typegoedkeuring van voertuigen ten aanzien van klimaatregeling houdt in dat een en ander niet langer in bijlage II bij het gemeenschappelijk standpunt staat; wat aërosols betreft, verkoos de Raad de term „aërosols voor amusement of decoratie” te handhaven, zoals de Commissie heeft voorgesteld (zie amendement nr. 20).
3. Belangrijkste door de Raad ingevoerde vernieuwingen
— |
Mobiele klimaatregeling
|
— |
Rechtsgrond van de overige delen van de verordening Gezien zijn besluit om het onderdeel „mobiele klimaatregelingen” van het voorstel onder te brengen in een afzonderlijke richtlijn, heeft de Raad zich zorgvuldig beraden op de passende rechtsgrond voor de overige delen van de verordening en, zoals uit het gemeenschappelijk standpunt blijkt, besloten dat een dubbele rechtsgrond de meest geschikte oplossing is. Daarom wordt de verordening gebaseerd op artikel 175, lid 1. De artikelen betreffende het gebruiksverbod, het verbod van het op de markt brengen en de etikettering zijn evenwel alle gebaseerd op artikel 95 van het Verdrag. Het artikel dat een specifieke etikettering voorschrijft voor producten die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, is een toevoeging van de Raad, die in zekere mate tegemoetkomt aan het amendement van het Parlement betreffende voorlichting van de consument. |
IV. CONCLUSIE
De Raad heeft weliswaar niet alle door het Europees Parlement aangenomen amendementen kunnen aanvaarden, maar vindt dat het gemeenschappelijk standpunt desondanks in ruime mate aan de wensen van het Parlement tegemoetkomt.
Voor mobiele klimaatregelingen is er in het gemeenschappelijk standpunt een nieuw model opgenomen. In wezen streeft echter zowel het Parlement als de Raad naar een oplossing die beter werkt dan het quotastelsel en die gebaseerd is op wetgeving betreffende de typegoedkeuring. Ofschoon er twee onderdelen zijn — een verordening en een richtlijn — dient te worden onderstreept dat de Raad en de Commissie het erover eens zijn dat het nog altijd om slechts één voorstel gaat.
(1) Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1).
26.7.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 183/17 |
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 26/2005
door de Raad vastgesteld op 21 juni 2005
met het oog op de aanneming van een Richtlijn 2005/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad
(2005/C 183 E/02)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De interne markt bestaat uit een gebied zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal moet worden gewaarborgd. Te dien einde is een communautair typegoedkeuringssysteem voor motorvoertuigen ingesteld. De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot klimaatregelingssystemen moeten worden geharmoniseerd, om te voorkomen dat de lidstaten voorschriften vaststellen die van elkaar verschillen en om de behoorlijke werking van de interne markt te waarborgen. |
(2) |
Een groeiend aantal lidstaten is van plan het gebruik van klimaatregelingssystemen in motorvoertuigen te regelen ingevolge Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (3). Op grond van deze beschikking hebben de Gemeenschap en haar lidstaten toegezegd hun gecombineerde antropogene emissies van broeikasgassen, vermeld in bijlage A van het Protocol van Kyoto, in vergelijking met de niveaus van 1990 in de periode van 2008 tot 2012 met 8 % te verlagen. De ongecoördineerde uitvoering van deze toezeggingen zou aanleiding kunnen geven tot belemmeringen voor het vrije verkeer van motorvoertuigen in de Gemeenschap. Derhalve is het dienstig de voorschriften vast te stellen waaraan klimaatregelingssystemen van voertuigen moeten voldoen om op de markt te worden toegelaten, alsook om vanaf een bepaalde datum een verbod in te stellen op klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150. |
(3) |
De emissie van fluorkoolwaterstof-134a (HFK-134a), dat een aardopwarmingsvermogen van 1300 heeft, uit klimaatregelingssystemen van motorvoertuigen baart steeds meer zorgen vanwege de gevolgen ervan voor de klimaatverandering. Kosteneffectieve en veilige alternatieven voor fluorkoolwaterstof-134a (HFK-134a) zullen naar verwachting binnenkort beschikbaar zijn. Er dient te worden nagegaan of, in het licht van de vorderingen betreffende de eventuele insluiting van de emissie afkomstig van gefluoreerde broeikasgassen of betreffende de vervanging van deze gassen in dergelijke systemen, deze richtlijn moet worden uitgebreid tot andere categorieën motorvoertuigen en of de bepalingen betreffende het aardopwarmingsvermogen moeten worden gewijzigd, rekening houdend met technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen, alsook met de noodzaak om de industriële productplanningstermijnen te eerbiedigen. |
(4) |
Om ervoor te zorgen dat het verbod op bepaalde gefluoreerde broeikasgassen doeltreffend is, moeten er beperkingen worden gesteld aan de mogelijkheid om achteraf in voertuigen klimaatregelingssystemen in te bouwen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, en moet het vullen van klimaatregelingssystemen met dergelijke gassen worden verboden. |
(5) |
Om de emissie van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen uit klimaatregelingssystemen in motorvoertuigen te verminderen, moeten er grenswaarden voor lekkage worden vastgesteld en moet er een testprocedure worden opgesteld voor de beoordeling van lekkage in klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 en die in motorvoertuigen zijn ingebouwd. |
(6) |
Teneinde de verbintenissen van de Gemeenschap en haar lidstaten op grond van het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering, het Protocol van Kyoto en Beschikking 2002/358/EG te helpen nakomen, moeten Verordening 2005/.../EG van het Europees Parlement en de Raad (4) en deze richtlijn, die beide bijdragen tot de preventie en minimalisering van de emissie van gefluoreerde broeikasgassen, tegelijkertijd worden aangenomen en in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt. |
(7) |
Elke fabrikant van voertuigen moet de goedkeuringsinstantie in kennis stellen van alle relevante technische informatie betreffende de ingebouwde klimaatregelingssystemen en de daarvoor gebruikte gassen. In geval van klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, moet de fabrikant tevens de lekkagewaarden van deze systemen ter beschikking stellen. |
(8) |
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5). |
(9) |
Deze richtlijn is één van de bijzondere richtlijnen van de EG-typegoedkeuringsprocedure, welke bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (6), is vastgesteld. Derhalve moet Richtlijn 70/156/EEG dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(10) |
Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de controle op de lekkage van de specifieke gefluoreerde broeikasgassen in de klimaatregelingssystemen van voertuigen en het vanaf een bepaalde datum geldende verbod op klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken. |
(11) |
Overeenkomstig punt 34 van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (7) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld voor de EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring van voertuigen wat betreft emissies afkomstig van klimaatregelingsapparatuur van voertuigen, alsook wat betreft de veilige werking van deze apparatuur. De richtlijn stelt ook bepalingen voor inbouw achteraf en voor navulling van dergelijke apparatuur vast.
Artikel 2
Toepassingsgebied
De richtlijn is van toepassing op motorvoertuigen van categorie M1 en N1 als gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG. Voor de toepassing van deze richtlijn worden voertuigen van categorie N1 beperkt tot die van klasse I als beschreven in de eerste tabel, onder punt 5.3.1.4 van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen (8) als ingevoegd bij Richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad (9).
Artikel 3
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. |
„voertuig”: een motorvoertuig dat onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt; |
2. |
„voertuigtype”: een type zoals gedefinieerd in bijlage II, deel B, van Richtlijn 70/156/EEG; |
3. |
„klimaatregelingsapparatuur”: apparatuur die hoofdzakelijk bestemd is om de luchttemperatuur en de vochtigheid in de passagiersruimte van een voertuig te doen dalen; |
4. |
„dubbele verdamper”: een systeem waarin één verdamper in de motorruimte en de andere in een andere ruimte van het voertuig is aangebracht; alle andere systemen worden beschouwd als „systemen met één verdamper”; |
5. |
„gefluoreerde broeikasgassen”: fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6) zoals vermeld in bijlage A bij het Protocol van Kyoto, en preparaten die deze stoffen bevatten, met uitzondering van stoffen waarvan de controle geschiedt uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (10); |
6. |
„fluorkoolwaterstof”: een organische verbinding bestaande uit koolstof, waterstof en fluor die per molecuul maximaal zes koolstofatomen bevat; |
7. |
„perfluorkoolstof”: een organische verbinding die uitsluitend bestaat uit koolstof en fluor en die per molecule maximaal zes koolstofatomen bevat; |
8. |
„aardopwarmingsvermogen” (GWP): het klimaatopwarmingsvermogen van een gefluoreerd broeikasgas ten opzichte van dat van koolstofdioxide. Het aardopwarmingsvermogen wordt berekend als het opwarmingsvermogen in een periode van 100 jaar van één kilogram van een gas ten opzichte van één kilogram CO2. De toepasselijke GWP-cijfers zijn die welke zijn gepubliceerd in het derde evaluatierapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering („2001 IPCC GWP-waarden”) (11); |
9. |
„preparaat”: een mengsel van twee of meer stoffen waarvan ten minste één een gefluoreerd broeikasgas is. Het totale aardopwarmingsvermogen (12) van de preparaten wordt overeenkomstig deel 2 van de bijlage bij deze richtlijn vastgesteld; |
10. |
„achteraf inbouwen”: het installeren van klimaatregelingsapparatuur in een voertuig nadat het is geregistreerd. |
Artikel 4
Verplichtingen van de lidstaten
1. De EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring, naargelang het geval, wordt wat emissies van klimaatregelingsapparatuur betreft, door de lidstaten alleen verleend voor voertuigtypes die aan de eisen van deze richtlijn voldoen.
2. De lidstaten zorgen er bij het verlenen van de typegoedkeuring voor volledige voertuigen overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 70/156/EEG voor dat de fabrikanten informatie verschaffen over het type koelmiddel dat gebruikt wordt in de klimaatregelingsapparatuur van nieuwe motorvoertuigen.
3. Voor de typegoedkeuring van voertuigen met klimaatregelingsapparatuur die is ontworpen om een gefluoreerd broeikasgas te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, zorgen de lidstaten ervoor dat de lekkagewaarden van die gassen zoals die tijdens de in artikel 7, lid 1, bedoelde geharmoniseerde testprocedure voor het meten van lekkagewaarden wordt gemeten, niet hoger liggen dan de toegestane maximumwaarden als bedoeld in artikel 5.
Artikel 5
Typegoedkeuring
1. Zes maanden na de datum van vaststelling van een geharmoniseerde testprocedure voor het meten van lekkagewaarden kunnen de lidstaten om met emissies van klimaatregelingsapparatuur verband houdende redenen niet langer:
a) |
weigeren een EG-typegoedkeuring of een nationale typegoedkeuring voor een nieuw voertuigtype te verlenen, of |
b) |
de registratie, verkoop of ingebruikneming van nieuwe voertuigen verbieden, |
wanneer een voertuig met klimaatregelingsapparatuur die is ontworpen om een gefluoreerd broeikasgas met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 te bevatten, aan de eisen van deze richtlijn voldoet.
2. Twaalf maanden na de datum van vaststelling van een geharmoniseerde testprocedure voor het meten van lekkagewaarden of op 1 januari 2007, naargelang welke datum later valt, verlenen de lidstaten geen EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring meer voor een voertuigtype met een klimaatregelingssysteem dat ontworpen is om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, tenzij de lekkagewaarden voor een dergelijk systeem met één verdamper niet meer dan 40 g gefluoreerde broeikasgassen per jaar en voor een dergelijk systeem met twee verdampers niet meer dan 60 g gefluoreerde broeikasgassen per jaar bedragen.
3. Vierentwintig maanden na de datum van vaststelling van een geharmoniseerde testprocedure voor het meten van lekkagewaarden of op 1 januari 2008, naargelang welke datum later valt, nemen de lidstaten de volgende maatregelen ten aanzien van nieuwe voertuigen met een klimaatregelingssysteem dat ontworpen is om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, tenzij de lekkagewaarden voor een dergelijk systeem met één verdamper niet meer dan 40 g gefluoreerde broeikasgassen per jaar en voor een dergelijk systeem met twee verdampers niet meer dan 60 g gefluoreerde broeikasgassen per jaar bedragen:
a) |
certificaten van overeenstemming worden niet langer als geldig beschouwd wat betreft artikel 7, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG, en |
b) |
registratie wordt geweigerd en verkoop en ingebruikneming worden verboden. |
4. Met ingang van 1 januari 2011 mogen de lidstaten geen EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring meer verlenen voor een voertuigtype met een klimaatregelingssysteem dat ontworpen is om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.
5. Met ingang van 1 januari 2017 nemen de lidstaten ten aanzien van nieuwe voertuigen met een klimaatregelingssysteem dat ontworpen is om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 de volgende maatregelen:
a) |
certificaten van overeenstemming worden niet langer als geldig beschouwd wat betreft artikel 7, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG, en |
b) |
registratie wordt geweigerd en verkoop en ingebruikneming worden verboden. |
Artikel 6
Inbouw achteraf en navulling
1. Met ingang van 1 januari 2011 mogen klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 niet meer achteraf worden ingebouwd in voertuigen waarvoor vanaf die datum een typegoedkeuring wordt verleend. Met ingang van 1 januari 2017 mag deze klimaatregelingsapparatuur in geen enkel voertuig meer achteraf worden ingebouwd.
2. Klimaatregelingssystemen die zijn ingebouwd in voertuigen waarvoor op of na 1 januari 2011 typegoedkeuring is verleend, mogen niet worden gevuld met gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150. Met ingang van 1 januari 2017 mogen klimaatregelingssystemen in geen enkel voertuig gevuld worden met gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, met uitzondering van de navulling van klimaatregelingssystemen die dergelijke gassen bevatten en die voor die datum in voertuigen zijn ingebouwd.
3. Klimaatregelingssystemen waaruit een abnormale hoeveelheid koelvloeistof is gelekt, worden door verstrekkers van diensten voor service of herstelling van die systemen niet met gefluoreerde broeikasgassen gevuld voordat de noodzakelijke herstelling is voltooid.
Artikel 7
Uitvoeringsmaatregelen
1. Uiterlijk op … (13) stelt de Commissie de maatregelen vast ter uitvoering van artikel 4 en artikel 5 en met name:
a) |
de administratieve bepalingen voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen, en |
b) |
een testprocedure voor het meten van de lekkagewaarden voor gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 in klimaatregelingssystemen. |
2. De Commissie stelt de maatregelen vast volgens de procedure als bedoeld in artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG.
3. De Commissie maakt de maatregelen bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.
4. De in lid 2 bedoelde procedure is van toepassing voor het vaststellen van, naargelang het geval:
a) |
maatregelen om de veilige werking van koelmiddelen in klimaatregelingssystemen in voertuigen en een goed onderhoud op dat gebied te verzekeren; |
b) |
maatregelen betreffende het inbouwen van klimaatregelingssystemen in in gebruik zijnde voertuigen en de navulling van in gebruik zijnde klimaatregelingssystemen voorzover zulks niet onder artikel 6 valt; |
c) |
de aanpassing van de methode voor de vaststelling van het betreffende aardopwarmingsvermogen van preparaten. |
Artikel 8
Evaluatie
1. Op basis van de vorderingen bij de mogelijke insluiting van de emissies van gefluoreerde broeikasgassen in klimaatregelingssystemen voor motorvoertuigen of de vervanging van die gassen in dergelijke apparatuur gaat de Commissie na of:
— |
de huidige wetgeving moet worden uitgebreid tot andere categorieën voertuigen, in het bijzonder de categorieën M2 en M3 en de klassen II en III van categorie N1, en |
— |
de communautaire bepalingen inzake het aardopwarmingsvermogen van gefluoreerde broeikasgassen moeten worden gewijzigd; bij eventuele wijzigingen moet rekening worden gehouden met de technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen en de noodzaak om de industriële productplanningstermijnen te eerbiedigen, |
en brengt zij daarover uiterlijk op … (14) verslag uit. Zij legt, zo nodig, passende wetgevingsvoorstellen voor.
2. Wanneer een gefluoreerd broeikasgas met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, dat nog niet is opgenomen in het in artikel 3, lid 8, vermelde IPCC-rapport, wordt opgenomen in een toekomstig rapport van de IPCC, beoordeelt de Commissie of het dienstig is deze richtlijn te wijzigen teneinde ook dat gas onder de richtlijn te laten vallen. Indien de Commissie zulks noodzakelijk acht, stelt zij volgens de procedure als bedoeld in artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG:
— |
de nodige maatregelen vast, en |
— |
de overgangsperiodes voor de toepassing van deze maatregelen vast. |
Daarbij houdt de Commissie het juiste midden tussen de noodzaak van een passende aanlooptermijn en het risico dat het gefluoreerde broeikasgas voor de omgeving vormt.
Artikel 9
Wijziging van Richtlijn 70/156/EEG
Richtlijn 70/156/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig deel 1 van de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 10
Omzetting
1. De lidstaten dienen uiterlijk … (15) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen.
Zij passen deze bepalingen toe met ingang van … (16).
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 11
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 12
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
…
Voor de Raad
De voorzitter
…
(1) PB C 108 van 30.4.2004, blz. 62.
(2) Advies van het Europees Parlement van 31 maart 2004 (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 600), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 21 juni 2005 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(3) PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1.
(4) Zie bladzijde … van dit Publicatieblad. Verwijzing naar de met deze verordening overeenkomende richtlijn met het oog op de gelijktijdige publicatie.
(5) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(6) PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/104/EG van de Commissie (PB L 337 van 13.11.2004, blz. 13).
(7) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(8) PB L 76 van 6.4.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/76/EG van de Commissie (PB L 206 van 15.8.2003, blz. 29).
(9) PB L 350 van 28.12.1998, blz. 1.
(10) PB L 244 van 29.9.2000, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2077/2004 van de Commissie (PB L 359 van 4.12.2004, blz. 28).
(11) Derde evaluatie van de klimaatverandering door het IPCC, 2001. Een rapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (http://www.ipcc.ch/pub/reports.htm).
(12) Voor de berekening van het GWP van niet-gefluoreerde broeikasgassen in preparaten gelden de waarden die in de eerste IPCC-evaluatie zijn gepubliceerd; zie Climate Change, The IPCC Scientific Assessment, J.T. Houghton, G.J. Jenkins, J.J. Ephraums (ed.), Cambridge University Press, Cambridge (UK), 1990.
(13) Twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(14) Vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(15) Uiterlijk 18 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.
(16) Uiterlijk 18 maanden en een dag na de inwerkingtreding van deze richtlijn.
BIJLAGE
DEEL 1
Richtlijn 70/156/EEG wordt gewijzigd als volgt:
1. |
In bijlage IV, deel I, wordt het volgende nieuwe nummer 61 ingevoegd, alsmede een voetnoot:
|
2. |
Bijlage XI wordt als volgt gewijzigd:
|
DEEL 2
Methode voor de berekening van het totale aardopwarmingsvermogen (GWP) voor een preparaat
Het totale GWP voor een preparaat is het gewogen gemiddelde, afgeleid van de som van het gewicht van de fracties van de afzonderlijke stoffen vermenigvuldigd met hun GWP.
Σ (stof X % × GWP) + (stof Y % × GWP) + ….(stof N % × GWP)
Daarbij is % de gewichtsbijdrage met een tolerantie in gewicht van +/- 1 %.
Een voorbeeld: toepassing van de formule op een theoretisch gasmengsel bestaande uit 23 % HFK-32; 25 % HFK-125 en 52 % HFK-134a geeft;
Σ (23 % × 550) + (25 % × 3 400) + (52 % × 1 300)
=> Totaal GWP = 1 652,5.
(1) Alleen voor voertuigen van categorie N1 en klasse I als omschreven in de eerste tabel van punt 5.3.1.4 van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG als ingevoegd bij Richtlijn 98/69/EG.”