ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 238E |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
49e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Mededelingen |
|
|
Raad |
|
2006/C 238E/1 |
||
2006/C 238E/2 |
||
2006/C 238E/3 |
||
NL |
|
I Mededelingen
Raad
3.10.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 238/1 |
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 10/2006
vastgesteld door de Raad op 27 juni 2006
met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2006 van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het Financieringsinstrument voor het milieu (Life+)
(2006/C 238 E/01)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Milieubescherming is één van de belangrijkste doelstellingen in de verklaringen van de Europese Raad over de richtsnoeren voor duurzame ontwikkeling. Milieubescherming is een prioriteit voor medefinanciering door de Gemeenschap en dient hoofdzakelijk te worden gefinancierd met de horizontale financiële instrumenten van de Gemeenschap, waaronder het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, het Europees Visserijfonds en het zevende kaderprogramma voor onderzoek. |
(2) |
Deze communautaire financiële instrumenten bestrijken niet alle prioriteiten op milieugebied. Derhalve is er een financieringsinstrument voor het milieu (LIFE+) nodig om specifieke steun te verlenen voor de ontwikkeling en de uitvoering van het communautaire milieubeleid en de communautaire milieuwetgeving, met name de doelstellingen van het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (6e MAP) vastgesteld bij Besluit 1600/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 (4). |
(3) |
Deze steun moet worden verstrekt in de vorm van subsidieovereenkomsten en contracten voor overheidsopdrachten overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (5). |
(4) |
Door LIFE+ gefinancierde maatregelen en projecten dienen te voldoen aan bepaalde selectiecriteria, teneinde te waarborgen dat de financiële middelen van de Gemeenschap optimaal worden benut. Met name dienen maatregelen en projecten die vallen onder het deel van de begroting waarvan het beheer wordt gedelegeerd, te voldoen aan aanvullende selectiecriteria teneinde een Europese meerwaarde te bieden en te voorkomen dat steeds terugkerende activiteiten, zoals de dagelijkse werkzaamheden, worden gefinancierd. |
(5) |
Op het gebied van natuur en biodiversiteit vormt de uitvoering van het beleid en van de wetgeving van de Gemeenschap als zodanig een kader voor Europese meerwaarde. Maatregelen en projecten op het gebied van beste praktijken of demonstratiemaatregelen en -projecten, met inbegrip van maatregelen en projecten met betrekking tot het beheer en het aanwijzen van Natura 2000-gebieden overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (6) en Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (7), moeten voor communautaire financiering uit hoofde van LIFE+ in aanmerking komen, tenzij zij in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van andere financiële instrumenten van de Gemeenschap. |
(6) |
Innoverende maatregelen of projecten dan wel demonstratiemaatregelen of -projecten met betrekking tot communautaire milieudoelstellingen, met inbegrip van de ontwikkeling of verspreiding van beste praktijken, knowhow en technologieën, alsmede maatregelen en projecten gericht op voorlichtingscampagnes en speciale opleiding van personen die betrokken zijn bij bosbrandpreventie moeten in aanmerking komen voor communautaire financiering uit hoofde van LIFE+, tenzij zij in aanmerking komen voor financiering uit andere financiële instrumenten van de Gemeenschap. |
(7) |
Maatregelen en projecten ter ontwikkeling en uitvoering van de communautaire doelstellingen gericht op de breed opgezette, geharmoniseerde en alomvattende bewaking van bossen en milieu-interacties op de lange termijn, moeten in aanmerking komen voor communautaire financiering uit hoofde van LIFE+, tenzij zij in aanmerking komen voor financiering uit andere financiële instrumenten van de Gemeenschap. |
(8) |
Voor een doeltreffende ontwikkeling en uitvoering van het beleid in het kader van het 6e MAP is steun voor beste praktijken of demonstratiemaatregelen en -projecten voor de ontwikkeling en de uitvoering van het communautaire milieubeleid onontbeerlijk. Het gaat om voorbeelden van innovatieve beleidsaanpak, technologieën, methoden en instrumenten; versterken van de kennis; opbouwen van een competente uitvoeringspraktijk; bevorderen van behoorlijk bestuur, netwerken, sociale leertrajecten en uitwisseling van ervaringen; optimale verspreiding van informatie, bewustmaking en communicatie. Financiële steun in het kader van deze verordening moet derhalve bijdragen tot de ontwikkeling, tenuitvoerlegging, monitoring en evaluatie van milieubeleid en milieuwetgeving, alsmede de bekendmaking en verspreiding daarvan in de hele Gemeenschap. |
(9) |
LIFE+ moet uit drie onderdelen bestaan: LIFE+ Natuur en Biodiversiteit; LIFE+ Milieubeleid en Bestuur; en LIFE+ Informatie en Communicatie. De door LIFE+ gefinancierde maatregelen en projecten kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van meer dan één van deze drie onderdelen. Ook kunnen zij deelname van meer dan één lidstaat betreffen. Zij kunnen tevens bijdragen tot de ontwikkeling van strategische benaderingen voor het realiseren van milieudoelstellingen. |
(10) |
Teneinde haar taken op het gebied van het initiëren van milieubeleidsontwikkeling en -uitvoering te kunnen vervullen, heeft de Commissie middelen van LIFE+ nodig om studies en evaluaties af te ronden, bepaalde diensten te verlenen met het oog op de uitvoering en integratie van milieubeleid en milieuwetgeving, vergaderingen, studiebijeenkomsten en workshops voor deskundigen en belanghebbenden te organiseren, netwerken te vormen en te onderhouden, en computersystemen op te zetten en te onderhouden. Daarnaast zou de Commissie het centraal beheerde deel van de LIFE+-begroting gebruiken om activiteiten te ontplooien op het gebied van voorlichting, publicatie en verspreiding, onder meer via manifestaties, tentoonstellingen en vergelijkbare bewustmakingsactiviteiten, voor de ontwikkelings- en productiekosten van audiovisueel materiaal, en om technische en/of administratieve bijstand te krijgen in verband met selectie, voorbereiding, beheer, monitoring, controle en supervisie van programma's en projecten. |
(11) |
Niet-gouvernementele organisaties (NGO's) dragen bij tot de ontwikkeling en uitvoering van het communautaire milieubeleid en de communautaire milieuwetgeving. Daarom is het wenselijk dat het centraal beheerde deel van de LIFE+-begroting de activiteiten van een aantal naar behoren gekwalificeerde NGO's ondersteunt door op competitieve en transparante wijze jaarlijkse exploitatiesubsidies toe te kennen. Deze NGO's moeten onafhankelijk zijn en mogen geen winstoogmerk hebben, en moeten actief zijn in ten minste drie Europese landen, hetzij alleen hetzij in de vorm van een samenwerkingsverband. |
(12) |
De ervaring die met bestaande en eerdere instrumenten is opgedaan, heeft de noodzaak verduidelijkt van planning en programmering op meerjarenbasis en van een concentratie van de inspanningen ter bevordering van de bescherming van het milieu door prioritering en de aanwijzing van de activiteitsterreinen waar medefinanciering door de Gemeenschap nut kan hebben. |
(13) |
De lidstaten dienen nationale jaarlijkse werkprogramma's op te stellen die geen plannen en programma's zijn die voor een aantal sectoren worden opgesteld en een kader bieden voor de goedkeuring van ontwikkelingen in de toekomst, die geen plannen en programma's zijn die uit hoofde van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad moeten worden beoordeeld, en die werkprogramma's mogen niet worden beschouwd als plannen en programma's waarop Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (8) van toepassing is. |
(14) |
De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Gemeenschap, met inbegrip van de financieringsinstrumenten. LIFE+ moet derhalve complementair zijn met andere financieringsinstrumenten van de Gemeenschap, en de Commissie en de lidstaten moeten die complementariteit op communautair, nationaal, regionaal en lokaal niveau waarborgen. |
(15) |
Conform de conclusies van de Europese Raad van Luxemburg (december 1997) en Thessaloniki (juni 2003) dienen de kandidaat-lidstaten en de landen van de westelijke Balkan die betrokken zijn bij het stabilisatie- en associatieproces, in aanmerking te kunnen komen voor deelname aan de communautaire programma's, overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld in de desbetreffende met deze landen gesloten bilaterale overeenkomsten. |
(16) |
Een aantal bestaande milieu-instrumenten moet worden geconsolideerd, en programmering en beheer moeten worden vereenvoudigd door het opzetten van één enkel gestroomlijnd financieel instrument voor het milieu. |
(17) |
Ook moet worden gezorgd voor een vlotte overgang, en dienen de monitoring en de financiële controle alsmede de kwalitatieve evaluatie van de via lopende programma's gefinancierde activiteiten na het aflopen daarvan te worden voortgezet. |
(18) |
Bij deze verordening worden voor de gehele looptijd van het programma de financiële middelen vastgesteld die voor de begrotingsautoriteit tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure het belangrijkste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en goed financieel beheer (9). |
(19) |
De algemene doelstelling van LIFE+ is bij te dragen tot de uitvoering, actualisering en ontwikkeling van het communautaire milieubeleid en de communautaire milieuwetgeving, en met name de uitvoering van het 6e MAP te ondersteunen. De lidstaten kunnen een Europese meerwaarde bereiken door, in het kader van de communautaire instrumenten, onderling samen te werken teneinde de doelstellingen op nationaal en lokaal niveau dichterbij te brengen, de communautaire doelstellingen te verwezenlijken of kennis in de gehele Gemeenschap uit te wisselen. De doelstelling van LIFE+ kan niet voldoende door de lidstaten en dus beter op communautair niveau worden gerealiseerd. De Gemeenschap kan derhalve maatregelen treffen in overeenstemming met het in artikel 5 van het EG-Verdrag opgenomen subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in dat artikel bedoelde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
(20) |
De uitvoeringsmaatregelen die de Commissie uit hoofde van deze verordening mag vaststellen, zijn beheersmaatregelen die betrekking hebben op de uitvoering van een programma met aanzienlijke gevolgen voor de begroting in de zin van artikel 2, onder a), van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10). Bepaalde uitvoeringsmaatregelen dienen daarover volgens de beheersprocedure van artikel 4 van dat besluit te worden vastgesteld, kunnen andere beter volgens de regelgevingsprocedure van artikel 5 worden vastgesteld. Deze verordening stelt echter een algemeen kader vast en zal gedurende een periode van zeven jaar van toepassing zijn. In die periode zullen de communautaire en nationale prioriteiten waarschijnlijk een belangrijke ontwikkeling doormaken. Bij deze verordening worden tevens vele belangrijke besluiten naar de meerjarige strategische programma's en de nationale jaarlijkse werkprogramma's overgeheveld. De kwesties zijn cruciaal voor de afzonderlijke lidstaten en voor hun nationale milieubeleid. Daarom is het beter bepaalde andere maatregelen te nemen volgens de regelgevingsprocedure van artikel 5 van Besluit 1999/468/EG, teneinde de lidstaten de keuzemogelijkheid te bieden voorgestelde maatregelen ter bespreking aan de Raad voor te leggen. De regelgevingsprocedure leent zich tevens voor het aannemen van wijzigingen in de bijlagen bij de verordening, die belangrijke bepalingen bevatten, met name de voor financiering in aanmerking komende maatregelen, en voor de vaststelling van andere uitvoeringsvoorschriften dan de technische maatregelen die uitdrukkelijk in deze verordening worden genoemd, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Doel
1. Deze verordening stelt een financieringsinstrument voor het milieu („LIFE+”)vast.
2. De algemene doelstelling van LIFE+ is bij te dragen tot de uitvoering, actualisering en ontwikkeling van het communautaire milieubeleid en de communautaire milieuwetgeving, met inbegrip van de integratie van het milieu in de andere beleidssectoren, en aldus bij te dragen tot duurzame ontwikkeling.
LIFE+ ondersteunt in het bijzonder de uitvoering van het 6e MAP, waaronder de thematische strategieën, en financiële maatregelen en projecten met een Europese meerwaarde in de lidstaten.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1) |
„6e MAP”: het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap, vastgesteld bij Besluit nr. 1600/2002/EG; |
2) |
„Financieel Reglement”: Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002; |
3) |
„nationale agentschappen”: nationale publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen die belast zijn met een openbare-dienstverleningstaak, waaraan overeenkomstig artikel 7 taken in samenhang met de uitvoering van de begroting zijn toevertrouwd. |
Artikel 3
Selectiecriteria
1. De door LIFE+ gefinancierde maatregelen en projecten ondersteunen de verwezenlijking van de in artikel 1, lid 2, genoemde algemene doelstelling. Waar mogelijk versterken door LIFE+ gefinancierde maatregelen en projecten de synergieën tussen de verschillende prioriteiten van het 6e MAP en bevorderen de integratie.
2. Maatregelen die zijn voorgesteld in de overeenkomstig artikel 6, lid 1, opgestelde strategische meerjarenprogramma's, nationale jaarlijkse werkprogramma's die zijn aangenomen overeenkomstig artikel 6, lid 5, alsmede projecten die in het kader van dergelijke programma's worden uitgevoerd, voldoen aan de volgende criteria. Zij moeten:
a) |
van communautair belang zijn en een significante bijdrage leveren tot de in artikel 1, lid 2, neergelegde algemene doelstelling van LIFE+; en |
b) |
technisch en financieel coherent zijn, haalbaar zijn en een gunstige kosten-batenverhouding hebben. |
3. Bovendien moeten, teneinde een Europese meerwaarde te garanderen en financiering van steeds terugkerende activiteiten te voorkomen, de in de nationale jaarlijkse werkprogramma's voorgestelde maatregelen en de projecten die in het kader van die programma's worden uitgevoerd, ten minste aan één van de volgende criteria voldoen:
a) |
maatregelen of projecten zijn op het gebied van beste praktijken dan wel demonstratiemaatregelen of -projecten ter uitvoering van Richtlijn 79/409/EEG of Richtlijn 92/43/EEG; |
b) |
innoverende maatregelen of projecten dan wel demonstratiemaatregelen of -projecten zijn met betrekking tot communautaire milieudoelstellingen, met inbegrip van de ontwikkeling of verspreiding van beste praktijken, knowhow of technologieën; |
c) |
voorlichtingscampagnes zijn en speciale opleiding van personen die betrokken zijn bij bosbrandpreventie; |
d) |
maatregelen of projecten zijn ter ontwikkeling en uitvoering van de communautaire doelstellingen met betrekking tot de breed opgezette, geharmoniseerde en alomvattende monitoring van bossen en milieu-interacties op de lange termijn. |
Artikel 4
Specifieke doelstellingen
1. LIFE+ bestaat uit drie onderdelen:
— |
LIFE+ Natuur en Biodiversiteit, |
— |
LIFE+ Milieubeleid en Bestuur, |
— |
LIFE+ Informatie en Communicatie. |
2. De specifieke doelstellingen van LIFE+ Natuur en Biodiversiteit zijn:
a) |
bijdragen tot de uitvoering van communautair beleid en wetgeving inzake natuur en biodiversiteit, in het bijzonder ten aanzien van de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG met inbegrip van op lokaal en regionaal niveau, alsmede de verdere ontwikkeling en uitvoering van Netwerk Natura 2000, waaronder kustgebieden en mariene habitats en soorten; |
b) |
bijdragen tot de consolidering van de kennisbasis voor de ontwikkeling, beoordeling, monitoring en evaluatie van communautair beleid en wetgeving inzake natuur en biodiversiteit; |
c) |
ondersteuning van het ontwerpen en de uitvoering van beleidsbenaderingen en -instrumenten voor monitoring en evaluatie van de toestand van de natuur en de biodiversiteit en van de factoren, de milieudruk en de reactiemechanismen die hen beïnvloeden, met name in verband met de verwezenlijking van de doelstelling om vóór 2010 de achteruitgang van de biodiversiteit in de Gemeenschap een halt toe te roepen; |
d) |
zorgen voor ondersteuning van een beter milieubestuur, met een bredere participatie van de belanghebbende partijen — met inbegrip van NGO's — in het overleg over en de uitvoering van beleid en wetgeving op het gebied van natuur en biodiversiteit. |
3. De specifieke doelstellingen van LIFE+ Milieubeleid en Bestuur ten aanzien van de doelstellingen van het 6e MAP en voor de prioriteitsgebieden klimaatverandering, milieu en gezondheid en kwaliteit van leven, alsmede natuurlijke hulpbronnen en afvalstoffen zijn:
a) |
bijdragen tot de ontwikkeling en demonstratie van innovatieve beleidsbenaderingen, technologieën, methoden en instrumenten; |
b) |
bijdragen tot de versterking van de kennisbasis voor de ontwikkeling, beoordeling, monitoring en evaluatie van het milieubeleid en de milieuwetgeving; |
c) |
de ontwikkeling en uitvoering ondersteunen van methoden van de monitoring en evaluatie van de toestand van het milieu en de factoren, de milieudruk en de reactiemechanismen die deze toestand beïnvloeden; |
d) |
de uitvoering van het communautaire milieubeleid vergemakkelijken, met bijzondere nadruk op de uitvoering op lokaal en regionaal niveau; |
e) |
zorgen voor ondersteuning van een beter milieubestuur, met een bredere participatie van de belanghebbende partijen — met inbegrip van NGO's — in het overleg over en de uitvoering van het beleid. |
4. De specifieke doelstellingen van LIFE+ Informatie en Communicatie zijn:
a) |
informatie verspreiden en de bewustwording ten aanzien van milieuvraagstukken, daaronder begrepen bosbrandpreventie, vergroten; |
b) |
steun verlenen aan begeleidende maatregelen (zoals informatie, communicatieacties en -campagnes, conferenties en opleiding, daaronder begrepen opleiding inzake bosbrandpreventie). |
5. Bijlage I bevat een lijst van in aanmerking komende maatregelen.
Artikel 5
Financieringsvormen
1. Communautaire financiering kan de volgende juridische vormen aannemen:
a) |
financieringsovereenkomsten; |
b) |
contracten voor overheidsopdrachten. |
2. Communautaire subsidies kunnen worden verstrekt in verschillende vormen, zoals kaderpartnerschapsovereenkomsten, participatie in financieringsmechanismen en fondsen, medefinanciering van subsidies voor huishoudelijke kosten en het uitvoeren van acties. Op subsidies voor huishoudelijke kosten verleend aan organisaties die doelstellingen van algemeen Europees belang nastreven, zijn de bepalingen inzake degressiviteit van het Financieel Reglement niet van toepassing.
3. Het maximumpercentage van de medefinanciering van subsidies voor het uitvoeren van acties bedraagt 50 % van de in aanmerking komende kosten. Bij wijze van uitzondering kan het maximumpercentage van de medefinanciering voor LIFE+ Natuur en Biodiversiteit tot 75 % van de in aanmerking komende kosten bedragen in het geval van maatregelen en projecten met betrekking tot prioritaire habitats of soorten ter uitvoering van Richtlijn 79/409/EEG of Richtlijn 92/43/EEG, voorzover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstelling.
4. In geval van contracten voor overheidsopdrachten kan de communautaire financiering voor de aankoop van diensten en goederen worden gebruikt. Het kan daarbij onder meer gaan om uitgaven in samenhang met informatie en communicatie, voorbereidende werkzaamheden, uitvoering, monitoring, controles en evaluatie van projecten, beleid, programma's en wetgeving.
5. Een lidstaat kan besluiten dat personeelskosten in aanmerking komen voor communautaire medefinanciering op voorwaarde dat:
a) |
in het geval van nationale agentschappen, de communautaire financiering niet meer bedraagt dan 2 % van de communautaire bijdrage aan het nationale jaarlijkse werkprogramma van de lidstaat voor het betrokken jaar. De door het personeel uitgevoerde taken zijn supplementaire taken die voorheen niet door overheidsdiensten in het kader van de uitvoering van communautaire programma's werden uitgevoerd; |
b) |
de salariskosten van ambtenaren kunnen alleen worden gefinancierd voorzover zij verband houden met de kosten van activiteiten voor de uitvoering van een project die de betrokken overheidsinstantie niet zou hebben verricht indien het project niet was ondernomen. Het personeel moet specifiek voor het project gedetacheerd zijn en extra kosten vertegenwoordigen ten opzichte van die voor het permanente personeel. |
Artikel 6
Programmering
1. De Commissie stelt een eerste strategisch meerjarenprogramma op voor 2007 tot en met 2010, en een tweede strategisch meerjarenprogramma voor 2011 tot en met 2013. In deze programma's worden de belangrijkste doelstellingen, de prioritaire actiegebieden, de soorten maatregelen en de verwachte resultaten van de communautaire financiering omschreven in samenhang met de in de artikelen 1, 3 en 4 genoemde doelstellingen en criteria. Zij bevatten een verdeling over de lidstaten, alsmede de vermelding van de begrotingsdelen die rechtstreeks gecentraliseerd worden beheerd en die waarvan het beheer wordt gedelegeerd, overeenkomstig artikel 7, lid 2.
Van ten minste 80 % van de begroting wordt het beheer gedelegeerd.
2. De toewijzingen van de lidstaten voor het deel van de begroting waarvan het beheer wordt gedelegeerd, laten de jaarlijkse begrotingsprocedure van artikel 11, lid 3, onverlet. De Commissie baseert deze toewijzingen op de volgende criteria:
a) |
bevolking:
|
b) |
natuur en biodiversiteit:
|
Zodra de desbetreffende gegevens voor alle lidstaten beschikbaar zijn, maakt de Commissie berekeningen voor natuur en biodiversiteit, zowel op basis van de gebieden van communautair belang als op basis van de speciale beschermingszones, waarbij dubbele telling moet worden voorkomen.
De Commissie kan voorzien in extra toewijzingen voor niet aan zee grenzende lidstaten. Ten hoogste 3 % van de totale gedelegeerde begroting wordt op deze manier toegewezen.
De Commissie zorgt er evenwel voor dat het bedrag van de toewijzing voor geen enkele lidstaat lager ligt dan een passend minimum van tussen EUR 1 en 3 miljoen per jaar. Rekening houdend met de bevolkingsdichtheid, de milieu-uitgaven, de milieubehoeften en het absorptievermogen kan de Commissie een minimumtoewijzing voorstellen die niet hoger is dan EUR 3 miljoen.
3. In het kader van de in lid 1 bedoelde strategische meerjarenprogramma's dienen de lidstaten voor het begrotingsdeel waarvan het beheer wordt gedelegeerd, bij de Commissie een ontwerp van een nationaal jaarlijks werkprogramma in voor elk jaar van de periode 2007 tot en met 2010 en 2011 tot en met 2013. Voor elk jaar bevatten deze programma's ten minste:
a) |
de vaststelling van prioritaire gebieden met inachtneming van de vastgestelde langetermijnbehoeften; |
b) |
een overzicht van de specifieke nationale doelstellingen; |
c) |
een beschrijving van de te financieren maatregelen en van de wijze waarop die aan de selectiecriteria van artikel 3 voldoen; |
d) |
gedetailleerde kostenramingen en |
e) |
een beschrijving van het voor de monitoring voorgestelde kader. |
De lidstaten kunnen in de ontwerpen van hun nationale jaarlijkse werkprogramma's transnationale maatregelen opnemen.
4. De Commissie raadpleegt de lidstaten over de ontwerpen van strategische meerjarenprogramma's binnen het kader van het in artikel 14, lid 1, bedoelde comité. De programma's worden aangenomen overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder a). De strategische meerjarenprogramma's voor 2007 tot en met 2010 worden zo spoedig mogelijk en niet later dan drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening aangenomen.
5. De Commissie pleegt met de lidstaten bilateraal overleg over de ontwerpen van nationale jaarlijkse werkprogramma's, teneinde die overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder b), aan te nemen. Elke lidstaat dient zo spoedig mogelijk en niet later dan drie maanden na de aanneming van het eerste strategisch meerjarenprogramma, bij de Commissie ontwerpen van nationale jaarlijkse werkprogramma's voor 2007 in. Indien nodig dienen zij nationale jaarlijkse werkprogramma's in voor de volgende jaren, alsmede actualiseringen van reeds ingediende ontwerpen, volgens het overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder b), bepaalde tijdschema.
Desgewenst kunnen de lidstaten de ontwerpen van hun nationale jaarlijkse werkprogramma's voor een aantal of alle jaren die door deze verordening worden bestreken, tegelijkertijd indienen.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat nationale agentschappen de overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder b), aangenomen nationale jaarlijkse werkprogramma's uitvoeren. De nationale agentschappen nodigen uit tot het indienen van aanvragen voor de uitvoering van de maatregelen die in de nationale jaarlijkse werkprogramma's zijn vastgesteld. Zij zorgen ervoor dat de projecten voldoen aan de criteria van artikel 3 en geven voorrang aan maatregelen die het meest bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening.
7. De nationale agentschappen brengen verslag uit aan de Commissie over de uitvoering van de nationale jaarlijkse werkprogramma's. Zij stellen de eindverslagen van de projecten als bedoeld in artikel 12, lid 1, of samenvattingen daarvan, beschikbaar voor het publiek. De Commissie publiceert regelmatig lijsten van via LIFE+ gefinancierde projecten, inclusief een korte beschrijving van de doelstellingen en bereikte resultaten en een overzicht van de gedane bestedingen. Daartoe maakt zij gebruik van passende media en technologieën, inclusief internet.
Artikel 7
Financiële procedures en delegatie van begrotingsuitvoering
1. De Commissie voert deze verordening uit overeenkomstig het Financieel Reglement.
2. De Commissie kan besluiten een deel van de uitvoering van de begroting toe te vertrouwen aan de in overeenstemming met de betrokken lidstaat aangewezen nationale agentschappen op basis van artikel 54, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement en overeenkomstig de selectiecriteria van bijlage II bij deze verordening.
Artikel 8
Begunstigden
Openbare en/of privaatrechtelijke organen, actoren en instellingen kunnen LIFE+-financiering ontvangen.
Artikel 9
Deelname van derde landen
Door LIFE+ gefinancierde programma's staan open voor participatie van de volgende landen, op voorwaarde dat aanvullende kredieten ter beschikking worden gesteld:
a) |
de EVA-landen die lid zijn geworden van het Europees Milieuagentschap, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 933/1999 van de Raad van 29 april 1999 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1210/90 inzake de oprichting van het Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en -informatienetwerk (11); |
b) |
landen die kandidaat zijn om tot de Europese Unie toe te treden; |
c) |
de landen van de Westelijke Balkan die bij het stabilisatie- en associatieproces zijn betrokken. |
Artikel 10
Complementariteit tussen financiële instrumenten
Uit hoofde van deze verordening worden geen maatregelen gefinancierd die voldoen aan de selectiecriteria van, of steun voor hetzelfde doel ontvangen uit, een ander communautair financieringsinstrument, zoals het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, het programma voor concurrentievermogen en innovatie, het Europees Visserijfonds en het 7e Kaderprogramma voor onderzoek. De begunstigden van maatregelen krachtens deze verordening stellen de Commissie, in geval van centraal gefinancierde maatregelen, dan wel het nationaal agentschap, in geval van gedelegeerde maatregelen, in kennis van de financiering die zij uit de Gemeenschapsbegroting ontvangen, alsook van hun lopende financieringsaanvragen. Er wordt gestreefd naar synergie en complementariteit met andere communautaire instrumenten.
Artikel 11
Looptijd en begrotingsmiddelen
1. Deze verordening is van toepassing met ingang van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.
2. De financiële toewijzing voor de uitvoering van LIFE+ voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013, bedraagt EUR 1 854 372 000.
3. De begrotingsmiddelen die worden toegewezen voor de acties waarin deze verordening voorziet, worden jaarlijks opgevoerd in de algemene begroting van de Europese Unie.
De jaarlijkse toewijzingen worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financieel kader.
4. Ten minste 40 % van de begrotingsmiddelen voor LIFE+ worden toegewezen voor steunmaatregelen ter instandhouding van natuur en biodiversiteit.
Artikel 12
Monitoring
1. Voor door LIFE+ gefinancierde maatregelen en projecten dient de begunstigde, bij de Commissie in geval van centraal gefinancierde maatregelen en bij het nationaal agentschap in geval van gedelegeerde maatregelen, technische en financiële voortgangsverslagen in. Tevens wordt binnen drie maanden na het afsluiten van het project een eindverslag ingediend.
2. Onverminderd de financiële controles die door de Rekenkamer overeenkomstig artikel 248 van het Verdrag worden uitgevoerd in overleg met de bevoegde nationale controle-instanties of diensten, en onverminderd eventuele uit hoofde van artikel 279, lid 1, onder b), van het Verdrag uitgevoerde controles, voeren ambtenaren en andere personeelsleden van de Commissie controles ter plaatse, met inbegrip van steekproefsgewijze controles, uit met betrekking tot via LIFE+ gefinancierde projecten, met name om na te gaan of aan de selectiecriteria van artikel 3 is voldaan.
3. Uit deze verordening voortvloeiende contracten en overeenkomsten, inclusief overeenkomsten met nationale agentschappen, voorzien met name in toezicht en financiële controle door de Commissie (of een door haar gemachtigde vertegenwoordiger) alsook in, indien nodig ter plaatse uit te voeren, audits door de Rekenkamer.
4. Gedurende een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de laatste betaling voor een project, houdt de begunstigde van financiële steun alle bewijsstukken met betrekking tot uitgaven voor het project in kwestie ter beschikking van de Commissie.
5. Op basis van de resultaten van de in de leden 1 en 2 bedoelde verslagen en steekproefsgewijze controles past de Commissie zo nodig de omvang van de oorspronkelijk toegekende financiële steun of de desbetreffende toekenningsvoorwaarden alsmede het tijdschema van de betalingen aan.
6. De Commissie doet al het nodige om te verifiëren of gefinancierde maatregelen en projecten correct en in overeenstemming met deze verordening en met het Financieel Reglement worden uitgevoerd.
Artikel 13
Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap
1. De Commissie ziet erop toe dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde maatregelen de financiële belangen van de Gemeenschap worden gevrijwaard door de toepassing van maatregelen ter voorkoming van fraude, corruptie en andere illegale handelingen, zulks door de uitvoering van doeltreffende controles en de terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde bedragen en, indien onregelmatigheden worden vastgesteld, door doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (12), Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (13) en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (14).
2. Ten aanzien van uit hoofde van LIFE+ gefinancierde communautaire maatregelen wordt overeenkomstig artikel 1, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 onder „onregelmatigheid” verstaan, elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht of elke schending van een contractuele verplichting die bestaat uit een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld door een onverschuldigde uitgave.
3. De Commissie vermindert de voor een project toegekende financiering, schorst de uitbetaling ervan of vordert deze terug indien zij onregelmatigheden vaststelt, met inbegrip van de niet-naleving van de bepalingen van deze verordening of van de individuele beschikking of het contract of de overeenkomst waarbij de financiering in kwestie werd toegekend, of indien aan het licht komt dat, zonder dat de Commissie daarvoor om toestemming werd verzocht, het project werd gewijzigd op een manier die in strijd is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden ervan.
4. Indien termijnen niet werden gerespecteerd of indien slechts een deel van de toegekende financiële steun gerechtvaardigd blijkt in het licht van de voortgang die met de uitvoering van het project wordt gemaakt, verzoekt de Commissie de begunstigde om binnen een vastgestelde termijn zijn opmerkingen kenbaar te maken. Indien de begunstigde geen bevredigend antwoord geeft, kan de Commissie de resterende financiële bijstand schrappen en de terugbetaling van de reeds uitbetaalde bedragen eisen.
5. Alle niet verschuldigde bedragen worden aan de Commissie terugbetaald. Bedragen die niet tijdig worden terugbetaald, worden verhoogd met een achterstandsrente overeenkomstig de in het Financieel Reglement vastgestelde voorwaarden.
Artikel 14
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 4, lid 2, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 15
Uitvoeringsbesluiten
1. De volgende uitvoeringsbesluiten worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 14, lid 2, bedoelde procedure:
a) |
besluiten tot aanneming en, indien nodig, tot wijziging van overeenkomstig artikel 6, lid 1, opgestelde strategische meerjarenprogramma's; |
b) |
besluiten tot aanneming en, indien nodig, tot wijziging van nationale jaarlijkse werkprogramma's die gebaseerd zijn op door de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 3, ingediende ontwerpen; |
c) |
besluiten waarbij maatregelen worden toegevoegd aan bijlage I, dan wel besluiten tot wijziging van bijlage II; |
d) |
besluiten tot vaststelling van voorschriften die voor de uitvoering van deze verordening nodig zijn. |
2. De volgende uitvoeringsbesluiten worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 14, lid 3, bedoelde procedure:
a) |
besluiten tot delegering van de uitvoering van de begroting aan een nationaal agentschap of agentschappen, overeenkomstig artikel 7, lid 2, en besluiten ter bevestiging dat het nationaal agentschap of agentschappen voldoen aan de selectiecriteria van bijlage II; |
b) |
besluiten tot specificatie van de vorm, de inhoud en de tijdstippen voor de indiening van de nationale jaarlijkse werkprogramma's voor de toepassing van artikel 6, lid 3, alsmede van de in artikel 6, lid 7, bedoelde verslagen; |
c) |
besluiten tot vaststelling van de vorm, de inhoud en de ontvangers van de in artikel 12, lid 1, bedoelde verslagen |
d) |
besluiten tot vaststelling van indicatoren om de controle op door LIFE+ gefinancierde maatregelen te ondersteunen. |
Artikel 16
Evaluatie
1. De Commissie zorgt voor een regelmatige monitoring van de meerjarenprogramma's, teneinde hun effect te evalueren.
2. Uiterlijk op 30 september 2010 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij het in artikel 14, lid 1, bedoelde comité een tussentijdse evaluatie van LIFE+ in. Daarin wordt een balans opgemaakt van de uitvoering van deze verordening in de periode 2007 tot en met 2009. Indien nodig stelt de Commissie, overeenkomstig artikel 15, wijzigingen in de uitvoeringsbesluiten voor.
3. De Commissie maakt een eindevaluatie van de uitvoering van deze verordening, waarin de bijdrage ervan aan de uitvoering, actualisering en ontwikkeling van het communautaire milieubeleid en de communautaire milieuwetgeving worden beoordeeld, alsmede de wijze waarop de toewijzingen zijn gebruikt. Zij dient deze eindevaluatie uiterlijk op 31 december 2012 in bij het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel voor de verdere ontwikkeling van een exclusief op het milieu gericht financieringsinstrument dat vanaf 2014 van toepassing wordt.
Artikel 17
Vereenvoudiging en consolidatie
1. Met het oog op vereenvoudiging en consolidatie worden ingetrokken:
a) |
Verordening (EG) nr. 1655/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 betreffende het financieringsinstrument voor het milieu (LIFE) (15); |
b) |
Besluit nr. 1411/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende een communautair samenwerkingskader ter bevordering van duurzame stadsontwikkeling (16); |
c) |
Besluit nr. 466/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 1 maart 2002 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter ondersteuning van niet-gouvernementele organisaties die voornamelijk werkzaam zijn op het gebied van milieubescherming (17); |
d) |
Verordening (EG) nr. 2152/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus) (18). |
2. Maatregelen die vóór 31 december 2006 uit hoofde van de in lid 1 vermelde verordeningen en besluiten zijn aangevat, worden daardoor verder beheerst totdat zij zijn voltooid. De bij die verordeningen en besluiten ingestelde comités worden vervangen door het in artikel 14, lid 1 bedoelde comité. Deze verordening wordt gebruikt voor de financiering van alle verplichte monitoring en evaluatie die krachtens die verordeningen en besluiten na hun afloop zijn vereist. Totdat zij zijn voltooid, voldoen de maatregelen aan de technische voorschriften van de in lid 1 genoemde instrumenten.
Artikel 18
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Luxemburg,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
...
Voor de Raad
De voorzitter
...
(1) PB C 255 van 14.10.2005, blz. 52.
(2) PB C 231 van 20.9.2005, blz. 72.
(3) Advies van het Europees Parlement van 7 juli 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 juni 2006 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(4) PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.
(5) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(6) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(7) PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).
(8) PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.
(9) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1. Akkoord gewijzigd bij Besluit 2003/429/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 147 van 14.6.2003, blz. 25).
(10) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(11) PB L 117 van 5.5.1999, blz. 1.
(12) PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.
(13) PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.
(14) PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.
(15) PB L 192 van 28.7.2000, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1682/2004 (PB L 308 van 5.10.2004, blz. 1).
(16) PB L 191 van 13.7.2001, blz. 1. Besluit gewijzigd bij Besluit nr. 786/2004/EG (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 7).
(17) PB L 75 van 16.3.2002, blz. 1. Besluit gewijzigd bij Besluit nr. 786/2004/EG.
(18) PB L 324 van 11.12.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 788/2004 (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 17).
BIJLAGE I
VOOR FINANCIERING IN AANMERKING KOMENDE MAATREGELEN
Onverminderd artikel 10 kunnen de volgende maatregelen door LIFE+ worden gefinancierd indien zij aan de selectiecriteria van artikel 3 voldoen:
1. |
voor de begroting die rechtstreeks centraal wordt beheerd:
|
2. |
voor de begroting die rechtstreeks centraal wordt beheerd dan wel waarvan het beheer is gedelegeerd:
|
BIJLAGE II
CRITERIA VOOR HET DELEGEREN VAN TAKEN IN SAMENHANG MET DE UITVOERING VAN DE BEGROTING
1. |
De Commissie wijst in overleg met de lidstaten nationale agentschappen aan. De lidstaten kunnen ook nationale agentschappen aanwijzen overeenkomstig artikel 54, lid 2, onder c), en artikel 56 van het Financieel Reglement en de artikelen 38 en 39 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1). De lidstaten stellen voor de nationale agentschappen administratieve en financiële regelingen op waarmee de nationale jaarlijkse werkprogramma's doeltreffend kunnen worden uitgevoerd. |
2. |
De Commissie zorgt ervoor dat de overdracht in overeenstemming is met de beginselen van zuinig beheer, doeltreffendheid en efficiëntie. Alvorens zij tot enige overdracht overgaat, vergewist de Commissie zich door middel van een voorafgaande evaluatie ervan dat de overdracht van financiële middelen aan nationale agentschappen in overeenstemming is met een gezond financieel beheer en de zichtbaarheid van de communautaire actie vergroot. |
3. |
De aanwijzing als nationaal agentschap geschiedt in overeenstemming met de volgende criteria:
|
4. |
De Commissie sluit, overeenkomstig artikel 41 van de uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 met elk nationaal agentschap een overeenkomst waarin nadere bepalingen worden opgenomen met betrekking tot, onder meer, de omschrijving van taken, regels voor de verslaglegging, afbakening van verantwoordelijkheden en de regeling inzake toezicht. De nationale agentschappen dienen de beginselen van transparantie en gelijke behandeling te eerbiedigen. Zij dienen overlapping met financiering uit andere communautaire bronnen te vermijden. Zij dienen toezicht te houden op het project en dienen alle door de begunstigden terug te betalen fondsen terug te vorderen. |
5. |
Bovendien dient de Commissie te verifiëren dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een passende financiële controle van en passend financieel toezicht op de nationale agentschappen te waarborgen. Ten aanzien van de betrokken nationale agentschappen dienen de lidstaten de Commissie vóór de overdracht de nodige garanties te geven over het bestaan, de pertinentie en de correcte werking van de regels van goed financieel beheer. |
6. |
In het geval van onregelmatigheden, nalatigheid of fraude waarvoor het nationaal agentschap schuld treft, is elk nationaal agentschap aansprakelijk voor de niet teruggevorderde middelen. |
7. |
De Commissie zorgt in samenwerking met de lidstaten voor de overgang tussen de maatregelen die in het kader van de eerdere programma's op milieugebied zijn uitgevoerd en die welke uit hoofde van deze verordening worden uitgevoerd. |
(1) PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1261/2005 (PB L 201 van 2.8.2005, blz. 3).
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
De Commissie heeft haar voorstel (1) voor een verordening betreffende het financieel instrument voor het milieu (LIFE+) in september 2004 aangenomen.
Het Europees Parlement heeft in april 2005 zijn advies in eerste lezing aangenomen. (2)
Het Comité van de Regio's (3) en het Economisch en Sociaal Comité (4) hebben in april 2005 advies uitgebracht.
De Raad heeft op 27 juni 2006 een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld.
II. DOELSTELLING
Het verordeningsvoorstel is er een van een hele reeks betreffende het financieel kader voor 2007 tot en met 2013 maar het enige dat specifiek op het milieu betrekking heeft. Doelstelling ervan is:
— |
op communautair niveau specifieke steun te bieden voor maatregelen en projecten met een Europese meerwaarde voor de uitvoering, actualisering en ontwikkeling van communautair milieubeleid en communautaire milieuwetgeving, in het bijzonder de uitvoering van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (terwijl financiering voor investeringen en beheersmaatregelen die het milieu ten goede komen, met name met betrekking tot het netwerk Natura 2000, doorgaans beschikbaar zou zijn via andere financiële instrumenten), en |
— |
een aantal bestaande programma's te vervangen (sommige onderdelen van de huidige LIFE-regeling zouden in andere financiële instrumenten worden opgenomen). |
Doel van deze geïntegreerde aanpak is meer ruimte voor cofinanciering te bieden, gezamenlijke beleidsvorming aan te moedigen en nationale en regionale prioriteiten beter tot uiting te doen komen in de financiering.
III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
1. Algemeen
In het gemeenschappelijk standpunt is de helft van de amendementen van het Europees Parlement in eerste lezing integraal, naar de geest of ten dele overgenomen. Het voorziet met name in een specifiek onderdeel natuur en biodiversiteit en stelt algemene selectiecriteria vast om te zorgen voor Europese meerwaarde.
De overige amendementen zijn niet overgenomen, omdat de Raad het met de Commissie eens is dat ze onnodig en/of niet wenselijk zijn.
Het gemeenschappelijk standpunt bevat tevens een aantal andere wijzigingen, die niet in het advies in eerste lezing van het Europees Parlement zijn opgenomen. De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder beschreven. Voorts zijn er redactionele wijzigingen die de tekst moeten verduidelijken of de algemene samenhang van de verordening moeten waarborgen.
2. Doel, definities en selectiecriteria (artikelen 1, 2 en 3)
Het gemeenschappelijk standpunt spoort niet met amendement 11 van het Europees Parlement. De Raad acht het nodig een onderscheid te maken tussen de algemene doelstelling in artikel 1 en de specifieke doelstellingen in artikel 4. Hij acht het evenmin nodig om de doelstellingen van het Zesde Milieuactieprogramma nog eens in andere bewoordingen te herhalen en acht het niet wenselijk in de prioriteiten die de drie instellingen voor de periode 2002-2012 zijn overeengekomen (Besluit nr. 1600/2002/EG) nog andere wijzigingen aan te brengen dan die welke ingevolge de in artikel 11, lid 1 van dat besluit voorgeschreven evaluatie zullen plaatsvinden.
De Raad heeft artikel 2 toegevoegd om definities te geven van drie termen die in de verordening veelvuldig worden gebruikt.
Artikel 3 spoort met delen van de amendementen 12 en 42, 15 en 34, in zoverre het voorziet in selectiecriteria om ervoor te zorgen dat medefinanciering van de Commissie via LIFE+ Europese meerwaarde biedt. LIFE+ zou met name geen steeds terugkerende activiteiten, zoals courante werkzaamheden, bekostigen.
3. Specifieke doelstellingen (artikel 4 en bijlage I)
Artikel 4 neemt andere delen van de amendementen 12 en 42 over, met name door invoeging van een nieuw onderdeel dat specifiek over natuur en biodiversiteit handelt en door toevoeging van verwijzingen naar ecotechnologie en bossen.
Het gemeenschappelijk standpunt wijzigt ook de status van bijlage I van een indicatieve lijst naar een limitatieve lijst van voor financiering in aanmerking komende maatregelen. Bijlage I bevat niet langer een onderdeel over thema's. De Raad is van mening dat met de doelstellingen en criteria genoemd in de artikelen 1, 3 en 4 en de lijst van in aanmerking komende maatregelen in bijlage I kan worden volstaan om de werkingssfeer van LIFE + te omschrijven.
4. Financiële bepalingen (artikelen 5 en 8 tot en met 13)
De Raad kan amendement 43 betreffende de LIFE+-begroting niet accepteren. Het gemeenschappelijk standpunt voorziet in een financiële toewijzing van 1 854 372 000 euro, het bedrag in het gewijzigd voorstel van de Commissie (opgesteld na het akkoord van 17 mei 2006 over het financieel kader 2007-2013). (5)
Het gemeenschappelijk standpunt stemt volledig overeen met amendement 44 aangezien het geen bijlage bevat met een indicatieve verdeling van de LIFE+-begroting over de onderdelen. In de plaats van een cijfer te verbinden aan elk van de drie onderdelen, zoals vastgesteld in amendement 26, zou artikel 11, lid 4, met het oog op grotere flexibiliteit 40 % van de begroting specifiek bestemmen voor steunmaatregelen ter instandhouding van natuur en biodiversiteit.
Artikel 5 spoort met amendement 34 aangezien het voorziet in een algemeen maximumpercentage voor medefinanciering van 50 %. Het komt ten dele overeen met amendement 13 omdat voor bepaalde natuurbeschermingsprojecten een hoger medefinancieringspercentage tot 75 %, mogelijk wordt. Artikel 5 geeft ook verduidelijking over de medefinanciering van personeelskosten (conform de huidige praktijk en het Financieel Reglement).
De Raad acht het niet nodig voorbeelden te geven van mogelijke begunstigden van LIFE+-financiering. Artikel 8 spoort derhalve niet met amendement 21.
De Raad is het ermee eens dat LIFE+, conform het complementariteitsbeginsel, geen maatregelen behoort te financieren die in aanmerking komen voor financiering uit andere communautaire instrumenten. Artikel 10 van het gemeenschappelijk standpunt spoort met de doelstelling van amendement 23.
Wat monitoring betreft, wordt in het gemeenschappelijk standpunt de eis aangescherpt dat de Commissie controles ter plaatse dient uit te voeren. Artikel 12, lid 1, beantwoordt, bezien in samenhang met artikel 17, lid 2, onder c), aan de doelstellingen van amendement 27.
5. Programmeringsaanpak (artikelen 6 en 7 en bijlage II)
In het Commissievoorstel werd de bevoegdheid voor de uitvoering van een groot deel van de begroting aan de lidstaten gedelegeerd. De Raad accepteert deze aanpak, maar heeft in het gemeenschappelijk standpunt de toepasselijke procedures veel gedetailleerder beschreven. Daarmee wordt meer duidelijkheid geschapen over de respectieve rol van de lidstaten en de Commissie en over het soort uitgaven dat onder het centraal beheerde deel van de begroting zal vallen (met name voor NGO's, in overeenstemming met amendement 36).
Het gemeenschappelijk standpunt bevat ook gedetailleerde criteria voor de verdeling van het toegewezen deel van de begroting tussen de lidstaten. Er zijn twee criteria: bevolking, met inbegrip van bevolkingsdichtheid, omdat dit een factor is die veel milieudruk kan veroorzaken, en natuur en biodiversiteit (op basis van de absolute en relatieve omvang van aangewezen gebieden). De bijgaande tabel geeft een idee van de implicaties van die criteria.
Artikel 6 spoort ten dele met amendement 14, omdat het duidelijk maakt (lid 3, tweede alinea) dat LIFE+ transnationale maatregelen kan financieren. De procedure voor de vaststelling van nationale jaarlijkse werkprogramma's strookt met de doelstelling van amendement 16, aangezien het de lidstaten de ruimte laat om nationale en regionale prioriteiten in aanmerking te nemen.
De Raad kan het eerste deel van amendement 15 en de amendementen 17 en 18 niet aanvaarden. De vaststelling van strategische meerjarenprogramma's via de medebeslissingsprocedure zou ertoe leiden dat de financiering van milieuprojecten onnodige vertraging oploopt. Het gemeenschappelijk standpunt neemt echter aanzienlijk meer details op in de via de medebeslissingsprocedure tot stand gekomen tekst van de verordening.
6. Comitéprocedure (artikelen 14 en 17)
Het gemeenschappelijk standpunt stemt in grote lijnen overeen met amendement 29, aangezien alle essentiële besluiten onder de regelgevingsprocedure zouden vallen. Dit is de goede aanpak, aangezien de verordening een algemeen kader voor zeven jaar vaststelt. In die periode zullen de communautaire en nationale prioriteiten waarschijnlijk sterk verschuiven. De strategische meerjarenprogramma's en de nationale jaarlijkse werkprogramma's zien op aangelegenheden die voor de afzonderlijke lidstaten van uitermate groot belang zijn en die essentieel zijn voor hun nationaal milieubeleid. Op bepaalde meer technische besluiten moet echter de beheerscomité-procedure van toepassing zijn.
De Raad kan de amendementen 28, 30 en 31 niet accepteren omdat daarmee wordt afgeweken van de in Besluit 1999/468/EG vastgestelde procedures. Over alle wijzigingen zou horizontaal moeten worden onderhandeld, niet in het kader van een specifiek instrument.
7. Overige punten
Voorts kan over het gemeenschappelijk standpunt het volgende gezegd worden:
— |
het heeft een licht gewijzigde preambule om belangrijke bepalingen in het dispositief van de verordening te verduidelijken. In de overwegingen is amendement 9 van de eerste lezing van het Europees Parlement verwerkt (maar niet de amendementen 1 t.e.m. 8, omdat de voorgestelde tekst geen motivering bevatte voor bepalingen in de artikelen of bijlagen of niet zou sporen met deze bepalingen). Voorts beantwoordt overweging 15 ten dele aan de doelstelling van amendement 24; |
— |
het bevat in de artikelen 6, lid 7, en 12, lid 2, de eis dat de Commissie vervolgmaatregelen uitvoert en daarover rapporteert, in lijn met de doelstellingen van amendement 19; |
— |
het voldoet aan de doestellingen van de amendementen 32 en 33 doordat in artikel 15 het doel van en het tijdschema voor de evaluaties verduidelijkt worden; |
— |
het neemt amendement 20 niet over, aangezien de Commissie niet kan verzekeren dat de uitvoering van LIFE+ tot nieuwe banen leidt. |
IV. CONCLUSIE
De Raad is van mening dat het gemeenschappelijk standpunt een evenwichtig pakket vormt dat voorziet in gerichte communautaire medefinanciering ter aanvulling van andere communautaire financiële instrumenten en regionale milieu-uitgaven. De Raad zou met het Europees Parlement graag een opbouwend debat aangaan met het oog op een spoedige aanneming van de verordening.
(1) PB C 12 van 18.01.05, blz. 25.
(2) doc. 10814/05.
(3) PB C 231 van 20.09.05, blz. 72.
(4) PB C 255 van 14.10.05, blz. 52.
(5) 1 854 372 000 euro in prijzen van 2004 (equivalent aan 20 978 880 000 in lopende prijzen). Punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure bepaalt dat dit bedrag tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure de voornaamste referentie zal vormen voor de begrotingsautoriteit.
De Raad heeft ook een verklaring afgelegd over het bedrag in het gewijzigde Commissievoorstel.
BIJLAGE
INDICATIEVE TOEWIJZINGEN AAN DE LIDSTATEN VOOR 2007
Lidstaat |
Oppervlakte (km2) |
Bevolking (duizenden) |
% van totale EU- bevolking |
Bevolkingsdichtheid |
Verhouding dichtheid lidstaten: dichtheid EU |
Genormaliseerde verhouding bevolkingsdichtheid |
Oppervlakte GCB (km2) |
Verhouding GCB:totaal |
% GCB totaal |
Verhouding lidstaten %: EU totaal % |
Genormaliseerde verhouding GCB's |
Begrotings-toewijzing (%) |
Begrotings-toewijzing (miljoen euro) |
Gecorrigeerde begrotingstoewijzing (miljoen euro) |
Lidstaat |
A |
B |
C |
D |
E |
F |
G |
H |
I |
L |
M |
N |
O |
P |
Q |
R |
|
|
|
(C/ Totaal C) |
(C*1000/B) |
(E/Totaal E) |
(F/ Totaal F) |
|
(H/Totaal H) |
(H/B) |
(J/Total J) |
(K/Totaal K) |
(0,5*D+0,05*G +0,25*I+,2*L) |
(D42*M) |
|
|
BE |
30 528,00 |
10 396,40 |
2,14 % |
226,56 |
2,00 |
7,23 % |
3 220,88 |
0,54 % |
10,55 % |
0,76 |
2,67 % |
2,10 % |
3,991 |
3,968 |
BE |
CZ |
78 866,00 |
10 211,50 |
2,10 % |
129,48 |
1,14 |
4,13 % |
7 241,36 |
1,22 % |
9,18 % |
0,67 |
2,32 % |
2,03 % |
3,851 |
3,829 |
CZ |
DK |
43 093,00 |
5 397,60 |
1,11 % |
125,25 |
1,11 |
4,00 % |
11 135,95 |
1,88 % |
25,84 % |
1,87 |
6,54 % |
2,53 % |
4,813 |
4,785 |
DK |
DE |
357 031,00 |
82 531,70 |
16,97 % |
226,56 |
2,00 |
7,23 % |
53 293,92 |
9,00 % |
14,93 % |
1,08 |
3,78 % |
11,85 % |
22,517 |
22,388 |
DE |
EE |
45 226,00 |
1 351,00 |
0,28 % |
29,87 |
0,26 |
0,95 % |
10 591,08 |
1,79 % |
23,42 % |
1,70 |
5,93 % |
1,82 % |
3,456 |
3,437 |
EE |
EL |
131 940,00 |
11 041,10 |
2,27 % |
83,68 |
0,74 |
2,67 % |
27 640,97 |
4,67 % |
20,95 % |
1,52 |
5,30 % |
3,50 % |
6,642 |
6,604 |
EL |
ES |
504 782,00 |
42 345,30 |
8,71 % |
83,89 |
0,74 |
2,68 % |
119 104,03 |
20,11 % |
23,60 % |
1,71 |
5,97 % |
10,71 % |
20,347 |
20,230 |
ES |
FR |
549 192,00 |
59 900,70 |
12,32 % |
109,07 |
0,96 |
3,48 % |
48 809,61 |
8,24 % |
8,89 % |
0,64 |
2,25 % |
8,84 % |
16,800 |
16,704 |
FR |
IE |
70 280,00 |
4 027,70 |
0,83 % |
57,31 |
0,51 |
1,83 % |
10 560,74 |
1,78 % |
15,03 % |
1,09 |
3,80 % |
1,71 % |
3,253 |
3,234 |
IE |
IT |
301 333,00 |
57 888,20 |
11,90 % |
192,11 |
1,70 |
6,13 % |
43 977,33 |
7,43 % |
14,59 % |
1,06 |
3,69 % |
8,85 % |
16,820 |
16,723 |
IT |
CY |
9 250,00 |
730,4 |
0,15 % |
78,96 |
0,70 |
2,52 % |
509,52 |
0,09 % |
8,88 % |
0,64 |
2,25 % |
0,67 % |
1,277 |
2,000 |
CY |
LV |
64 589,00 |
2 319,20 |
0,48 % |
35,91 |
0,32 |
1,15 % |
7 651,27 |
1,29 % |
11,85 % |
0,86 |
3,00 % |
1,22 % |
2,315 |
2,500 |
LV |
LT |
65 200,00 |
3 445,90 |
0,71 % |
52,85 |
0,47 |
1,69 % |
6 663,58 |
1,13 % |
10,22 % |
0,74 |
2,59 % |
1,24 % |
2,351 |
2,500 |
LT |
LU |
2 597,00 |
451,6 |
0,09 % |
173,89 |
1,54 |
5,55 % |
383,11 |
0,06 % |
14,75 % |
1,07 |
3,73 % |
1,09 % |
2,065 |
2,053 |
LU |
HU |
93 030,00 |
10 116,70 |
2,08 % |
108,75 |
0,96 |
3,47 % |
13 929,21 |
2,35 % |
14,97 % |
1,09 |
3,79 % |
2,56 % |
4,863 |
4,835 |
HU |
MT |
316,00 |
399,4 |
0,08 % |
226,56 |
2,00 |
7,23 % |
39,35 |
0,01 % |
12,45 % |
0,90 |
3,15 % |
1,03 % |
1,966 |
1,954 |
MT |
NL |
41 526,00 |
16 258,00 |
3,34 % |
226,56 |
2,00 |
7,23 % |
7 510,00 |
1,27 % |
18,09 % |
1,31 |
4,58 % |
3,27 % |
6,204 |
6,169 |
NL |
AT |
83 859,00 |
8 140,10 |
1,67 % |
97,07 |
0,86 |
3,10 % |
8 883,93 |
1,50 % |
10,59 % |
0,77 |
2,68 % |
1,90 % |
3,616 |
3,595 |
AT |
PL |
312 685,00 |
38 190,60 |
7,85 % |
122,14 |
1,08 |
3,90 % |
13 123,86 |
2,22 % |
4,20 % |
0,30 |
1,06 % |
4,89 % |
9,286 |
9,233 |
PL |
PT |
91 990,00 |
10 474,70 |
2,15 % |
113,87 |
1,01 |
3,63 % |
16 502,94 |
2,79 % |
17,94 % |
1,30 |
4,54 % |
2,86 % |
5,440 |
5,409 |
PT |
SI |
20 273,00 |
1 996,40 |
0,41 % |
98,48 |
0,87 |
3,14 % |
6 359,62 |
1,07 % |
31,37 % |
2,27 |
7,94 % |
2,22 % |
4,216 |
4,192 |
SI |
SK |
48 845,00 |
5 380,10 |
1,11 % |
110,15 |
0,97 |
3,51 % |
5 739,36 |
0,97 % |
11,75 % |
0,85 |
2,97 % |
1,57 % |
2,975 |
2,958 |
SK |
FI |
338 145,00 |
5 219,70 |
1,07 % |
15,44 |
0,14 |
0,49 % |
48 551,64 |
8,20 % |
14,36 % |
1,04 |
3,63 % |
3,34 % |
6,341 |
6,305 |
FI |
SE |
414 864,00 |
8 975,70 |
1,85 % |
21,64 |
0,19 |
0,69 % |
62 356,23 |
10,53 % |
15,03 % |
1,09 |
3,80 % |
4,35 % |
8,265 |
8,218 |
SE |
UK |
244 820,00 |
59 673,10 |
12,27 % |
226,56 |
2,00 |
7,23 % |
25 102,47 |
4,24 % |
10,25 % |
0,74 |
2,60 % |
8,07 % |
15,342 |
15,254 |
UK |
BG |
110 910,00 |
7 801,3 |
1,60 % |
70,34 |
0,62 |
2,24 % |
15 299,25 |
2,58 % |
13,79 % |
1,00 |
3,49 % |
2,26 % |
4,291 |
4,266 |
BG |
RO |
238 391,00 |
21 711,3 |
4,46 % |
91,07 |
0,80 |
2,91 % |
18 085,00 |
3,05 % |
7,59 % |
0,55 |
1,92 % |
3,52 % |
6,697 |
6,658 |
RO |
EU + BG + RO |
4 293 561,00 |
486 375,40 |
100,00 % |
113,28 |
27,67 |
100,00 % |
592 266,18 |
100,00 % |
13,79 % |
28,64 |
100,00 % |
100,00 % |
190 |
190 |
EU |
TOELICHTING
De Commissiediensten hebben bovenstaande tabel opgesteld. De bedragen zijn indicatief. De feitelijke toewijzingen zullen door middel van comitologie worden vastgesteld na aanneming van de verordening. Een aantal factoren zou ertoe kunnen leiden dat de werkelijke toewijzingen enigszins afwijken.
1. |
De tabel geeft de toewijzingen voor 2007 weer, op basis van een gedelegeerde begroting van 190 miljoen euro voor dat jaar. In de financiële programmering van de Commissie is voorzien dat de begroting van LIFE+ en het aandeel van de begroting dat aan de lidstaten wordt toegewezen van jaar tot jaar stijgt. |
2. |
In de tabel worden de meest recente gegevens gebruikt die de Commissie ter beschikking staan (bijv. de bevolkingsaantallen van de lidstaten die gegeven zijn in het jaarboek 2005 van Eurostat en de GCB-gegevens die op 15 mei 2006 beschikbaar waren). De gegevens en derhalve de toewijzingen zullen in de loop van het LIFE+-instrument veranderen. Met name artikel 6, lid 2, tweede alinea, draagt de Commissie op om, zodra de desbetreffende gegevens voor alle lidstaten beschikbaar zijn, berekeningen voor natuur en biodiversiteit te maken op basis van de gebieden van communautair belang en de speciale beschermingszones; daarbij moet dubbele telling worden voorkomen. |
3. |
Artikel 6, lid 2, derde alinea, geeft de Commissie de mogelijkheid extra toewijzingen voor niet aan zee grenzende lidstaten voor te stellen. In de tabel wordt verondersteld dat dergelijke extra toewijzingen in 2007 niet voorkomen. |
4. |
De oppervlakte van GCB's in BG is geraamd op het gemiddelde voor de huidige lidstaten en RO. De oppervlakte van GCB's in CY geldt uitsluitend voor het gebied waarop de habitatrichtlijn van toepassing is. |
5. |
Artikel, 6 lid 2, vierde alinea, schrijft een minimale jaarlijkse toewijzing voor alle lidstaten van 1 tot 3 miljoen euro voor, rekening houdend met bevolkingsdichtheid, milieu-uitgaven, milieubehoeften en absorptievermogen. In de tabel wordt verondersteld dat deze bepaling zou worden gebruikt om de toewijzing voor CY tot 2 miljoen euro en die voor LV/LT tot 2,5 miljoen euro te verhogen. |
3.10.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 238/18 |
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 11/2006
vastgesteld door de Raad op 18 juli 2006
met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van … tot vaststelling van het programma „Cultuur” (2007-2013)
(2006/C 238 E/02)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 151, lid 5, eerste streepje,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1)(2)(3)(4)(5)(6)(7)(8)(9)(10)(11)(12)(13)(14)(15)(16)(17)(18)(19)(20)(21)(22)(23)(24)(25)(26)(27)(28)(29)(30)(31) |
Het is van essentieel belang dat de culturele samenwerking en de culturele uitwisselingen worden gestimuleerd om de verscheidenheid van de culturen en talen in Europa te bevorderen en om de kennis te verbeteren die de Europese burgers van de andere culturen van Europa hebben, en hen tegelijk meer bewust te maken van hun gemeenschappelijk Europees erfgoed. De bevordering van de samenwerking en verscheidenheid op het gebied van cultuur en taal draagt er aldus toe bij dat het Europese burgerschap een tastbare realiteit wordt door het aanmoedigen van directe deelname van de Europese burgers aan het integratieproces.Een actief cultuurbeleid gericht op het behoud van de Europese culturele verscheidenheid en de bevordering van haar gemeenschappelijke culturele elementen en gemeenschappelijk cultureel erfgoed kan bijdragen tot de verbetering van de externe zichtbaarheid van de Europese Unie.Met het oog op de volledige steun en deelname van de burgers aan de Europese integratie moet meer nadruk komen te liggen op hun gemeenschappelijke culturele waarden en wortels als kernelement van hun identiteit en van het behoren tot een op vrijheid, rechtvaardigheid, democratie, eerbiediging van de menselijke waardigheid en integriteit, tolerantie en solidariteit berustende maatschappij, met volledige eerbiediging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.Het is van essentieel belang dat de culturele sector bijdraagt tot en een rol speelt in de bredere Europese politieke ontwikkelingen. De culturele sector is zelf een belangrijke werkgever en voorts is er een duidelijk verband tussen investeringen in cultuur en economische ontwikkelingen; het is derhalve belangrijk het cultuurbeleid op regionaal, nationaal en Europees niveau te intensiveren. De cultuurindustrie moet derhalve een grotere plaats krijgen in de ontwikkelingen in het kader van de Lissabon-strategie, aangezien deze industrie een steeds grotere inbreng heeft in de Europese economie.Het is ook nodig dat een actief burgerschap wordt bevorderd en dat de strijd tegen alle vormen van uitsluiting, met inbegrip van racisme en vreemdelingenhaat, wordt versterkt. Een betere toegang tot cultuur voor zoveel mogelijk mensen kan een middel zijn om sociale uitsluiting te bestrijden.Artikel 3 van het Verdrag bepaalt dat de Gemeenschap bij elk in dit artikel bedoeld optreden ernaar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen.De culturele programma's Caleidoscoop, Ariane en Raphaël en daarna Cultuur 2000, respectievelijk ingesteld bij de Besluiten nrs. 719/96/EG (3), 2085/97/EG (4), 2228/97/EG (5) en 508/2000/EG (6) waren positieve momenten in de uitvoering van de communautaire actie op cultuurgebied. Aldus is aanzienlijke ervaring opgedaan, met name dankzij de evaluatie van voornoemde culturele programma's. Het is nu nuttig de culturele actie van de Gemeenschap te rationaliseren en te versterken op grond van de resultaten van deze evaluaties, de resultaten van de raadpleging van alle betrokken partijen en de recente werkzaamheden van de Europese instellingen. Er moet daarom een programma daartoe worden ingesteld.De Europese instellingen hebben zich bij verschillende gelegenheden uitgesproken over onderwerpen in verband met de communautaire culturele actie en de uitdagingen van de culturele samenwerking: met name de Raad in zijn resoluties van 25 juni 2002 over een nieuw werkplan voor Europese samenwerking inzake cultuur (7) en van 19 december 2002 over de uitvoering van het werkplan voor Europese samenwerking inzake cultuur (8), het Europees Parlement in zijn resoluties van 5 september 2001 over de culturele samenwerking in de Europese Unie (9), van 28 februari 2002 over de tenuitvoerlegging van het programma Cultuur 2000 (10), van 22 oktober 2002 over het belang en de dynamiek van het theater en de dramatische kunsten in het Europa na de uitbreiding (11), van 4 september 2003 over cultuurindustrie (12) alsmede het Comité van de Regio's in zijn advies van 9 oktober 2003 over de verlenging van het programma Cultuur 2000.De Raad heeft er in bovengenoemde resoluties op gewezen dat er op communautair niveau een meer coherente aanpak op het gebied van cultuur moet komen en dat de Europese meerwaarde een essentieel en doorslaggevend element is in het kader van de Europese samenwerking op cultuurgebied alsook een algemene voorwaarde voor de acties op het gebied van cultuur.Om de gemeenschappelijke culturele ruimte voor de volkeren van Europa te realiseren moeten de transnationale mobiliteit van de culturele actoren en het transnationaal verkeer van artistieke en culturele werken en producten worden bevorderd en moeten de culturele dialoog en de culturele uitwisselingen worden gestimuleerd.De Raad, in zijn conclusies van 16 november 2004 over het werkplan voor cultuur 2005-2006, het Europees Parlement, in zijn resolutie over de cultuursector van september 2003, en het Economisch en Sociaal Comité in zijn advies van 28 januari 2004 over de cultuursector in Europa, hebben te kennen gegeven dat meer rekening moet worden gehouden met de specifieke economische en sociale kenmerken van de niet-audiovisuele cultuurindustrie. Voorts moet in het nieuwe programma rekening worden gehouden met de voorbereidende acties voor samenwerking op cultureel gebied in de periode 2002-2004.In deze context moet een grotere samenwerking tussen de culturele actoren worden bevorderd door hen aan te moedigen meerjarige samenwerkingsprojecten te vormen die het mogelijk maken gemeenschappelijke activiteiten te ontplooien, steun te verlenen aan meer doelgerichte acties met een echte Europese meerwaarde, culturele evenementen met symboolwaarde te ondersteunen, Europese organisaties voor culturele samenwerking te ondersteunen en analyses in verband met geselecteerde thema's van Europees belang en de verzameling en verspreiding van informatie en activiteiten ter optimalisering van het effect van projecten op het gebied van de Europese culturele samenwerking en de ontwikkeling van het Europees cultureel beleid aan te moedigen.Overeenkomstig Besluit nr. 1419/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor het tijdvak van 2005 tot 2019 (13) is het dienstig significante financiële steun te verlenen aan dit evenement, dat bij de Europeanen grote bekendheid geniet en bijdraagt tot het gevoel te behoren tot een gemeenschappelijke culturele ruimte. In het kader van dit evenement moet de nadruk worden gelegd op de trans-Europese culturele samenwerking.Er moet steun worden verleend voor het functioneren van organisaties die zich inzetten voor de Europese culturele samenwerking en aldus de rol van „ambassadeur” van de Europese cultuur spelen, door gebruik te maken van de ervaring die door de Europese Unie is opgedaan in het kader van Besluit nr. 792/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op cultuurgebied actief zijn (14).Het programma moet onder eerbiediging van het beginsel van vrijheid van meningsuiting bijdragen tot de inspanningen van de Europese Unie ter bevordering van de duurzame ontwikkeling en ter bestrijding van alle vormen van discriminatie.De kandidaat-lidstaten van de Europese Unie en de EVA-landen die de EER-overeenkomst hebben ondertekend, zouden overeenkomstig de met deze landen gesloten overeenkomsten aan de communautaire programma's moeten kunnen deelnemen.De Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 heeft „De agenda voor de Westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie” goedgekeurd, waarin wordt bepaald dat de communautaire programma's open moeten staan voor de landen van het stabilisatie- en associatieproces op grond van tussen de Gemeenschap en deze landen te sluiten kaderovereenkomsten. Deze landen moeten desgewenst op grond van begrotingsoverwegingen of politieke prioriteiten aan het programma kunnen deelnemen of in aanmerking kunnen komen voor een beperktere samenwerkingsformule op basis van aanvullende kredieten en specifieke tussen de betrokken partijen overeen te komen procedures.Het programma moet ook open staan voor samenwerking met andere landen die met de Europese Gemeenschap overeenkomsten met een cultureel onderdeel hebben gesloten, volgens nog nader te bepalen procedures.Om de meerwaarde van de communautaire actie te vergroten moet worden gezorgd voor de nodige samenhang en complementariteit tussen de in het kader van dit besluit gevoerde acties en andere communautaire beleidsmaatregelen, acties en instrumenten ter zake, onder naleving van artikel 151, lid 4, van het Verdrag. Bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan het raakvlak tussen communautaire maatregelen op het gebied van cultuur en onderwijs en aan acties ter bevordering van de uitwisseling van beste praktijken en nauwere samenwerking op Europees niveau.Wat de uitvoering van de communautaire steunverlening betreft, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de culturele sector in Europa en moet er met name voor worden gezorgd dat de administratieve en financiële procedures zoveel mogelijk worden vereenvoudigd en worden aangepast aan de nagestreefde doelstellingen en de praktijken en ontwikkelingen in de culturele sector.De Commissie, de lidstaten en de culturele contactpunten stimuleren de deelname van kleinere actoren aan de meerjarige samenwerkingsprojecten, alsmede de organisatie van activiteiten die erop gericht zijn mogelijke deelnemers aan de projecten met elkaar in contact te brengen.In het programma zullen de specifieke kwaliteiten en expertise van culturele actoren uit geheel Europa worden samengebracht. Zo nodig zullen de Commissie en de lidstaten maatregelen nemen om een geringe deelname van culturele actoren in een lidstaat of in een deelnemend land te compenseren.In het kader van een samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten is het de moeite waard om te zorgen voor een continue controle en evaluatie van dit programma om aanpassingen, met name in de prioriteiten voor de uitvoering van de maatregelen, mogelijk te maken. De evaluatie moet ook een externe evaluatie door onafhankelijke en onpartijdige organen omvatten.In de procedures voor het toezicht op en de evaluatie van het programma moet gebruik gemaakt worden van doelstellingen en indicatoren die specifiek, meetbaar, haalbaar en relevant zijn en waarvoor een termijn is vastgesteld.Er moeten passende maatregelen worden genomen om onregelmatigheden en fraude te voorkomen en om verloren, onterecht betaalde of oneigenlijk gebruikte gelden terug te vorderen.Het is wenselijk dat voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 één enkel financierings- en programmeringsinstrument voor culturele samenwerking wordt vastgesteld, genaamd „programma Cultuur”.Dit besluit stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 over de begrotingsdiscipline en gezond financieel beheer (15).De voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (16).De voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijke financiële maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van 25 juni 2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (17) (het „Financieel Reglement”), Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad, en latere wijzigingsteksten (18).De communautaire actie vult de nationale of regionale acties op het gebied van de culturele samenwerking aan. Aangezien de doelstellingen van het besluit, te weten de versterking van de op een gemeenschappelijk cultureel erfgoed gebaseerde Europese culturele ruimte (transnationale mobiliteit van de culturele actoren in Europa, transnationaal verkeer van kunstwerken en culturele en artistieke producten alsook interculturele dialoog), wegens hun transnationaal karakter niet voldoende door de lidstaten kunnen worden gerealiseerd en dus beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vastgelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel vervatte evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.Overgangsbepalingen zijn nodig voor een soepele overgang tussen, enerzijds, de bij de Besluiten nrs. 508/2000/EG of 792/2004/EG vastgestelde programma's en, anderzijds, het bij dit besluit vastgestelde programma, |
BESLUITEN:
Artikel 1
Vaststelling en looptijd
1. Bij dit besluit wordt het programma Cultuur vastgesteld: een enkel meerjarig programma voor communautaire acties op cultuurgebied dat openstaat voor alle culturele sectoren en alle categorieën culturele actoren, hierna „het programma” te noemen.
2. Het programma wordt uitgevoerd in het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.
Artikel 2
Begroting
1. De financiële toewijzing voor de uitvoering van het programma voor de in artikel 1 vermelde periode bedraagt EUR 354 miljoen (19).
2. De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financieel kader.
Artikel 3
Doelstellingen
1. De algemene doelstelling van het programma bestaat erin de op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed gebaseerde en door alle Europeanen gedeelde culturele ruimte te versterken door de ontwikkeling van culturele samenwerking tussen de scheppende kunstenaars, de culturele actoren en de culturele instellingen van de aan het programma deelnemende landen, zulks om het ontstaan van een Europees burgerschap te bevorderen. Het programma staat open voor deelname van de niet-audiovisuele cultuurindustrie, met name kleine culturele ondernemingen, wanneer deze industrie optreedt op een niet-winstgevende culturele basis.
2. De specifieke doelstellingen van het programma zijn:
a) |
de bevordering van de transnationale mobiliteit van culturele actoren; |
b) |
de stimulering van het transnationaal verkeer van artistieke en culturele werken en producten; |
c) |
de stimulering van de interculturele dialoog. |
Artikel 4
Actiegebieden
1. De doelstellingen van het programma worden nagestreefd door de uitvoering van de volgende acties, zoals beschreven in de bijlage:
a) |
Ondersteuning van culturele acties
|
b) |
Ondersteuning van cultuurorganisaties op Europees niveau, |
c) |
Ondersteuning van analyses, en de verzameling en verspreiding van informatie, en ondersteuning van activiteiten ter optimalisering van het effect van projecten op het gebied van de Europese culturele samenwerking en de ontwikkeling van het Europees cultuurbeleid. |
2. Deze acties worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen in de bijlage.
Artikel 5
Bepalingen betreffende derde landen
1. Het programma staat open voor deelname van de volgende landen:
a) |
de EVA-landen die lid zijn van de EER, overeenkomstig de bepalingen van de EER-overeenkomst; |
b) |
de kandidaat-lidstaten die deelnemen aan een pretoetredingsstrategie van de Unie, overeenkomstig de algemene beginselen en de algemene voorwaarden en procedures voor de deelname van deze landen aan de communautaire programma's, zoals vastgesteld in de kaderovereenkomst; |
c) |
de landen van de westelijke Balkan volgens de procedures die met deze landen worden overeengekomen in vervolg op de kaderovereenkomsten betreffende hun deelname aan de communautaire programma's. |
Mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan en middels betaling van aanvullende kredieten, nemen de in dit lid genoemde landen volledig aan het programma deel.
2. Het programma staat eveneens open voor samenwerking met andere derde landen die met de Gemeenschap associatie- of samenwerkingsovereenkomsten hebben gesloten waarin culturele bepalingen zijn opgenomen, op grond van aanvullende kredieten en nader te bepalen specifieke procedures.
De in lid 1 bedoelde landen van de westelijke Balkan die niet volledig aan het programma wensen deel te nemen, kunnen met het programma samenwerken onder de in dit lid vastgestelde voorwaarden.
Artikel 6
Samenwerking met internationale organisaties
Het programma maakt samenwerking mogelijk met op cultuurgebied bevoegde internationale organisaties, zoals de Unesco of de Raad van Europa, op basis van paritaire bijdragen en met inachtneming van de eigen regels van elke instelling of organisatie voor de uitvoering van de in artikel 4 genoemde acties.
Artikel 7
Complementariteit met andere communautaire instrumenten
De Commissie zorgt voor de afstemming tussen het programma en andere communautaire maatregelen, met name die welke via de Structuurfondsen worden genomen en die op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, onderzoek, informatiemaatschappij, burgerschap, jeugd, sport, talen, sociale integratie, externe betrekkingen van de EU en bestrijding van elke vorm van discriminatie.
Artikel 8
Uitvoering
1. De Commissie zorgt voor de uitvoering van de communautaire acties die deel uitmaken van dit programma, overeenkomstig de bijlage.
2. De volgende maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig de beheersprocedure, bedoeld in artikel 9, lid 2:
a) |
het jaarlijkse werkplan, met inbegrip van de prioriteiten, de selectiecriteria en -procedures; |
b) |
de jaarlijkse begroting en de verdeling van de middelen over de verschillende acties van het programma; |
c) |
de maatregelen voor het toezicht op en de evaluatie van het programma. |
d) |
de door de Gemeenschap te verstrekken financiële steun met betrekking tot een uit hoofde van artikel 4, lid 1, voorgestelde actie waaraan de Gemeenschap in totaal meer dan EUR 200 000 bijdraagt: de bedragen, de looptijd, de verdeling en de begunstigden. |
3. Alle andere voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld volgens de procedure als bedoeld in artikel 9, lid 3.
Artikel 9
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. In de gevallen waarin naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt twee maanden.
3. In de gevallen waarin naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.
4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 10
Culturele contactpunten
1. De culturele contactpunten, als bedoeld in punt I.3.1 van de bijlage, treden op als uitvoeringsorgaan voor de verspreiding van informatie over het programma op nationaal niveau, met inachtneming van artikel 54, lid 2, onder c), en lid 3 van het Financieel Reglement.
2. De culturele contactpunten voldoen aan de volgende criteria:
a) |
zij beschikken over voldoende personeel dat de voor het werk in de sfeer van internationale samenwerking vereiste beroepskwalificaties en taalvaardigheden bezit; |
b) |
zij beschikken over een passende infrastructuur, met name wat informatie- en communicatietechnologie betreft; |
c) |
zij werken in een administratieve context die hen in staat stelt zich op bevredigende wijze van hun taken te kwijten en elk belangenconflict te vermijden. |
Artikel 11
Financiële bepalingen
1. De financiële steun zal de vorm aannemen van subsidies aan rechtspersonen. Overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Financieel Reglement kunnen in sommige gevallen beurzen aan natuurlijke personen worden toegekend. De Commissie kan ook prijzen toekennen aan natuurlijke of rechtspersonen voor in het kader van het programma uitgevoerde acties of projecten. Volgens de aard van de actie kunnen forfaitaire financieringen en/of de toepassing van tarieven op grond van eenheidskosten worden toegestaan.
2. De Commissie kan op grond van de eigenschappen van de begunstigden en de aard van de acties besluiten of het dienstig is hen vrij te stellen van de verificatie van de beroepsbekwaamheden en -kwalificaties die vereist zijn om de actie of het werkprogramma tot een goed einde te brengen.
3. Er kan een subsidie of een prijs worden toegekend voor sommige specifieke activiteiten van de Culturele Hoofdsteden van Europa die zijn aangewezen overeenkomstig Besluit nr. 1419/1999/EG.
Artikel 12
Bijdrage van het programma aan andere communautaire doelstellingen
Het programma draagt bij tot de versterking van de transsectorale doelstellingen van de Europese Gemeenschap, met name door:
a) |
het grondbeginsel van de vrijheid van meningsuiting tot gelding te brengen; |
b) |
het belang van bijdragen tot duurzame ontwikkeling beter te doen begrijpen; |
c) |
wederzijds begrip en tolerantie in de Europese Unie te bevorderen; |
d) |
bij te dragen tot de opheffing van elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. |
Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan de samenhang en de complementariteit tussen het programma en het communautaire beleid op het gebied van de culturele samenwerking met derde landen.
Artikel 13
Toezicht en evaluatie
1. De Commissie toetst het programma regelmatig aan zijn doelstellingen. Bij de uitvoering van het programma wordt rekening gehouden met de resultaten van het toezicht- en evaluatieproces.
Dit toezicht omvat met name de opstelling van de in lid 3, onder a) en c), bedoelde verslagen.
De specifieke doelstellingen van het programma kunnen, op basis van de resultaten van de toezichtverslagen, worden herzien overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag.
2. De Commissie zorgt voor een regelmatige, externe en onafhankelijke evaluatie van het programma.
3. De Commissie legt aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's de volgende documenten voor:
a) |
uiterlijk op 31 december 2010 een tussentijds evaluatieverslag over de resultaten en de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de uitvoering van het programma; |
b) |
uiterlijk op 31 december 2011 een mededeling over de voortzetting van het programma; |
c) |
uiterlijk op 31 december 2015 een ex post-evaluatieverslag. |
Artikel 14
Overgangsbepalingen
De acties die vóór 31 december 2006 zijn begonnen op grond van Besluiten nr. 508/2000/EG en nr. 792/2004/EG worden tot de afsluiting daarvan beheerd overeenkomstig de bepalingen van die besluiten.
Het in artikel 5 van Besluit nr. 508/2000/EG bedoelde comité wordt vervangen door het in artikel 9 van dit besluit bedoelde comité.
Artikel 15
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
...
Voor de Raad
De voorzitter
...
(1) PB C 164 van 5.7.2005, blz. 65.
(2) Advies van het Europees Parlement van 25 oktober 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 juli 2006 en standpunt van het Europees Parlement van ... (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(3) Besluit nr. 719/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 maart 1996 tot vaststelling van een programma voor steun aan artistieke en culturele activiteiten met een Europese dimensie (PB L 99 van 20.4.1996, blz. 20). Besluit gewijzigd bij Besluit nr. 477/1999/EG (PB L 57 van 5.3.1999, blz. 2).
(4) Besluit nr. 2085/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot vaststelling van een programma voor steun op het gebied van het boek en het lezen, met inbegrip van vertalingen (PB L 291 van 24.10.1997, blz. 26). Besluit gewijzigd bij Besluit nr. 476/1999/EG (PB L 57 van 5.3.1999, blz. 1).
(5) Besluit nr. 2228/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997 tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van het cultureel erfgoed (PB L 305 van 8.11.1997, blz. 31). Besluit ingetrokken bij Besluit nr. 508/2000/EG (PB L 63 van 10.3.2000, blz. 1).
(6) Besluit nr. 508/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 februari 2000 tot instelling van het programma Cultuur 2000 (PB L 63 van 10.3.2000, blz. 1). Besluit laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).
(7) PB C 162 van 6.7.2002, blz. 5.
(8) PB C 13 van 18.1.2003, blz. 5.
(9) PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 142.
(10) PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 105.
(11) PB C 300 E van 11.12.2003, blz. 156.
(12) PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 459.
(13) PB L 166 van 1.7.1999, blz. 1. Besluit gewijzigd bij Besluit nr. 649/2005/EG (PB L 117 van 4.5.2005, blz. 20).
(14) PB L 138 van 30.4.2004, blz. 40.
(15) PB C…
(16) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(17) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(18) PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1261/2005 (PB L 201 van 2.8.2005, blz. 3).
(19) Dit bedrag is gebaseerd op cijfers uit 2004 en zal worden aangepast aan de inflatie.
BIJLAGE
I. BESCHRIJVING VAN DE ACTIVITEITEN EN EVENEMENTEN
1. Eerste deel: Ondersteuning van culturele acties
1.1. Meerjarige samenwerkingsprojecten
Het programma ondersteunt duurzame en gestructureerde projecten voor culturele samenwerking, teneinde in heel Europa de specifieke kwaliteiten en expertise van culturele actoren samen te brengen. Deze steun heeft tot doel deze samenwerkingsprojecten in hun opstart- en structureringsfase of in hun geografische uitbreidingsfase te helpen. Het is de bedoeling dat zij daarbij worden gestimuleerd om zich duurzaam te ontwikkelen en financiële autonomie te bereiken.
Bij elk samenwerkingsproject moeten ten minste zes actoren uit zes verschillende aan het programma deelnemende landen betrokken zijn. Doel ervan is uiteenlopende actoren uit een of meer sectoren samen te brengen rond diverse meerjarige activiteiten van sectorale of transsectorale aard, die een gemeenschappelijk doel moeten nastreven.
Elk samenwerkingsproject beoogt de uitvoering van een aantal gestructureerde en meerjarige culturele activiteiten. Deze activiteiten moeten worden uitgevoerd tijdens de gehele duur van de communautaire financiering. Zij moeten betrekking hebben op ten minste twee van de drie specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 3, lid 2. Er zal prioriteit worden toegekend aan samenwerkingsprojecten die activiteiten willen ontwikkelen die betrekking hebben op de drie specifieke doelstellingen van dat artikel.
De samenwerkingsprojecten worden na oproepen tot het indienen van voorstellen geselecteerd onder naleving van het Financieel Reglement. In dit kader zal de selectie onder meer geschieden op grond van de erkende expertise van de deelnemende organisatoren op hun activiteitsgebied, hun financiële draagkracht en operationele capaciteit om de voorgestelde activiteiten tot een goed einde te brengen, alsook de kwaliteit van deze activiteiten en de mate van overeenstemming daarvan met de algemene doelstelling en de specifieke doelstellingen van het programma, als aangegeven in artikel 3.
De samenwerkingsprojecten moeten gebaseerd zijn op een samenwerkingsovereenkomst, dat wil zeggen een gemeenschappelijk document dat een in één van de deelnemende landen erkende rechtsvorm moet hebben en door alle deelnemende organisatoren ondertekend moet zijn.
De communautaire steun kan niet meer bedragen dan 50 % van de begroting van het project en heeft een degressief karakter. Hij bedraagt ten hoogste EUR 500 000 per jaar voor alle activiteiten van de samenwerkingsprojecten. Deze steun wordt gedurende drie tot vijf jaar verleend.
Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 32 % van de totale begroting van het programma voor dit type steun is bestemd.
1.2. Samenwerkingsacties
Het programma ondersteunt culturele samenwerkingsacties van sectorale of transsectorale aard tussen Europese actoren. Daarbij wordt prioriteit verleend aan creativiteit en innovatie. Acties die nieuwe samenwerkingsvormen verkennen met het oog op de ontwikkeling daarvan op de langere termijn, worden bijzonder aangemoedigd.
Elke actie moet in de vorm van een partnerschap worden opgezet en uitgevoerd door ten minste drie culturele actoren uit drie verschillende deelnemende landen, ongeacht of deze actoren uit een of meer sectoren afkomstig zijn.
Deze acties worden geselecteerd na oproepen tot het indienen van voorstellen ingevolge het Financieel Reglement. In dit kader zal de selectie onder meer geschieden op grond van de erkende expertise van de deelnemende organisatoren, hun financiële draagkracht en operationele capaciteit om de voorgestelde acties tot een goed einde te brengen, alsook de kwaliteit van deze acties en de mate van overeenstemming daarvan met de algemene doelstelling en de specifieke doelstellingen van het programma, als aangegeven in artikel 3 van dit besluit.
De communautaire steun mag niet meer bedragen dan 50 % van de begroting van het project. Hij bedraagt minimaal EUR 50 000 en maximaal EUR 200 000 per jaar. Deze steun wordt verleend gedurende maximaal 24 maanden.
De voor deze actie geldende voorwaarden betreffende het minimumaantal actoren dat vereist voor het indienen van projecten, en het minimum- en het maximumbedrag van communautaire steun, kunnen worden aangepast om recht te doen aan de speciale omstandigheden van literaire vertalingen.
Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 29 % van de totale begroting van het programma voor dit type steun is bestemd.
1.3. Bijzondere acties
Het programma ondersteunt ook bijzondere acties. Deze acties zijn bijzonder omdat het gaat om acties die grootschalig en breed opgezet moeten zijn, die veel weerklank moeten vinden bij de volkeren van Europa en die ertoe moeten bijdragen dat deze niet alleen meer gaan beseffen dat zij tot eenzelfde gemeenschap behoren, maar zich ook bewust worden van de culturele verscheidenheid van de lidstaten; tevens moet door deze acties de interculturele en internationale dialoog worden bevorderd. Zij moeten betrekking hebben op ten minste twee van de drie specifieke doelstellingen, als bedoeld in artikel 3.
Deze bijzondere acties geven tevens een grotere zichtbaarheid aan de communautaire culturele actie, zowel binnen als buiten de Europese Unie. Ook dienen zij ertoe bij te dragen de wereld bewust te maken van de rijkdom en de diversiteit van de Europese cultuur.
Significante steun zal worden verleend aan de „Culturele Hoofdsteden van Europa” om te helpen bij de uitvoering van activiteiten waarbij de nadruk wordt gelegd op de Europese zichtbaarheid en de trans-Europese culturele samenwerking.
Bijzondere acties kunnen ook het uitreiken van prijzen inhouden, voorzover deze prijzen kunstenaars, culturele of artistieke werken of realisaties onder de aandacht brengen, hen over de grenzen heen bekend maken en zo de mobiliteit en de uitwisselingen bevorderen.
Er kan in dit kader ook steun worden verleend aan samenwerkingsacties met derde landen en internationale organisaties, als bedoeld in artikel 5, lid 2, en artikel 6.
De hierboven vermelde voorbeelden vormen geen limitatieve lijst van acties die uit hoofde van dit deel van het programma kunnen worden gesteund.
De selectieprocedures voor de bijzondere acties zullen afhangen van de actie in kwestie. Er zal financiële steun worden toegekend na oproepen tot het indienen van voorstellen of aanbestedingen, behalve in de gevallen als bedoeld in de artikelen 54 en 168 van het Financieel Reglement. Er zal ook rekening worden gehouden met de mate van overeenstemming van elke actie met de algemene doelstelling en de specifieke doelstellingen van het programma, als aangegeven in artikel 3 van dit besluit.
De communautaire steun mag niet meer bedragen dan 60 % van de begroting van het project.
Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 16 % van de totale begroting van het programma voor dit type steun is bestemd.
2. Tweede deel: ondersteuning van cultuurorganisaties op Europees niveau
Deze steun zal de vorm aannemen van een exploitatiesubsidie, bestemd voor de medefinanciering van de kosten in verband met het permanent werkprogramma van een organisatie die een doelstelling van algemeen Europees belang op cultuurgebied nastreeft of een doelstelling die in het beleid van de Europese Unie op dit gebied past.
Deze subsidies zullen op grond van jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen worden toegekend.
Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 10 % van de totale begroting van het programma voor dit deel is bestemd.
Steun kan worden gegeven aan organisaties die zich beijveren voor culturele samenwerking op een van de volgende manieren:
— |
het vervullen van representatiefuncties op communautair niveau, |
— |
het verzamelen en verspreiden van informatie om de trans-Europese communautaire culturele samenwerking te bevorderen, |
— |
het oprichten van netwerken op Europees niveau van organisaties die op cultuurgebied actief zijn, |
— |
het deelnemen aan de uitvoering van culturele samenwerkingsprojecten of door de rol van ambassadeur van de Europese cultuur te vervullen. |
Deze organisaties moeten een echte Europese dimensie hebben. Daarom moeten zij, alleen of in de vorm van diverse gecoördineerde verenigingen, hun activiteiten op Europees niveau uitoefenen en hun structuur (ingeschreven leden) en hun activiteiten moeten een potentiële uitstraling op het niveau van de gehele Europese Unie hebben of ten minste zeven Europese landen bestrijken.
De selectie van de organisaties waaraan dergelijke exploitatiesubsidies worden toegekend, geschiedt door middel van een oproep tot het indienen van voorstellen. Vervolgens wordt het werkprogramma van de organisaties vergeleken met de specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 3.
Het totale bedrag van de exploitatiesubsidie die uit hoofde van dit deel van de bijlage wordt toegekend, mag niet meer bedragen dan 80 % van de subsidiabele uitgaven van de organisatie voor het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt toegekend.
3 Derde deel: ondersteuning van analyses, van de verzameling en verspreiding van informatie, alsmede van de optimalisering van het effect van projecten op het gebied van de culturele samenwerking
Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 5 % van de totale begroting van het programma voor dit deel is bestemd.
3.1. Ondersteuning van de culturele contactpunten
Om te zorgen voor een doelgerichte, doeltreffende en op de basis gerichte verspreiding van praktische informatie over het nieuwe culturele programma wordt voorzien in de ondersteuning van „culturele contactpunten”. Deze organen, die op nationaal niveau optreden, worden opgericht op vrijwillige basis conform artikel 39 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002.
De culturele contactpunten hebben tot taak:
— |
te zorgen voor de promotie van het programma; |
— |
de toegang tot het programma te vergemakkelijken en de deelname van een zo groot mogelijk aantal culturele beroepsbeoefenaren en actoren aan de activiteiten van het contactpunt te stimuleren dankzij een effectieve verspreiding van informatie en door onder elkaar passende initiatieven voor netwerking te ontwikkelen; |
— |
te zorgen voor een efficiënt contact met de verschillende instellingen die in de lidstaten steun verlenen aan de culturele sector om er aldus toe bij te dragen dat de acties van het programma en de nationale steunmaatregelen elkaar aanvullen; |
— |
desgewenst informatie te verstrekken over andere communautaire programma's die openstaan voor culture projecten. |
3.2. Ondersteuning van analyses op het gebied van de culturele samenwerking
Het programma ondersteunt de uitvoering van studies en analyses op het gebied van de Europese culturele samenwerking en de ontwikkeling van het Europees cultuurbeleid. Deze steun heeft tot doel meer en betere informatie en gegevens te verkrijgen om vergelijkende gegevens en analyses inzake de culturele samenwerking op Europees niveau beschikbaar te maken, met name wat betreft de mobiliteit van scheppende kunstenaars en culturele actoren, het verkeer van artistieke en culturele werken en producten en de interculturele dialoog.
In het kader van dit deel kunnen studies en analysewerkzaamheden worden ondersteund die bijdragen tot de verrijking van de kennis over het verschijnsel van de trans-Europese culturele samenwerking en de totstandbrenging van een voor de ontwikkeling daarvan gunstige omgeving. Er zullen met name projecten worden aangemoedigd die op de verzameling en de analyse van statistische gegevens zijn gericht.
3.3. Ondersteuning van de verzameling en verspreiding van informatie en van de optimalisering van het effect van projecten op het gebied van de culturele samenwerking
Het programma verleent steun voor de verzameling en de verspreiding van informatie en voor activiteiten ter optimalisering van het effect van projecten via de ontwikkeling van een instrument op internet, dat is gericht op de behoeften van de culturele beroepsactoren op het gebied van de trans-Europese culturele samenwerking.
Dit instrument moet de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken, de verspreiding van informatie over het programma en de trans-Europese culturele samenwerking in brede zin mogelijk maken.
II. BEHEER VAN HET PROGRAMMA
Het budget van het programma kan ook de uitgaven dekken voor de uitvoering van activiteiten op het gebied van voorbereiding, toezicht, controle, audit en evaluatie, die direct nodig zijn voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan, met name studies, vergaderingen, informatie- en publicatieacties, uitgaven in verband met de informaticanetwerken voor de uitwisseling van informatie, alsook alle andere uitgaven voor administratieve en technische bijstand waarop de Commissie voor het beheer van het programma mogelijk een beroep doet.
III. CONTROLES EN AUDITS
Voor de overeenkomstig de in artikel 11, lid 2, beschreven procedure geselecteerde projecten wordt een systeem van steekproefsgewijze audits opgezet.
De subsidieontvanger houdt alle bewijsstukken van de gedane uitgaven gedurende vijf jaar na de laatste betaling ter beschikking van de Commissie. De ontvanger van een subsidie zorgt ervoor dat eventuele bewijsstukken in het bezit van partners of leden ter beschikking van de Commissie worden gesteld.
De Commissie kan de besteding van de subsidie ofwel rechtstreeks door eigen personeel, ofwel door een gekwalificeerde externe organisatie van haar keuze laten controleren. Deze audits kunnen worden uitgevoerd tijdens de volledige looptijd van de overeenkomst, en tijdens een periode van vijf jaar vanaf de datum waarop het saldo van de subsidie is betaald. De resultaten van de controles kunnen, in voorkomend geval, tot terugvorderingsbesluiten van de zijde van de Commissie leiden.
Het personeel van de Commissie en de door de Commissie gemachtigde externe personen hebben passende toegang tot met name de kantoren van de ontvanger, alsook tot alle noodzakelijke gegevens, ook in elektronische vorm, om deze audits te kunnen uitvoeren.
De Europese Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) hebben dezelfde rechten als de Commissie, met name het recht van toegang.
Om de financiële belangen van de Gemeenschap tegen fraude en andere onregelmatigheden te beschermen is de Commissie krachtens Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 gemachtigd ter plaatse controles en verificaties in het kader van het programma uit te voeren (1). In voorkomend geval voert OLAF onderzoek uit krachtens Verordening (EG) nr. 1073/1999 (2).
IV. INFORMATIE, COMMUNICATIE- EN ACTIVITEITEN TER OPTIMALISERING VAN HET EFFECT VAN PROJECTEN
1. Commissie
De Commissie kan seminars, colloquia of vergaderingen organiseren om uitvoering van het programma te vergemakkelijken en zij kan de nodige informatie-, publicatie-, verspreidings- en andere activiteiten ter optimalisering van het effect van projecten ondernemen, alsook activiteiten met betrekking tot het toezicht op en de evaluatie van het programma. Dergelijke activiteiten kunnen worden gefinancierd door middel van subsidies of via openbare-aanbestedingsprocedures; zij kunnen ook rechtstreeks door de Commissie worden georganiseerd en gefinancierd.
2. Contactpunten
De Commissie en de lidstaten organiseren — op vrijwillige basis — en versterken de uitwisseling van nuttige informatie voor de uitvoering van het programma door middel van culturele contactpunten die optreden als uitvoeringsorgaan op nationaal niveau, met inachtneming van artikel 54, lid 2, onder c), en lid 3 van het Financieel Reglement.
3. Lidstaten
Onverminderd artikel 87 van het EG-Verdrag kunnen lidstaten in voorkomend geval steunprogramma's opstellen voor de individuele mobiliteit van culturele actoren teneinde hun geringe deelneming aan het programma aan te pakken. Deze steun kan de vorm aannemen van reistoelagen voor culturele actoren om de voorbereidende fase van transnationale culturele projecten te vergemakkelijken.
V. Verdeling van de totale begroting
Verdeling van de jaarlijkse begroting van het programma
|
Percentage van de begroting |
||
Deel 1 (ondersteuning van culturele acties) |
Circa 77 % |
||
|
Circa 32 % |
||
|
Circa 29 % |
||
|
Circa 16 % |
||
Deel 2 (ondersteuning van organisaties) |
Circa 10 % |
||
Deel 3 (analyse en informatie) |
Circa 5 % |
||
Totaal operationele uitgaven |
Circa 92 % |
||
Beheer van het programma |
Circa 8 % |
Deze percentages zijn indicatief en kunnen door het in artikel 9 bedoelde comité worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 9, lid 2.
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
1. |
De Commissie heeft op 15 juli 2004 aan het Europees Parlement en de Raad een voorstel voorgelegd voor een besluit op basis van artikel 151 van het EG-Verdrag tot vaststelling van het programma Cultuur 2007 (2007-2013). |
2. |
Het Comité van de Regio's heeft op 23 februari 2005 advies uitgebracht . |
3. |
Het Europees Parlement heeft op 25 oktober 2005 advies in eerste lezing uitgebracht. |
4. |
De Raad heeft op 18 juli 2006 zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld overeenkomstig artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag. |
II. DOELSTELLING
Het voorstel strekt tot vervanging van het huidige programma Cultuur 2000 en van het besluit ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op cultuurgebied actief zijn, en heeft de volgende hoofddoelstellingen:
— |
bevordering van de transnationale mobiliteit van personen die in de culturele sector werkzaam zijn; |
— |
stimulering van het transnationaal verkeer van kunstwerken en artistieke en culturele producten; |
— |
bevordering van de interculturele dialoog. |
III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
1. Algemene opmerkingen
Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad is grotendeels in overeenstemming met het oorspronkelijke Commissievoorstel. De Raad heeft de drie voornaamste doelstellingen van het programma overgenomen, doch er de nadruk op gelegd dat het programma open dient te staan voor alle culturele sectoren en alle categorieën culturele actoren. In verschillende tekstpassages benadrukt hij het belang van het cultureel erfgoed, doch hij heeft er wel voor gezorgd dat het open en niet-sectorale karakter van het programma behouden blijft.
De begroting van EUR 354 miljoen (in prijzen van 2004, dus EUR 400 miljoen in huidige prijzen) is door de drie instellingen goedgekeurd in het kader van het interinstitutioneel akkoord over het financieel kader voor 2007-2013.
2. Nieuwe elementen in het gemeenschappelijk standpunt in vergelijking tot het Commissievoorstel
De Raad heeft, in overleg met de Commissie en het Europees Parlement, de ondersteuning van acties ter bescherming van gedenktekens overgedragen naar het voorgestelde programma „Burgers voor Europa”.
De Raad heeft getracht het juiste evenwicht tussen kleinschalige en grootschalige projecten te vinden, en de toegang van kleine actoren tot het programma te vergemakkelijken. Daartoe heeft hij, in overeenstemming met de aanpak van het Europees Parlement, voor samenwerkingacties het minimumbedrag van de communautaire steun verlaagd van EUR 60 000 tot EUR 50 000 en het minimumaantal actoren van 4 tot 3.
Met ditzelfde oogmerk, het programma toegankelijker te maken voor kleine culturele actoren, zijn in de indicatieve verdeling van de begroting in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad meer middelen toegewezen aan samenwerkingsacties (kleinschalige projecten) in vergelijking met meerjarige samenwerkingsprojecten (grootschalige projecten). De gekozen percentages, te weten 32 % voor meerjarige samenwerkingsprojecten en 29 % voor samenwerkingsacties, vormen een compromis tussen het oorspronkelijke Commissievoorstel en het advies van het Europees Parlement.
In overeenstemming met het advies van het EP heeft de Raad meer flexibiliteit gebracht in de duur van zowel meerjarige samenwerkingsprojecten (3 tot 5 jaar) als samenwerkingsacties (1 tot 2 jaar).
Voor projecten waaraan de Gemeenschap in totaal meer dan EUR 200 000 bijdraagt, heeft de Raad een beheerscomitéprocedure ingevoerd.
3. Amendementen van het Europees Parlement
3.1. Amendementen die geheel, ten dele of in beginsel zijn aanvaard
De Raad heeft een groot aantal amendementen van het Europees Parlement geheel of ten dele kunnen aanvaarden.
De amendementen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 11, 13, 15, 20, 23, 27, 33, 41, 43, 47, 51 en 52 zijn volledig overgenomen. De amendementen 14, 19, 26 (dat in artikel 7 is opgenomen), 34, 53, 55, 56 en 59 zijn herschreven.
De volgende amendementen heeft de Raad ten dele overgenomen: amendementen 8, 10 en 16 (met uitzondering van de verwijzing naar specifieke projecten), 24 (met uitzondering van de verwijzing naar specifieke actieterreinen), 62 en 49 (met uitzondering van de vermelding van specifieke organisaties), en 38 en 42 (het deel van beide amendementen betreffende de duur van de projecten is aanvaard).
3.2. Niet opgenomen amendementen
De Raad heeft de indicatieve verdeling van de begroting over de verschillende delen zoals die door het Parlement in zijn amendementen 39, 44, 47, 48, 54 en 60 is voorgesteld, niet kunnen aanvaarden, maar heeft getracht de cijfers van het oorspronkelijke Commissievoorstel dichter bij die van het EP te brengen, zoals hierboven aangegeven. Voor Deel 2 (ondersteuning van organisaties) is de Raad van mening dat 14 % van de begroting voor dat deel te veel zou zijn, vooral omdat één actie van deel 2 (gedenktekens) naar een ander programma is overgebracht. Amendement 21 over de totale begroting is verworpen, in het licht van het eerder genoemde interinstitutioneel akkoord over het financieel kader.
De Raad vond het te ver gaan het minimumbedrag voor samenwerkingsacties te verlagen tot EUR 30 000, zoals wordt voorgesteld in amendement 42, aangezien de drempel in het huidige programma al EUR 50 000 bedroeg. Hij is echter wel enigszins aan de wens van het Europees Parlement tegemoet gekomen door de drempel te verlagen van EUR 60 000 tot EUR 50 000.
Amendement 36, waarbij het minimumaantal actoren uit verschillende landen die deelnemen aan meerjarige samenwerkingsprojecten wordt verlaagd van 6 tot 4, is door de Raad verworpen om het multilaterale karakter van de projecten te behouden. Voor de kleinschaliger samenwerkingsacties daarentegen heeft hij amendement 41 tot verlaging van het aantal actoren wel aanvaard.
Alle amendementen die sectorale prioriteiten invoeren, sectorale doelstellingen toevoegen of de nadruk leggen op de steun aan specifieke sectoren of organisaties (amendementen 61, 5, 9, 12, 64, 65 en de daarmee samenhangende amendementen 37 en 45, 25, 40 en 46) zijn verworpen, om de consistentie met de doelstellingen van het programma te bewaren en niet af te wijken van het open karakter van het programma door een hiërarchie te bepalen tussen de verschillende gebieden van culturele activiteiten. Deze zelfde overweging heeft een rol gespeeld voor de amendementen 16, 24 en 49, die ten dele zijn aanvaard.
Een verhoging van het aandeel van de communautaire hulp van 50 % tot 70 %, zoals voorgesteld in het eerste deel van de amendementen 38 en 42, werd door de Raad te sterk geacht.
De Raad was het eens met de teneur van de amendementen 29, 31 en 32 (inzake de bijdrage aan andere communautaire doelstellingen), doch was van mening dat deze amendementen al worden bestreken door de overwegingen of door andere bepalingen in het dispositief. Evenzo was de Raad van mening dat amendement 18 (over voldoende begrotingsmiddelen) niet op zijn plaats is in een wetgevingstekst, en dat amendement 17 (over de Conventie van de UNESCO over de culturele diversiteit) buiten de werkingssfeer van het besluit valt.
De Raad heeft het niet nodig geacht de amendementen 28 en 50 (inzake transparantiemaatregelen en kaderovereenkomsten voor meerjarige samenwerking) over te nemen, aangezien deze bepalingen al in het financieel reglement staan en de uitvoeringsmaatregelen volgens overweging 29 worden vastgesteld overeenkomstig het financieel reglement. Amendement 35 betreffende de evaluatie wordt overbodig geacht, aangezien de evaluatie zelf extern en onafhankelijk moet zijn. Amendement 72, betreffende de deelneming aan het programma van de landen waarop het Europese nabuurschapsbeleid betrekking heeft, kon niet worden aanvaard, en amendement 57, betreffende de ruimten waar de culturele contactpunten worden ondergebracht, wordt moeilijk uitvoerbaar geacht aangezien de culturele contactpunten gewoonlijk deel uitmaken van nationale structuren.
IV. CONCLUSIE
De Raad is van mening dat het gemeenschappelijk standpunt een evenwichtige tekst is, die een goede basis vormt om dit instrument van start te laten gaan, en zo de samenwerking in de culturele sector in geheel Europa te vergemakkelijken. Tegen deze achtergrond verwacht de Raad in de nabije toekomst een akkoord met het Europees Parlement te bereiken, zodat het besluit spoedig kan worden aangenomen.
3.10.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 238/31 |
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 12/2006
vastgesteld door de Raad op 18 juli 2006
met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van … tot vaststelling van een communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit — Progress
(2006/C 238 E/03)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 13, lid 2, artikel 129 en artikel 137, lid 2, onder a),
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 heeft de bevordering van werkgelegenheid en sociale integratie opgenomen als een intrinsiek onderdeel van de algemene strategie van de Unie voor het verwezenlijken van haar strategische doel voor de komende tien jaar, namelijk de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Hij heeft ambitieuze doelstellingen en streefcijfers voor de Unie vastgesteld om opnieuw de voorwaarden te creëren voor volledige werkgelegenheid, de kwaliteit en productiviteit op het werk te verbeteren en de sociale samenhang en een op integratie gerichte arbeidsmarkt te bevorderen. Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad van 22 en 23 maart 2005 te Brussel is deze strategie bijgestuurd. |
(2) |
Overeenkomstig het uitdrukkelijke voornemen van de Commissie om de financieringsinstrumenten van de EU te consolideren en te rationaliseren, is dit besluit bedoeld om één gestroomlijnd programma vast te stellen dat voorziet in de voortzetting en uitbreiding van de activiteiten waarmee een begin is gemaakt uit hoofde van Besluit 2000/750/EG van de Raad van 27 november 2000 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter bestrijding van discriminatie (2001-2006) (4), Beschikking 2001/51/EG van de Raad van 20 december 2000 betreffende het programma in verband met de communautaire strategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (2001-2005) (5), Besluit nr. 50/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 december 2001 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter aanmoediging van samenwerking tussen lidstaten bij de bestrijding van sociale uitsluiting (6), Besluit nr. 1145/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 inzake communautaire stimuleringsmaatregelen op het gebied van de werkgelegenheid (7), en Besluit nr. 848/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van organisaties die op Europees niveau op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen actief zijn (8), alsook van de op communautair niveau aangevatte activiteiten met betrekking tot de arbeidsomstandigheden. |
(3) |
De Europese Raad heeft tijdens zijn buitengewone bijeenkomst over werkgelegenheid in Luxemburg op 20 en 21 november 1997 het startsein gegeven voor de Europese werkgelegenheidsstrategie, die bedoeld is om het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten op basis van gemeenschappelijke richtsnoeren en aanbevelingen voor de werkgelegenheid te coördineren. De Europese werkgelegenheidsstrategie is thans het belangrijkste instrument op EU-niveau voor de uitvoering van de werkgelegenheids- en arbeidsmarktdoelstellingen van de Lissabon-strategie. |
(4) |
De Europese Raad van Lissabon concludeerde dat het aantal mensen dat in de EU onder de armoedegrens leeft en sociaal is uitgesloten, onaanvaardbaar hoog is, en achtte het daarom noodzakelijk stappen te zetten om armoede definitief uit te roeien door adequate doelen vast te stellen. Deze doelen werden overeengekomen door de Europese Raad van Nice op 7, 8 en 9 december 2000. De Europese Raad kwam verder overeen dat het beleid ter bestrijding van sociale uitsluiting gebaseerd diende te zijn op een open coördinatiemethode, die nationale actieplannen en een samenwerkingsinitiatief van de Commissie combineert. |
(5) |
De demografische veranderingen vormen een belangrijke langetermijnuitdaging voor het vermogen van de stelsels van sociale bescherming om adequate pensioenen en kwalitatief hoogwaardige, voor iedereen toegankelijke en op de lange termijn financierbare gezondheids- en langdurige zorg te verstrekken. Het is belangrijk een beleid te bevorderen dat zowel adequate sociale bescherming als blijvende betaalbaarheid van de stelsels van sociale bescherming kan garanderen. De Europese Raad van Lissabon heeft besloten dat de samenwerking op dit gebied moet berusten op de open coördinatiemethode. |
(6) |
Er dient aandacht te worden besteed aan de bijzondere situatie van migranten in dit verband en tevens aan het belang van maatregelen om zwartwerk om te zetten in reguliere arbeid. |
(7) |
Het garanderen van minimumnormen en de constante verbetering van de arbeidsomstandigheden in de Unie vormen een belangrijk kenmerk van het Europees sociaal beleid en zijn een belangrijke algemene doelstelling van de Europese Unie. Voor de Gemeenschap is een belangrijke taak weggelegd bij de ondersteuning en aanvulling van de activiteiten van de lidstaten op het gebied van veiligheid en gezondheid van de werknemers, arbeidsomstandigheden, met inbegrip van de noodzaak beroeps- en gezinsleven te combineren, bescherming van de werknemers na beëindiging van hun arbeidsovereenkomst, informatie, raadpleging en participatie van de werknemers, en vertegenwoordiging en collectieve bescherming van de belangen van werknemers en werkgevers. |
(8) |
Non-discriminatie is een grondbeginsel van de Europese Unie. Artikel 13 van het Verdrag bepaalt dat discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid moet worden bestreden. Non-discriminatie is ook verankerd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Aan de specifieke kenmerken van de verschillende vormen van discriminatie moet bijzondere aandacht worden besteed en ter voorkoming en bestrijding van discriminatie op één of verscheidene gronden moeten passende maatregelen parallel worden uitgewerkt. Daarom moet bij de beoordeling van de toegankelijkheid en de resultaten van het programma rekening worden gehouden met de bijzondere behoeften van mensen met een handicap wat betreft het waarborgen van volledige en gelijkwaardige toegang tot de activiteiten die zijn gefinancierd door dit programma en met de resultaten en evaluatie van deze activiteiten, waaronder de compensatie van bijkomende, uit hun handicap voortvloeiende kosten voor gehandicapten. De jarenlange ervaring met de bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, onder andere op grond van geslacht, kan ook voor de bestrijding van discriminatie van andere aard nuttig zijn. |
(9) |
Op grond van artikel 13 van het Verdrag heeft de Raad de volgende richtlijnen aangenomen: Richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (9), die discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verbiedt bij onder meer de toegang tot arbeid, beroepsopleiding, onderwijs, goederen en diensten en sociale bescherming, Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (10), die met betrekking tot arbeid en beroep discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbiedt, alsook Richtlijn 2004/113/EG van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (11). |
(10) |
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen is overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van het Verdrag een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht, en de richtlijnen en andere besluiten die op grond hiervan zijn vastgesteld, spelen een belangrijke rol bij de verbetering van de positie van vrouwen in de Unie. De ervaring met maatregelen op communautair niveau heeft aangetoond dat voor de bevordering van gelijkheid van mannen en vrouwen in het gemeenschapsbeleid en de bestrijding van discriminatie in de praktijk een mix van instrumenten vereist is, waaronder wetgeving, financieringsinstrumenten en mainstreaming, die elkaar moeten aanvullen. Overeenkomstig het beginsel van de gelijkheid van mannen en vrouwen wordt gendermainstreaming in alle programmaonderdelen en –activiteiten bevorderd. |
(11) |
Vele niet-gouvernementele organisaties (NGO's) op diverse niveaus kunnen op Europees niveau een belangrijke bijdrage leveren via de belangrijkste netwerken die meewerken aan het wijzigen van de beleidslijnen met betrekking tot de algemene doelstellingen van het programma. |
(12) |
Aangezien de doelstellingen van dit besluit niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt vanwege de behoefte aan informatie-uitwisseling op EU-niveau en de verspreiding van goede praktijken in de gehele Gemeenschap, en derhalve vanwege de multilaterale dimensie van de communautaire acties en maatregelen beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(13) |
In het onderhavige besluit worden voor de gehele looptijd van het programma de financiële middelen vastgelegd die overeenkomstig punt 37 van het op 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie gesloten Interinstitutioneel Akkoord over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (12), in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure het belangrijkste referentiepunt voor de begrotingsautoriteit zijn. |
(14) |
De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (13). |
(15) |
Aangezien het programma is opgesplitst in vijf onderdelen, kunnen de lidstaten voorzien in een toerbeurtregeling voor hun nationale vertegenwoordigers, naar gelang van de thema's die door het comité dat de Commissie bijstaat worden behandeld, |
BESLUITEN:
Artikel 1
Vaststelling en looptijd van het programma
1. Hierbij wordt het communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit, Progress genaamd („het programma”), vastgesteld om de uitvoering van de in de mededeling van de Commissie over de Sociale Agenda vastgestelde doelstellingen van de Europese Unie op sociaal en werkgelegenheidsgebied financieel te ondersteunen en aldus bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie op deze gebieden.
2. Het programma geldt voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.
Artikel 2
Algemene doelstellingen van het programma
1. De algemene doelstellingen van het programma zijn:
a) |
verbetering van de kennis van en het inzicht in de situatie in de lidstaten (en andere deelnemende landen) door middel van analyse en evaluatie van en nauwlettend toezicht op het beleid; |
b) |
ondersteuning van de ontwikkeling van statistische hulpmiddelen en methoden en waar passend naar geslacht en leeftijdsgroep uitgesplitste gemeenschappelijke indicatoren op de onder het programma vallende gebieden; |
c) |
ondersteuning van en toezicht op de uitvoering van het Gemeenschapsrecht, indien van toepassing, en van de beleidsdoelstellingen van de Gemeenschap in de lidstaten, en beoordeling van de doeltreffendheid en het effect daarvan; |
d) |
bevordering van netwerken en wederzijdse leerprocessen, en vaststelling en verspreiding van goede praktijken en innovatieve benaderingen op EU-niveau; |
e) |
vergroting van de bekendheid van de belanghebbenden en het grote publiek met het beleid en de doelstellingen van de Gemeenschap in het kader van de vijf programmaonderdelen; |
f) |
vergroting van de capaciteit van de belangrijkste communautaire netwerken om het communautair beleid en de Europese doelstellingen te bevorderen, te ondersteunen en verder te ontwikkelen, voorzover van toepassing; |
2. De gendermainstreaming in alle onderdelen en activiteiten van dit programma wordt bevorderd.
3. Er wordt gezorgd voor verspreiding van de in de programmaonderdelen en -maatregelen bereikte resultaten onder alle betrokkenen en waar passend in de openbaarheid. De Commissie wisselt zo nodig regelmatig van gedachten met de voornaamste belanghebbende partijen.
Artikel 3
Opzet van het programma
Het programma is verdeeld in de volgende vijf onderdelen:
1) |
Werkgelegenheid; |
2) |
Sociale bescherming en integratie; |
3) |
Arbeidsomstandigheden; |
4) |
Discriminatiebestrijding en verscheidenheid; |
5) |
Gelijkheid van mannen en vrouwen. |
Artikel 4
Onderdeel 1: Werkgelegenheid
Onderdeel 1 dient ter ondersteuning van de uitvoering van de Europese werkgelegenheidsstrategie (EWS) door:
a) |
het inzicht in de werkgelegenheidssituatie en -vooruitzichten te verbeteren, met name via analyses en studies en de opstelling van statistieken en gemeenschappelijke indicatoren in het kader van de EWS; |
b) |
te zorgen voor de monitoring en evaluatie van de uitvoering van de Europese richtsnoeren en aanbevelingen voor de werkgelegenheid, en van het effect daarvan, met name door middel van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, en de wisselwerking tussen de EWS en het algemene economische en sociale beleid alsmede andere beleidsterreinen te analyseren; |
c) |
uitwisselingen over beleid, goede praktijken en innovatieve benaderingen te organiseren en wederzijdse leerprocessen in het kader van de EWS te bevorderen; |
d) |
de bewustwording te vergroten, informatie te verspreiden en de discussie over de uitdagingen, het beleid en de uitvoering van nationale hervormingsplannen in verband met de werkgelegenheid te bevorderen, onder meer onder de sociale partners, de regionale en lokale actoren, en andere belanghebbenden. |
Artikel 5
Onderdeel 2: Sociale bescherming en integratie
Onderdeel 2 dient ter ondersteuning van de uitvoering van de open coördinatiemethode (OCM) op het gebied van de sociale bescherming en integratie door:
a) |
het inzicht in de aspecten van sociale uitsluiting en van armoede en het beleid inzake sociale bescherming en integratie te verbeteren, met name via analyses en studies en de opstelling van statistieken en gemeenschappelijke indicatoren in het kader van de OCM op het terrein van de sociale bescherming en integratie; |
b) |
te zorgen voor de monitoring en de evaluatie van de uitvoering van de OCM op het gebied van sociale bescherming en integratie, alsmede van de gevolgen hiervan op nationaal en communautair niveau, en de wisselwerking tussen de OCM en andere beleidsterreinen te analyseren; |
c) |
uitwisselingen over beleid, goede praktijken en innovatieve benaderingen te organiseren en wederzijdse leerprocessen in het kader van de strategie inzake sociale bescherming en integratie te bevorderen; |
d) |
de bewustwording te vergroten, informatie te verspreiden en de discussie te bevorderen over de belangrijkste uitdagingen en beleidskwesties die in het kader van het communautair coördinatieproces op het gebied van de sociale bescherming en integratie aan de orde komen, onder meer onder de sociale partners, de regionale en lokale actoren, de niet-gouvernementele organisaties en andere belanghebbenden; |
e) |
de capaciteit van de belangrijkste Europese netwerken te vergroten om de beleidsdoelstellingen en de strategieën van de Gemeenschap op het gebied van de sociale bescherming en integratie te ondersteunen en verder te ontwikkelen. |
Artikel 6
Onderdeel 3: Arbeidsomstandigheden
Onderdeel 3 dient ter ondersteuning van de verbetering van het arbeidsmilieu en de arbeidsomstandigheden, met inbegrip van de veiligheid en gezondheid op het werk en de combinatie van beroeps- en gezinsleven, door:
a) |
het inzicht in de situatie met betrekking tot de arbeidsomstandigheden te verbeteren, met name via analyses en studies en, in voorkomend geval, de opstelling van statistieken en indicatoren, alsmede de doeltreffendheid en het effect van bestaande wetgeving, beleid en praktijken te beoordelen; |
b) |
de uitvoering van het communautair arbeidsrecht te ondersteunen via een effectieve monitoring, de organisatie van seminars voor in de sector werkzame personen, de opstelling van handleidingen en de totstandbrenging van netwerken tussen gespecialiseerde instanties, waaronder de sociale partners; |
c) |
preventieve maatregelen te nemen en de preventiecultuur op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk te bevorderen; |
d) |
de bewustwording te vergroten, informatie te verspreiden en de discussie over de belangrijkste uitdagingen en beleidskwesties in verband met de arbeidsomstandigheden te bevorderen, onder meer bij de sociale partners en andere belanghebbenden. |
Artikel 7
Onderdeel 4: Discriminatiebestrijding en verscheidenheid
Onderdeel 4 dient ter ondersteuning van de daadwerkelijke uitvoering van het non-discriminatiebeginsel en ter bevordering van de integratie daarvan in alle communautaire beleidssectoren door:
a) |
het inzicht in de situatie met betrekking tot discriminatie te verbeteren, met name via analyses en studies en, in voorkomend geval, de opstelling van statistieken en indicatoren, alsmede de doeltreffendheid en het effect van bestaande wetgeving, beleid en praktijken te beoordelen; |
b) |
de uitvoering van de anti-discriminatiewetgeving van de Gemeenschap te ondersteunen via effectieve monitoring, de organisatie van seminars voor in de sector werkzame personen en de totstandbrenging van netwerken tussen gespecialiseerde instanties die zich met de bestrijding van discriminatie bezighouden; |
c) |
de bewustwording te vergroten, informatie te verspreiden en de discussie over de belangrijkste uitdagingen en beleidskwesties in verband met discriminatie en de integratie van het non-discriminatiebeginsel in alle beleidssectoren van de Gemeenschap te bevorderen, onder meer onder de sociale partners, de niet-gouvernementele organisaties en andere belanghebbenden; |
d) |
de capaciteit van de belangrijkste communautaire netwerken te vergroten om de Europese beleidsdoelstellingen en -strategieën op het gebied van discriminatiebestrijding te ondersteunen en verder te ontwikkelen. |
Artikel 8
Onderdeel 5: Gelijkheid van mannen en vrouwen
Onderdeel 5 dient ter ondersteuning van de daadwerkelijke uitvoering van het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen en ter bevordering van de gendermainstreaming in alle communautaire beleidssectoren door:
a) |
het inzicht in de situatie met betrekking tot gendervraagstukken en de gendermainstreaming in het beleid te verbeteren, met name via analyses en studies en de opstelling van statistieken en, in voorkomend geval, indicatoren, alsmede de doeltreffendheid en het effect van bestaande wetgeving, beleid en praktijken te beoordelen; |
b) |
de uitvoering van de communautaire wetgeving inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen te ondersteunen via effectieve monitoring, de organisatie van seminars voor in de sector werkzame personen en de totstandbrenging van netwerken tussen gespecialiseerde instanties die actief zijn op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen; |
c) |
de bewustwording te vergroten, informatie te verspreiden en de discussie over de belangrijkste uitdagingen en beleidskwesties in verband met de gelijkheid van mannen en vrouwen en de gendermainstreaming in het beleid te bevorderen, onder meer onder de sociale partners, de niet-gouvernementele organisaties en andere belanghebbenden; |
d) |
de capaciteit van de belangrijkste communautaire netwerken te vergroten om de Europese beleidsdoelstellingen en -strategieën inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen te ondersteunen en verder te ontwikkelen. |
Artikel 9
Soorten activiteiten
1. Het programma dient ter financiering van de volgende soorten activiteiten die in voorkomend geval in een transnationaal kader kunnen worden uitgevoerd:
a) |
Analytische werkzaamheden
|
b) |
Werkzaamheden in verband met wederzijdse leersprocessen, bewustmaking en verspreiding:
|
c) |
Ondersteuning van de voornaamste actoren:
|
2. De in lid 1, onder b), bedoelde soorten activiteiten moeten een sterke Europese dimensie bezitten, voldoende groot van opzet zijn om een echte Europese meerwaarde te garanderen, en worden uitgevoerd door nationale, regionale of lokale autoriteiten, in de Gemeenschapswetgeving bedoelde gespecialiseerde instanties of actoren die op hun terrein een sleutelpositie innemen.
3. Uit het programma worden geen maatregelen gefinancierd ter voorbereiding en uitvoering van Europese jaren.
Artikel 10
Toegang tot het programma
1. Alle openbare en/of particuliere organisaties, actoren en instellingen hebben toegang tot dit programma, met name:
a) |
de lidstaten, |
b) |
de overheidsdiensten voor arbeidsvoorziening en hun agentschappen; |
c) |
lokale en regionale overheden, |
d) |
in de Gemeenschapswetgeving bedoelde gespecialiseerde instanties, |
e) |
de sociale partners, |
f) |
NGO's, met name die welke op EU-niveau zijn georganiseerd, |
g) |
instellingen voor hoger onderwijs en onderzoeksinstellingen, |
h) |
evaluatiedeskundigen, |
i) |
de nationale bureaus voor de statistiek, |
j) |
de media. |
2. De Commissie kan ook rechtstreeks deelnemen aan het programma voor de in artikel 9, lid 1, onder a) en b), bedoelde activiteiten.
Artikel 11
Procedure voor subsidieaanvragen
1. De in artikel 9 bedoelde soorten activiteiten kunnen worden gefinancierd door middel van:
a) |
een dienstencontract op basis van een aanbesteding. Voor de samenwerking met nationale bureaus voor de statistiek gelden de Eurostat-procedures; |
b) |
een gedeeltelijke steun op basis van een oproep tot het indienen van voorstellen. In dit geval kan de EU-bijdrage in het algemeen niet meer bedragen dan 80 % van de door de ontvanger verrichte totale uitgaven. Financiële steun boven dit maximum kan uitsluitend in uitzonderlijke omstandigheden en na een zorgvuldig onderzoek worden verleend. |
2. De in artikel 9, lid 1, bedoelde soorten activiteiten kunnen financieel worden gesteund na een aanvraag, bijvoorbeeld van de lidstaten, overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (14), en met name artikel 110 en Verordening (EG) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (15), en met name artikel 168.
Artikel 12
Uitvoeringsbepalingen
1. De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen die betrekking hebben op de volgende aangelegenheden, worden vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde procedure:
a) |
de algemene richtsnoeren voor de uitvoering van het programma; |
b) |
het jaarlijkse werkprogramma voor de uitvoering van het programma, dat in de diverse onderdelen verdeeld is; |
c) |
de door de Gemeenschap te leveren financiële steun; |
d) |
de jaarlijkse begroting, behoudens artikel 17; |
e) |
de wijze waarop de door de Gemeenschap gesteunde acties worden geselecteerd, alsmede de door de Commissie voorgestelde ontwerp-lijst van acties die deze steun zouden ontvangen; |
f) |
de criteria voor de evaluatie van het programma, waaronder de kosteneffectiviteit en de regelingen voor de verspreiding en overdracht van resultaten. |
2. Voor aangelegenheden andere dan de in lid 1 bedoelde worden de voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 3, bedoelde raadplegingsprocedure.
Artikel 13
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 14
Samenwerking met andere comités
1. De Commissie legt de nodige contacten met het Comité voor sociale bescherming en het Comité voor de werkgelegenheid, zodat zij regelmatig passende informatie ontvangen over de uitvoering van de in dit besluit bedoelde activiteiten.
2. De Commissie stelt ook de overige betrokken comités op de hoogte van de in het kader van de vijf programmaonderdelen genomen maatregelen.
3. Zo nodig, stelt de Commissie een gestructureerde vorm van regelmatige samenwerking in tussen de in artikel 13 bedoelde comités en de voor andere betrokken beleidsmaatregelen, instrumenten en acties opgerichte monitoringcomités.
Artikel 15
Samenhang en complementariteit
1. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor de algehele samenhang met de andere beleidsmaatregelen, instrumenten en acties van de Unie en de Gemeenschap, met name door de vaststelling van passende mechanismen voor de coördinatie van de activiteiten van het programma met relevante activiteiten op het gebied van onderzoek, justitie en binnenlandse zaken, cultuur, onderwijs, opleiding en jeugdbeleid, en op het gebied van de uitbreiding en de externe betrekkingen van de Gemeenschap, alsmede met het regionale beleid en het algemene economische beleid. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de mogelijke synergieën tussen dit programma en die op onderwijs- en opleidingsgebied.
2. De Commissie en de lidstaten zorgen ervoor dat activiteiten in het kader van het programma en andere relevante activiteiten van de Unie en de Gemeenschap, met name in het kader van de structuurfondsen en in het bijzonder van het Europees Sociaal Fonds, onderling samenhangen, elkaar aanvullen en elkaar niet overlappen.
3. De Commissie draagt er zorg voor dat de ten laste van dit programma komende uitgaven niet ook nog eens ten laste komen van een ander communautair financieel instrument.
4. De Commissie houdt het in artikel 13 bedoelde comité regelmatig op de hoogte van andere communautaire maatregelen die bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabonstrategie op het gebied van de Sociale Agenda.
5. De lidstaten doen al het mogelijke om de samenhang en complementariteit tussen activiteiten in het kader van het programma en de activiteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau te verzekeren.
Artikel 16
Deelname van derde landen
Aan het programma kan worden deelgenomen door:
— |
de EVA/EER-landen, overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld in de EER-overeenkomst, |
— |
de met de Europese Unie geassocieerde toetredingslanden en kandidaat-lidstaten en de westelijke Balkanstaten die bij het stabilisatie- en associatieproces betrokken zijn. |
Artikel 17
Financiering
1. De financiële middelen voor de uitvoering van de in dit besluit bedoelde communautaire activiteiten voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 bedragen EUR 657 900 000 (16).
2. Bij de verdeling van de middelen over de verschillende programmaonderdelen worden voor de hele looptijd van het programma de volgende minimumpercentages aangehouden:
Onderdeel 1 |
Werkgelegenheid |
23 % |
Onderdeel 2 |
Sociale bescherming en integratie |
30 % |
Onderdeel 3 |
Arbeidsomstandigheden |
10 % |
Onderdeel 4 |
Discriminatiebestrijding en verscheidenheid |
23 % |
Onderdeel 5 |
Gelijkheid van mannen en vrouwen |
12 % |
3. Maximaal 2 % van de begroting wordt uitgetrokken voor de uitvoering van het programma, ter dekking van de uitgaven in verband met bijvoorbeeld de werking van het in artikel 13 bedoelde comité of de op grond van artikel 19 uit te voeren evaluaties.
4. De begrotingsautoriteit stelt, binnen de grenzen van het financiële kader, de jaarlijks beschikbare middelen vast.
5. De Commissie kan een beroep doen op technische en/of administratieve bijstand in het wederzijds belang van de Commissie en de begunstigden, en op ondersteuningsuitgaven.
Artikel 18
Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap
1. De Commissie draagt er bij de uitvoering van uit hoofde van dit besluit gefinancierde activiteiten zorg voor dat de financiële belangen van de Gemeenschap beschermd worden door de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere illegale activiteiten, door effectieve controles en door de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen en, indien er onregelmatigheden aan het licht komen, door doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties overeenkomstig de Verordeningen (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (17) en (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (18) en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (19).
2. Voor de uit hoofde van dit besluit gefinancierde communautaire maatregelen wordt onder onregelmatigheid in de zin van artikel 1, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 verstaan elke schending van een bepaling van het Gemeenschapsrecht of niet-nakoming van een contractuele verplichting als gevolg van een handelen of nalaten van de contractant die een nadelig effect heeft of zou hebben op de algemene begroting van de Gemeenschappen of op de door de Europese Unie beheerde budgetten door een ongerechtvaardigde uitgave.
3. Uit dit besluit voortvloeiende contracten en overeenkomsten, alsmede overeenkomsten met deelnemende derde landen dienen met name te voorzien in toezicht en financiële controle door de Commissie (of een door haar gevolmachtigde vertegenwoordiger) en in controles door de Rekenkamer, zo nodig ter plaatse.
Artikel 19
Monitoring en evaluatie
1. Teneinde te zorgen voor een regelmatige monitoring van het programma en dit, waar nodig, bij te stellen, worden door de Commissie jaarlijks activiteitenverslagen opgesteld met bijzondere aandacht voor de resultaten die via het programma zijn behaald, en worden deze aan het in artikel 13 bedoelde comité en aan het Europees Parlement toegezonden.
2. Het programma wordt ook onderworpen aan een tussentijdse evaluatie van de verschillende onderdelen met een overzicht van het programma teneinde de geboekte vooruitgang met betrekking tot het effect van de doelstellingen van het programma, het efficiënt gebruik van middelen en zijn Europese meerwaarde te meten. Deze evaluatie kan worden aangevuld met lopende evaluaties. Deze worden uitgevoerd door de Commissie met de hulp van externe deskundigen. Voorzover beschikbaar, worden de resultaten in de in lid 1 bedoelde activiteitenverslagen opgenomen.
3. Uiterlijk 31 december 2015 wordt door de Commissie met de hulp van externe deskundigen een evaluatie achteraf van het hele programma uitgevoerd, teneinde het effect van de doelstellingen van het programma en zijn Europese meerwaarde te meten. De Commissie legt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een verslag hiervan voor.
4. De uitvoering van de afzonderlijke programmaonderdelen, waaronder de presentatie van de resultaten en de dialoog over toekomstige prioriteiten, wordt tevens besproken in het kader van het Forum over de uitvoering van de Sociale Agenda.
Artikel 20
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
...
Voor de Raad
De voorzitter
...
(1) PB C 255 van 14.10.2005, blz. 67.
(2) PB C 164 van 5.7.2005, blz. 48.
(3) Advies van het Europees Parlement van 6 september 2005 (nog niet in het Publicatieblad verschenen), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 juli 2006 en Standpunt van het Europees Parlement van ....... (nog niet in het Publicatieblad verschenen).
(4) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 23.
(5) PB L 17 van 19.1.2001, blz. 22. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 1554/2005/EG (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 9).
(6) PB L 10 van 12.1.2002, blz. 1. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 786/2004/EG (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 7).
(7) PB L 170 van 29.6.2002, blz. 1. Besluit gewijzigd bij Besluit nr. 786/2004/EG.
(8) PB L 157 van 30.4.2004, blz. 18. Besluit gewijzigd bij Beschikking nr. 1554/2005/EG.
(9) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(10) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(11) PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.
(12) PB C …
(13) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(14) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(15) PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1261/2005 (PB L 201 van 2.8.2005, blz. 3).
(16) Dit bedrag gaat uit van de cijfers voor 2004 en zal het voorwerp van een technische aanpassing uitmaken om rekening te houden met de inflatie.
(17) PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.
(18) PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.
(19) PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
Op 27 augustus 2004 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit — PROGRESS (2007-2013). Dit voorstel heeft de artikelen 13, lid 2, 129 en 137, lid 2, onder a), van het Verdrag als rechtsgrondslag. In wezen combineert het voorstel in één tekst een aantal programma's waarvoor vroeger afzonderlijke besluiten waren vastgesteld.
Het Comité van de Regio's heeft op 23 februari 2005 advies uitgebracht, en het Europees Economisch en Sociaal Comité op 6 april 2005.
Het Europees Parlement heeft tijdens de plenaire vergadering van 5 tot en met 8 september 2005 in eerste lezing advies uitgebracht en 72 amendementen op het voorstel voor een besluit aangenomen.
De Commissie heeft haar gewijzigd voorstel op 21 oktober 2005 aangenomen. Op 24 mei 2006 heeft de Commissie een gewijzigd voorstel aangenomen dat uitsluitend betrekking had op artikel 17, lid 1, betreffende de financiering van het programma.
Overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag heeft de Raad op 18 juli 2006 een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld.
II. DOELSTELLING
De algemene doelstelling van het programma bestaat erin de activiteiten waarmee een begin is gemaakt in het kader van een aantal vroegere besluiten, te consolideren in één gestroomlijnd programma, dat de periode 2007 — 2013 bestrijkt. Het programma bestaat uit vijf onderdelen die betrekking hebben op de volgende activiteitsgebieden: werkgelegenheid, sociale bescherming en integratie, arbeidsomstandigheden, discriminatiebestrijding en verscheidenheid, en gelijkheid tussen mannen en vrouwen.
III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
1. Algemeen
Algemeen beschouwd wordt dit programma door de Raad, het Europees Parlement en de Commissie op dezelfde wijze benaderd. Een aanzienlijk aantal amendementen van het Europees Parlement zijn in het gemeenschappelijk standpunt overgenomen (zie punt 2 hieronder voor meer details).
De begroting van het programma, 657,59 miljoen euro (1), is door de drie instellingen overeengekomen in het kader van het interinstitutioneel akkoord over de financiële vooruitzichten voor de jaren 2007-2013. Dat akkoord wordt in het gemeenschappelijk standpunt weerspiegeld (artikel 17, lid 1).
Een belangrijke wijziging ten opzichte van het Commissievoorstel is dat artikel 17, lid 2, van het gemeenschappelijk standpunt erin voorziet dat de totale begroting volledig over de verschillende programmaonderdelen wordt verdeeld. De Commissie had oorspronkelijk een niet toegewezen reserve van 10 % voorgesteld, die tijdens de looptijd van het programma over de vijf onderdelen zou worden verdeeld. Het Parlement had in amendement 67 de wens geuit de financiële middelen voor de onderdelen 2 (sociale bescherming en integratie) en 5 (gelijkheid tussen mannen en vrouwen) te verhogen. De Raad aanvaardt dit amendement volledig maar wenst tevens de financiële middelen voor de onderdelen 1 (werkgelegenheid) en 3 (arbeidsomstandigheden) te verhogen. Dientengevolge is de Raad van oordeel dat alle financiële middelen bij voorkeur vanaf de start van het programma kunnen worden toegewezen, aangezien de jaarlijkse toewijzing van een relatief klein bedrag onnodig omslachtig zou zijn. Volgens de Raad spoort deze volledige toewijzing van de financiële middelen met de doelstellingen van het Europees Parlement, dat in zijn amendementen het belang van transparantie in het budgettaire besluitvormingsproces benadrukt.
2. Door de Raad overgenomen amendementen van het Europees Parlement
De Raad heeft een groot aantal amendementen van het Europees Parlement aanvaard. De amendementen 1, 2, 3, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 15, 17, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 30, 34, 36, 39, 40, 42, 43, 44, 45, 46, 53, 61, 62, 63, 65, 67, 69 en 70 zijn integraal aanvaard, zij het op bepaalde plaatsen met minieme taalkundige wijzigingen of bijwerkingen (bijvoorbeeld het gebruik van de term „nationale hervormingsprogramma's”, een door de Europese Raad van maart 2005 ingevoerde term, in plaats van „nationale actieplannen” in amendement 22).
Een aantal amendementen is gedeeltelijk of naar de geest aanvaard, of is op een andere plaats in de tekst verwerkt. Met betrekking tot deze amendementen maakt de Raad de volgende opmerkingen:
Amendement 4: de Raad deelt de bezorgdheid van het Parlement over migranten en zwartwerk, maar meent niet dat tussen beide automatisch een verband bestaat; de Raad heeft het amendement dan ook naar de geest aanvaard maar heeft de formulering gewijzigd (overweging 6).
Amendement 9 over de rol van de NGO's: de Raad is het eens met het Parlement dat de NGO's een belangrijke rol spelen en in de tekst is een nieuwe overweging ingevoegd, waarvoor evenwel een andere formulering dan in het amendement van het Parlement is gebruikt (overweging 11).
Amendement 13 over de algemene doelstellingen van het programma: de Raad aanvaardt niet dat in artikel 2 de woorden „het scheppen van meer en hoogwaardiger banen” worden opgenomen aangezien dit geen prerogatief van het programma is.
Amendement 14, ook over de algemene doelstellingen: de Raad aanvaardt de toevoeging van de woorden „innovatieve benaderingen” aan de tekst, maar meent dat de nadruk van het programma op het niveau van de EU dient te liggen en heeft derhalve de woorden „regionaal” en „nationaal” niet in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen (artikel 2, lid 1, onder d)).
Amendement 16 over de vergroting van de capaciteit van de belangrijkste EU-netwerken: volgens de Raad is het niet nodig de specifieke vereisten betreffende deze netwerken op te sommen (artikel 2, lid 1, onder f)).
Amendement 18 over de verspreiding van de resultaten: de Raad deelt de mening van het Parlement dat een dergelijke verspreiding belangrijk is maar meent dat het niet nodig is in het artikel de belanghebbenden aan wie de resultaten worden meegedeeld, op te sommen (artikel 2, lid 3).
Amendement 28 over gendermainstreaming (artikel 6): de Raad is het volledig eens met dit beginsel en de kwestie wordt in artikel 2, lid 2, geregeld.
Amendement 29 over statistieken inzake arbeidsomstandigheden: de Raad acht het niet nodig de soorten indicatoren te omschrijven (artikel 6, onder a)).
Amendement 32 over de arbeidsomstandigheden: het tweede deel van het amendement (over specifieke onderwerpen in het ruimere kader van de arbeidsomstandigheden) is niet volledig in de tekst opgenomen, aangezien geacht wordt dat deze reeds elders aan bod komen (artikel 6, onder d)).
Amendement 35 over discriminatiebestrijding en verscheidenheid: de Raad meent dat de woorden „en de bestrijding daarvan” een herhaling vormen van het begin van dit punt (artikel 7, onder a)).
Amendement 37, ook over discriminatiebestrijding en verscheidenheid: de Raad is het eens met het Parlement om een lijst van belanghebbenden op te nemen maar heeft met het oog op de coherentie met de artikelen betreffende andere onderdelen van het programma een licht verschillende lijst gebruikt (artikel 7, onder c)).
Amendement 38, ook over discriminatiebestrijding en verscheidenheid: de Raad is het eens met de Commissie om de formulering van dit punt in overeenstemming te brengen met soortgelijke punten in andere artikelen. Net als met betrekking tot amendement 16 acht de Raad het overbodig de kenmerken van de NGO's op te sommen (artikel 7, onder d)).
Amendement 48: de Raad heeft het gewijzigde Commissievoorstel gevolgd en heeft deze verwijzing naar de nationale situatie opgenomen in de tekst van artikel 9, lid 1, onder b), eerste streepje.
Amendement 49: de Raad volgt het gewijzigde Commissievoorstel in die zin dat de andere relevante actoren niet hoeven te worden opgesomd (artikel 9, lid 1, onder c), punt iii)).
Amendementen 54 en 55 over de toegang tot het programma: hoewel ook regionale en nationale NGO's aan het programma kunnen deelnemen, wenst de Raad de rol van de op EU-niveau georganiseerde NGO's te benadrukken. De Raad wenst in dit verband tevens te wijzen op de belangrijke rol van de openbare diensten voor de arbeidsvoorziening. De Raad neemt er evenwel nota van dat alle organisaties, actoren en instellingen aan het programma kunnen deelnemen, zoals in het begin van artikel 10, lid 1, wordt gesteld.
Amendement 64 over coherentie en complementariteit. De Raad is het eens met het Parlement dat dit een belangrijke kwestie is, maar meent dat deze reeds in artikel 15, lid 2, aan bod komt en het derhalve niet nodig is de verschillende Europese agentschappen in de wettekst op te sommen.
Amendement 66 over de algemene begroting: zie de opmerkingen onder afdeling III, punt 1 hierboven.
Amendement 71 over de evaluaties: de Raad is evenals het Parlement van mening dat de evaluatie achteraf uiterlijk op 31 december 2015 beschikbaar dient te zijn. Wat de andere delen van het amendement van het Parlement betreft, heeft de Raad evenwel het gewijzigde Commissievoorstel gevolgd (artikel 19).
3. Amendementen van het Europees Parlement die de Raad niet heeft aangenomen
De Raad heeft het advies van de Commissie gevolgd en heeft de volgende amendementen niet in zijn gemeenschappelijk standpunt opgenomen: 23, 33, 50, 51, 56, 57, 59, 60 en 72.
De Raad heeft het niet raadzaam geacht de amendementen 31, 41, 47, 52, 58 en 68 (die in het gewijzigde Commissievoorstel zijn opgenomen) in zijn gemeenschappelijk standpunt op te nemen.
Amendement 31: het Parlement wilde de woorden „de preventiecultuur op het gebied van” in artikel 6, lid 3, schrappen maar de Raad achtte het passender deze woorden in de tekst te handhaven aangezien de preventiecultuur inderdaad moet worden bevorderd.
Amendement 41: het Parlement wilde ook in artikel 8, punt 3, een verwijzing naar „de combinatie van beroeps- en gezinsleven” toevoegen; de Raad acht dit overbodig aangezien deze verwijzing reeds elders in de tekst is toegevoegd.
Amendement 47 over het forum: volgens de Raad is het niet nodig om in artikel 9, dat handelt over de soorten activiteiten, een verwijzing naar „een jaarlijks forum ter evaluatie van de socialebeleidsagenda en het programma” op te nemen. Verscheidene ideeën van dit amendement zijn in een nieuw lid 4 van artikel 19 opgenomen; de vereisten inzake het jaarlijks organiseren van het forum en het gebruik ervan voor de evaluatie van het programma zijn evenwel niet overgenomen.
Amendement 52 over de socialebeleidsagenda: aangezien de gewijzigde versie van artikel 1 reeds verwijzingen naar de strategie van Lissabon en de socialebeleidsagenda bevat, acht de Raad het overbodig daartoe in artikel 9 een nieuw lid in te voegen.
Amendementen 58 en 68 over de begrotingsprocedure: deze amendementen zijn overbodig geworden aangezien nu alle financiële middelen van het programma over de verschillende onderdelen worden verdeeld. Zie ook afdeling III, punt 1.
IV. CONCLUSIE
De Raad is van oordeel dat het gemeenschappelijk standpunt in het algemeen in overeenstemming is met de doelstellingen van het gewijzigde Commissievoorstel. De Raad meent tevens dat hij rekening heeft gehouden met de doelstellingen die het Europees Parlement met zijn amendementen op het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor ogen had.
(1) Prijzen van 2004. Geïndexeerd stemt dit bedrag overeen met 743,25 miljoen euro.