ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2009.271.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 271E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
12 november 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergadering van 8 mei 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 168 E van 3.7.2008

 

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Donderdag, 8 mei 2008

2009/C 271E/01

Transatlantische Economische Raad
Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over de Transatlantische Economische Raad

1

2009/C 271E/02

Mensenrechten in de wereld (2007) en het EU-beleid inzake de mensenrechten
Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld (2007) en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2007/2274(INI))

7

2009/C 271E/03

EU-verkiezingswaarneming: doelstellingen, praktijken en uitdagingen voor de toekomst
Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 betreffende verkiezingswaarnemingsmissies van de EU: doelstellingen, praktijken en uitdagingen voor de toekomst (2007/2217(INI))

31

2009/C 271E/04

Commerciële en economische betrekkingen met de ASEAN
Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over de commerciële en economische betrekkingen met de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN) (2007/2265(INI))

38

2009/C 271E/05

Beheer van de diepzeevisbestanden
Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het beheer van de diepzeevisbestanden (2007/2110(INI))

45

2009/C 271E/06

Ontwikkeling van het kader voor de activiteiten van belangenvertegenwoordigers (lobbyisten) bij de instellingen van de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over de ontwikkeling van het kader voor de activiteiten van belangenvertegenwoordigers (lobbyisten) bij de instellingen van de Europese Unie (2007/2115(INI))

48

2009/C 271E/07

Witboek over sport
Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het witboek over sport (2007/2261(INI))

51

2009/C 271E/08

Mikrokrediet
Verklaring van het Europees Parlement over mikrokrediet

67

 

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Donderdag, 8 mei 2008

2009/C 271E/09

Uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden
Besluit van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie betreffende de wijze van toepassing van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (C6-0009/2008 — 2008/2002(ACI))

70

2009/C 271E/10

Uitvoeringsmaatregelen (wijziging van artikel 81 van het Reglement)
Besluit van het Europees Parlement van 8 mei 2008 tot wijziging van artikel 81 van het Reglement van het Europees Parlement betreffende uitvoeringsmaatregelen (2008/2027(REG))

76

 

 

Europees Parlement

 

Donderdag, 8 mei 2008

2009/C 271E/11

Wijziging van de vangstmogelijkheden en van de financiële tegenprestatie vastgelegd in de overeenkomst EG-Seychellen *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling inzake de wijziging van het protocol tot vaststelling, voor de periode van 18 januari 2005 tot en met 17 januari 2011, van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie, zoals bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek der Seychellen (COM(2007)0664 — C6-0430/2007 — 2007/0232(CNS))

78

2009/C 271E/12

Accijnstarief Madeira op aldaar geproduceerd bier *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het voorstel voor een beschikking van de Raad waarbij Portugal wordt gemachtigd om in de autonome regio Madeira een verlaagd accijnstarief toe te passen op aldaar geproduceerd bier (COM(2007)0772 — C6-0012/2008 — 2007/0273(CNS))

80

2009/C 271E/13

Steunregelingen voor landbouwers (steunregeling voor katoen) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, wat de steunregeling voor katoen betreft (COM(2007)0701 — C6-0447/2007 — 2007/0242(CNS))

80

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergadering van 8 mei 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 168 E van 3.7.2008

RESOLUTIES

Europees Parlement

Donderdag, 8 mei 2008

12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/1


Donderdag, 8 mei 2008
Transatlantische Economische Raad

P6_TA(2008)0192

Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over de Transatlantische Economische Raad

2009/C 271 E/01

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar met name zijn resolutie van 25 april 2007 over de transatlantische betrekkingen (1) en zijn twee resoluties van 1 juni 2006 over de verbetering van de betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten in het kader van een transatlantische partnerschapsovereenkomst (2) en over de transatlantische economische betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 september 2007 over de veiligheid van producten en met name speelgoed (4),

onder verwijzing naar zijn resoluties over klimaatverandering, met name zijn resoluties van 16 november 2005 (5), 26 oktober 2006 (6) en 14 februari 2007 (7),

gezien het resultaat van de top EU-VS op 30 april 2007 in Washington DC, en met name het kader voor de bevordering van de transatlantische economische integratie tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika,

gezien de gezamenlijke verklaring en het voortgangsverslag die tijdens de eerste bijeenkomst van de Transatlantische Economische Raad (TEC) op 9 november 2007 zijn aangenomen,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat zowel het Parlement als het Congres van de Verenigde Staten voortdurend hebben gepleit voor voltooiing van de transatlantische markt in 2015,

B.

overwegende dat vrede, democratie, mensenrechten, de rechtsstaat, het internationaal recht, duurzame economieën en een duurzame ontwikkeling gemeenschappelijke waarden zijn die de basis vormen van het transatlantische partnerschap, dat tevens een hoeksteen is van het buitenlandse beleid van de EU en ook van haar wereldwijde economische beleid,

C.

overwegende dat de transatlantische partners gezien hun overheersende rol in de wereldeconomie samen verantwoordelijk zijn voor het aansturen van de wereldeconomie en voor het vinden van oplossingen voor mondiale economische uitdagingen,

D.

overwegende dat een sterk en goed functionerend partnerschap tussen de EU en de VS een essentieel instrument is om de mondiale ontwikkeling gestalte te geven, op basis van gemeenschappelijke waarden, een effectief multilateralisme en het internationale recht; overwegende dat krachtig en consequent politiek leiderschap is vereist om de partners in staat te stellen dit doel te bereiken,

1.

onderstreept dat een nauw transatlantisch partnerschap een essentieel hulpmiddel is om de globalisering in het belang van gemeenschappelijke waarden te sturen in de richting van een billijke politieke en economische wereldorde; herhaalt zijn standpunt dat een goed werkende en op concurrentie gestoelde transatlantische markt de basis vormt waarop het transatlantisch partnerschap stevig kan worden verankerd, zodat de EU en de VS gezamenlijk de mondiale politieke en economische uitdagingen kunnen aangaan;

2.

geeft zijn krachtige steun aan het proces van versterking van de transatlantische economische integratie die begon op de Top EU-VS van 2007 met de aanneming van het „kader voor de bevordering van de transatlantische economische integratie tussen de EU en de VS” en met de instelling van de TEC, die toezicht moet houden op de in het kader aangegeven maatregelen en deze moet bespoedigen;

3.

is er verheugd over dat de Commissie op aanbeveling van het Parlement besloten heeft een studie te laten uitvoeren, waarvan de uitkomsten in 2008 moeten volgen, over de vraag welke belemmeringen moeten worden weggenomen voordat de transatlantische markt kan worden verwezenlijkt; is van mening dat aan deze studie aan beide zijden van de Atlantische Oceaan ruime bekendheid moet worden gegeven; verzoekt de Commissie er zorg voor te dragen dat de resultaten van studies over de verwezenlijking van de transatlantische markt met de desbetreffende parlementaire commissies worden besproken alvorens eventuele specifieke conclusies worden getrokken voor toekomstige aanbevelingen aan de TEC;

4.

is van mening dat de beide partners vóór de Top EU-VS van 2009 een stappenplan moeten opstellen dat aangeeft hoe de langetermijnafspraak om de transatlantische markt kan worden gerealiseerd, waarbij een specifiek tijdschema voor sectoren wordt vastgesteld;

5.

waardeert de vooruitgang die de TEC tot dusverre heeft gemaakt door de politieke verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het vaststellen van prioriteiten en het pad te effenen voor akkoorden over het wegnemen van belemmeringen voor de handel en investeringen alsmede de bevordering van het concurrentievermogen op de transatlantische markt;

6.

is van mening dat uit de resultaten die de TEC sinds zijn instelling heeft bereikt, blijkt dat de transatlantische markt niet alleen op administratieve werkzaamheden kan worden gebaseerd, maar voor de verwezenlijking van deze doelstelling behoefte heeft aan een sterke, voortdurende politieke sturing; spoort de TEC aan zijn inspanningen vastberaden voort te zetten;

7.

benadrukt dat het dringend noodzakelijk is het tempo van dit proces tijdens de verkiezingsjaren 2008 en 2009 te handhaven en ervoor te zorgen dat beide partners snel blijven toewerken naar de gemeenschappelijke doelstellingen en dat de uitvoerende macht aan beide zijden vastbesloten blijft het einddoel te halen;

8.

onderstreept dat het bereiken van concrete vooruitgang in de sectoren, vooral van boekhoudnormen, effectenhandel, herverzekering, invoerveiligheid, conformiteitsverklaringen van leveranciers en de invoer van gevogelte die een behandeling tegen pathogene stoffen hebben ondergaan, de prioriteiten voor de TEC-bijeenkomst inBrussel op 14 mei 2008 vormt; acht het echter van belang in deze resolutie de aandacht te vestigen op diverse andere relevante vraagstukken die in de toekomst door de TEC moeten worden behandeld;

9.

verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te stellen van de uitkomsten van de hogervermelde studie;

Financiële diensten

10.

steunt de benadering die wordt beschreven in Verordening (EG) nr. 1569/2007 (8) en in de brief van 26 september 2007 van de Commissie aan de Amerikaanse Securities and Exchange Commission (SEC) over „voorgestelde voorschriften voor de aanvaarding van financiële jaarrekeningen van buitenlandse particuliere effectenuitgevende instellingen die zijn opgesteld volgens de International Financial Reporting Standards (IFRS) zonder afstemming met de US GAAP” alsmede van zijn resolutie van 14 november 2007 (9) betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen waarin met name de nadruk wordt gelegd als volgt: „Het besluit van de Commissie moet er in alle gevallen in resulteren dat communautaire uitgevende instellingen in alle derde landen door de EU goedgekeurde IFRS kunnen gebruiken”;

11.

is van mening dat onderlinge erkenning van de effectenmarkten tussen de VS en de EU een belangrijke stap voorwaarts zou zijn en de doelmatigheid van de transatlantische markt zou verbeteren omdat de toegang van EU en VS tot een bredere en diepere markt zou worden vergemakkelijkt; benadrukt evenwel dat zo'n project het resultaat moet zijn van een bilaterale overeenkomst en dat tussen de VS en de EU een kaderovereenkomst gesloten moet worden waarin ten volle rekening wordt gehouden met de EU-wetgeving inzake het toezicht op de financiële markten; de Commissie toestaan dat er bilaterale overeenkomsten worden gesloten tussen de lidstaten en de VS daar hierdoor de gelijke mededingingsvoorwaarden die in de EU zijn vastgesteld in gevaar kunnen komen;

12.

onderstreept dat het waarborgen van de financiële stabiliteit van het grootste belang is; herinnert in dit verband aan de rol van het Internationaal Monetair Fonds (IMF); wijst op de tekortkomingen die door de huidige financiële beroering duidelijk zijn geworden, met name in verband met de aanhoudende crises op de belangrijkste financiële markten, de toenemende scheefgroei bij wisselkoersen en handelsrelaties, het aanhouden of weer opkomen van de schuldencrisis in enkele van de armste landen en de toenemende verschillen in rijkdom tussen en binnen landen; is van oordeel dat sterkere samenwerking tussen toezichthouders in de VS en de EU van essentieel belang is;

13.

is verheugd over de benadering van het Forum Financiële Stabiliteit (FSF) en het IMF om een gemeenschappelijke diagnose van de financiële onrust te stellen en ziet uit naar de toepassing door beide partijen van de conclusies en beleidsaanbevelingen van de FSF-werkgroep markt en institutionele weerbaarheid; is echter van mening dat dergelijke werkzaamheden slechts een aanvullend karakter moeten hebben en niet in de plaats mogen komen van een diepgaand onderzoek en passende beleidsreacties in de EU en de VS;

14.

verzoekt de VS de EU op de hoogte te houden van de vorderingen bij de tenuitvoerlegging van het Bazel II-kader; wijst andermaal op het belang van een gecoördineerde benadering bij de opstelling of aanpassing van mondiale voorschriften voor internationaal actieve actoren op de financiële markten; is in dit verband van mening dat tenuitvoerlegging van Bazel II in de VS cruciaal is voor het handhaven van wereldwijd gelijke randvoorwaarden;

15.

spreekt zijn waardering uit voor het werk van het Congres van de Verenigde Staten dat bij wet een federaal voorlichtingsbureau op het gebied van verzekeringen in het leven heeft geroepen bij het Ministerie van Financiën van de VS; is van mening dat dit naast de „blauwdruk” van het Ministerie van Financiën van de VS een belangrijke stap is naar onderlinge erkenning van de regelgeving inzake financiële dienstverlening; erkent dat er nog over tal van onderwerpen overeenstemming moet worden bereikt en dat het probleem herverzekeringsonderpanden nog steeds niet opgelost is; is van mening dat het volbrengen van de doelstellingen van Solvabiliteit II in belangrijke mate baat heeft bij nauwere parlementaire samenwerking;

Handel EU-VS, samenwerking op het gebied van regelgeving

16.

benadrukt dat bij het nastreven van de invoering van uniforme normen voor handel en investeringen, waarover op de vergadering van de TEC van november 2007 met betrekking tot een stappenplan voor wederzijdse erkenning tegen 2009 van handelspartnerschapsovereenkomsten tussen de EU en de VS van gedachten is gewisseld, strenge sociale, milieu- en gezondheidsnormen moeten worden gegarandeerd;

17.

wijst er nogmaals op dat een heel scala van zogenaamde non-tarifaire belemmeringen voor de handel en de investeringen veroorzaakt zijn door het optreden van wetgevingsinstanties om sociale, gezondheidsgerelateerde, culturele of milieudoelstellingen te realiseren en dus niet kunnen worden weggenomen zonder een wettelijke maatregel; wijst in dit verband op de cruciale rol van het Parlement en het Congres van de VS bij het toezien op het proces tot afstemming van normen en het wegnemen van belemmeringen voor handel en investeringen,

18.

wijst er met klem op dat de veiligheid van ingevoerde producten in het kader van de TEC voorrang moet krijgen; is van mening dat het vertrouwen in een open handelsklimaat alleen door de bevolking wordt gesteund als haar gezondheid en veiligheid wordt beschermd; verzoekt de Amerikaanse Commissie veiligheid consumentenproducten gebruik te maken van haar grotere vrijheid om informatie over specifieke gevallen met anderen te delen, maar stelt voor dat de TEC aan een bindend samenwerkingsinstrument werkt om het doorgeven van informatie over productveiligheid en de ontwikkeling van een gemeenschappelijk programma met gezamenlijke acties te structureren en te vergemakkelijken; dringt bij de Commissie en de Raad aan op versterking van de samenwerking tussen de douane- en markttoezichtautoriteiten van de EU en de VS om er voor te zorgen dat de controles aan de buitengrenzen voldoende zijn om te voorkomen dat gevaarlijke producten, vooral gevaarlijk speelgoed, bij de consumenten terechtkomen maar wel zonder onnodige bureaucratische rompslomp; verzoekt de lidstaten en de VS te zorgen voor een strikte handhaving van de veiligheidsvoorschriften voor producten, en met name voor speelgoed, en dringt aan op strengere nationale controles; onderstreept dat de EU en de VS nauw moeten samenwerken om te bereiken dat China en andere derde landen hun productienormen aanscherpen om aan de veiligheidsvoorschriften van de EU en de VS, met name voor speelgoed, te voldoen, en deze landen ervan te overtuigen dat de productveiligheid deel moet gaan uitmaken van het productie- en distributieproces;

19.

verzoekt om meer informatie over de bijgewerkte Amerikaanse Consumer Product Safety Act en is bezorgd dat door dit nieuwe instrument nodeloze lasten op de schouders van de Europese bedrijven worden gelegd, doordat een veiligheidstest wordt ingesteld die door een derde moet worden uitgevoerd; dringt aan op voortzetting van de besprekingen over wederzijdse erkenning ter voorkoming van dubbel werk;

20.

stelt vast dat veilige handel bijzonder belangrijk is in een mondiale economie die steeds meer versmelt; maar is van oordeel dat het voorstel voor 100 % controle van de zeecontainers die van overzee komen als maatregel om terreurdreiging af te wenden onnodig en onrealistisch is; verzoekt het Congres bijgevolg dit voorstel in te trekken omdat het ervan overtuigd is dat het „Container Security Initiative”, dat inspectie van „verdachte” zeecontainers omvat, als maatregel volstaat om de veiligheid van het internationaal zeevervoer te waarborgen;

21.

verzoekt de Commissie waar mogelijk in het kader van de TEC te onderhandelen over gezamenlijke wereldwijde normen; is van oordeel dat de handhaving van gemeenschappelijke veiligheidsnormen voor automobielen (wereldwijde technische voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (UN-ECE) een aanzienlijke vermindering zou betekenen van de kosten voor de automobielindustrie, die zowel in de EU als in de VS een voorname werkgever is;

22.

verzoekt de Commissie te streven naar de officiële vaststelling van procedures voor de onderlinge erkenning van conformiteitsverklaringen voor producten die verplicht door derden moeten worden getest, met name apparatuur voor informatie- en communicatietechnologie (ICT) en elektrische apparatuur;

23.

blijft de Commissie steunen in haar streven naar wederzijdse overeenkomst over de etikettering van ingevoerde producten volgens het imperiale en metrische stelsel en wijst met klem op de noodzaak dat de overeenkomstig internationale normen vastgestelde maat- en gewichteenheden worden aanvaard, met name aanvaarding door de VS van uitsluitend volgens het metrisch stelsel geëtiketteerde producten; is van mening dat dit initiatief de schaalvoordelen voor Europese, Amerikaanse en uit derde landen afkomstige bedrijven vergroot en met name ten goede komt aan het MKB/de KMO's;

24.

wenst dat de Commissie en de Raad overgaan tot versterking van de samenwerking tussen de EU en de VS ten aanzien van het wereldwijd geharmoniseerde systeem voor de classificatie en etikettering van chemische stoffen (GHS), met name in verband met de tenuitvoerlegging van de internationale criteria zoals vastgesteld door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties; is van mening dat een belangrijk doel van het systeem de vergemakkelijking van de handel en de versterking van de consumentenbescherming is en staat er daarom op dat het GHS op hetzelfde tijdstip en op vergelijkbare wijze in de EU en de VS ten uitvoer wordt gelegd;

25.

wijst erop dat persoonsgegevens een essentieel onderdeel zijn geworden van veel zakelijke activiteiten, met name de elektronische telecommunicatie; neemt kennis van de snel stijgende economische waarde van persoonsgegevens en op persoonsgegevens gebaseerde operaties met toegevoegde waarde; verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met het Parlement het initiatief te nemen tot de opstelling van transatlantische beginselen voor de gegevensbescherming, samen met de Amerikaanse Federal Trade Commission; verlangt daarom bovendien dat in TEC-verband met spoed wereldwijde normen voor de gegevensbescherming worden opgesteld, teneinde een hoog beschermingsniveau voor persoonsgegevens en rechtszekerheid voor bedrijven te waarborgen;

Landbouwproblematiek

26.

dringt erop aan dat onverwijld een oplossing wordt gevonden voor de besprekingen die momenteel gaande zijn over het verbod op de invoer in de EU van gevogelte uit de VS dat tegen ziekteverwekkers is behandeld; erkent dat er behoefte is aan goed wetenschappelijk advies met respect voor consumentenbescherming en voorlichting aan de consument; heeft voorts waardering voor de aanzienlijke investeringen die de Europese pluimveesector in overeenstemming met de Europese regelgeving heeft gedaan om salmonellabesmetting via een aanpak van de volledige voedselketen terug te dringen; is van oordeel dat geen van de mogelijke oplossingen tot concurrentieverstoring mag leiden;

27.

acht het besluit van de Gemeenschap om de invoer van met hormonen behandeld rundvlees te verbieden volstrekt verdedigbaar op grond van wetenschappelijk bewijsmateriaal en verzoekt de VS zijn aan Europese goederen opgelegde sancties onmiddellijk op te heffen;

28.

wijst op het belang van de uniforme goedkeuringsprocedure voor alle voedsel en dierenvoeding die genetisch gemodificeerde organismen (GGO's) bevatten, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel en op het belang van etikettering en opspoorbaarheid van GGO's, waardoor de consument een weloverwogen keuze kan maken;

29.

dringt aan op een dialoog over de recente veranderingen op de landbouwmarkten, met name wat de schommelingen in de grondstoffenprijzen betreft, de doorlichting van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de Amerikaanse landbouwwet, anticyclische betalingen, het toenemende belang van de plattelandsontwikkeling en het stelsel van randvoorwaarden;

Beleidssamenwerking op het gebied van energie, bedrijfsleven en wetenschap

30.

dringt aan op intensivering van de transatlantische samenwerking inzake het energie-, industrie- en wetenschapsbeleid; onderstreept het belang van het energievraagstuk, het ondersteunen van de diversifiëring van energiebronnen en voorzieningsroutes om de energievoorziening orgen en de infrastructuur te waarborgen, en om een op de markt gebaseerd energievoorzieningszekerheidsbeleid te bevorderen; neemt kennis van het intensiever wordende debat aan weerszijden van de Atlantische Oceaan over CO2-emissierechtenhandel;

31.

wijst op de noodzaak van meer samenwerking tussen EU en VS in de sectoren regelgeving en wetenschap in verband met biobrandstoffen en biomassa, door op gezamenlijke basis alternatieve en duurzame energiebronnen voor de vervoerssector te bevorderen; moedigt de TEC aan zijn werkzaamheden voor het vaststellen van gemeenschappelijke biobrandstofnormen met Brazilië voort te zetten, die een maximum aan ecologische duurzaamheid en aandacht voor de wereldvoedselvoorziening waarborgen;

Wereldhandelsorganisatie (WTO) en de Doha-ontwikkelingsagenda

32.

verzoekt de Commissie ernaar te streven dat de TEC nuttig is voor de totstandbrenging van een positieve afsluiting van de Ontwikkelingsagenda van Doha; beschouwt de dominerende rol van de EU en de VS in de wereldhandel (thans 60 % van het totaal) als een potentieel voordeel voor het wereldhandelsstelsel en zijn gemeenschappelijke kader;

33.

verzoekt de Commissie na te gaan of een bilaterale procedure voor de bijlegging van geschillen een thema kan worden waarvoor de TEC belangstelling heeft; stelt ten aanzien hiervan vast dat handelsgeschillen weliswaar slechts betrekking hebben op ongeveer 2 % van de handel tussen de EU en de VS, maar dat sommige bijzonder ontwrichtend werken en uiterst duur zijn;

34.

verzoekt de Commissie met de TEC te bespreken hoe er een grotere samenhang kan worden gevonden tussen bilaterale handelsovereenkomsten en multilaterale WTO-voorschriften, om een harmonieuzer en eenvoudiger internationaal handelssysteem voor iedereen te waarborgen; dringt er bij de Commissie op aan te bespreken hoe een grotere overeenstemming kan worden bereikt tussen de EU en de VS bij de ondertekening van bilaterale overeenkomsten met derde landen inzake het opleggen van handelsvoorwaarden, zoals handel en milieubepalingen, handel en sociale normen en handel en arbeidswetgeving;

35.

verzoekt de Commissie om in de wereldhandelsbesprekingen met spoed een veelomvattende benadering te ontwikkelen voor de Europese, niet rechtstreeks op de handel betrekking hebbende punten van zorg, met name sociale en milieuclausules, de erkenning en bescherming van geografische aanduidingen, dierenwelzijn, de gezondheidstoestand van geïmporteerde dierlijke en plantaardige producten teneinde oneerlijke concurrentie tegenover de Europese producenten te voorkomen;

36.

verzoekt de Commissie de TEC te vragen om een tussentijds verslag over de samenwerking op het gebied van handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten, o.m. de aankondiging van maatregelen die in de toekomst moeten worden genomen ter intensivering van de samenwerking bij de bestrijding van namaak en piraterij; dringt aan op een helder stappenplan om de wederzijdse erkenning van het internationale octrooirecht te vergemakkelijken;

37.

verzoekt de TEC de verklaring van Doha over de TRIPS-overeenkomst actief te steunen om de toegang tot levensreddende geneesmiddelen van landen die geen productiecapaciteit voor farmaceutische producten hebben te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie aandacht te vragen voor het Amerikaanse beleid om in alle bilaterale overeenkomsten met ontwikkelingslanden clausules op te nemen dat deze landen ervan afzien zich te beroepen op de bepaling in de verklaring van Doha over de TRIPS-overeenkomst die hun toestaat generieke geneesmiddelen te produceren en in te voeren die zij nodig hebben om grote volksgezondheidsproblemen (aids, tuberculose, e.d.) aan te pakken;

38.

is van oordeel dat, ongeacht het resultaat van de Doha-ontwikkelingsagenda, het transatlantische marktmodel voor de omgang met regelgevingssamenwerking voor een geleidelijke afbouw van niet-tarifaire belemmeringen een vitale rol zou kunnen spelen om te zorgen voor het vasthouden van de dynamiek voor de versmelting van de wereldhandel;

39.

beschouwt het als een belangrijke taak voor de Europeanen in de TEC om de transatlantische partners van de EU ervan te overtuigen dat uiterlijk in 2012 een verregaande, ambitieuze en wettelijk bindende post-Kyoto-regeling over de uitstoot van broeikasgassen moet worden vastgesteld, en dat een groot transatlantisch project voor investeringen en de uitwisseling van technologie op het gebied van een veilige en niet-vervuilende productie van energie moet worden opgezet;

Regionale ontwikkeling

40.

wijst op de positieve gevolgen die verdere vooruitgang op het gebied van transatlantische economische eenwording waarschijnlijk heeft voor een duurzame regionale ontwikkeling en is van mening dat deze vooruitgang bijdraagt tot de inspanningen van de EU om de Strategie van Lissabon ten uitvoer te leggen en de weg naar sociale, economische en territoriale samenhang te bewandelen; verzoekt de verantwoordelijke EU-organen in dit verband erop toe te zien dat deze vooruitgang bijdraagt tot de harmonieuze en evenwichtige ontwikkeling van alle gebieden in de EU en rekening te houden met het Europese beginsel van algemene toegang tot diensten van algemeen belang;

41.

verzoekt beide partijen na te gaan of er een gestructureerde dialoog over het regionaal beleid kan worden aangegaan, wat een goede mogelijkheid zou bieden om op het gebied van regionaal beleid nieuwe paden te verkennen, goede praktijken voor o.a. onderzoek en ontwikkeling uit te wisselen en te bekijken hoe het hoofd kan worden geboden aan gemeenschappelijke uitdagingen als klimaatverandering en energieprijzen;

Agenda voor de transatlantische parlementaire dialoog en structurele verbeteringen

42.

verzoekt de Transatlantische Parlementaire Dialoog tijdens zijn komende bijeenkomsten tijd in te ruimen voor bespreking van de VS-wetgeving inzake de controle van lading, en erop toe te zien dat het Parlement en het VS-Congres elkaar op dit punt beter gaan begrijpen; onderstreept voorts dat er in het kader van de transatlantische parlementaire dialoog moet worden nagedacht over een agenda voor het post-Doha-tijdperk, met inbegrip van reorganisatie van de WTO, en dat er over de opname van clausules inzake mensenrechten, milieu en sociale rechten in bilaterale handelsovereenkomsten moet worden gesproken, waarbij o.a. lering wordt getrokken uit de onlangs tussen de VS en Peru gesloten handelsovereenkomst die nauwkeurige bepalingen over arbeidsnormen bevat die ook gehandhaafd kunnen worden;

43.

wijst op de cruciale rol van het Amerikaanse Congres en het Parlement bij het in stand houden van de dynamiek en op het feit dat niet-tarifaire belemmeringen alleen door parlementen kunnen worden weggenomen; stelt voor een goed voorbereid jaarlijks debat te houden over de vooruitgang op de punten die in de TEC aan de orde zijn gekomen en over de structuur van de TEC;

44.

verzoekt daarom de leiding van de EU en de VS alsmede de covoorzitters van de TEC rekening te houden met de cruciale betekenis van de wetgevers voor het succes van het proces op lange termijn, en dringt er bij hen op aan de vertegenwoordigers van de Transatlantische Parlementaire Dialoog volledig en rechtstreeks te betrekken bij de werkzaamheden van de TEC; erkent tegelijkertijd het belang dat bedrijfsleven en consumenten hebben bij het aandragen van overwegingen en het verzorgen van een deskundige inbreng voor het werk van de TEC; is niettemin van mening dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de raadgevende en de wetgevende rol van het Amerikaanse Congres en het Parlement;

45.

neemt ter kennis dat er een adviesgroep is ingesteld die bestaat uit vertegenwoordigers van de Transatlantische parlementaire dialoog, de Transatlantische bedrijvendialoog en de Transatlantische consumentendialoog; prijst de bijdrage van parlementsleden en belanghebbenden tot het welslagen van de eerste TEC-bijeenkomst in november 2007; hoopt dat de werknemers- en milieudialoog in de nabije toekomst een belangrijker rol zullen spelen; dringt erop aan dat de leiding van de Transatlantische werknemersdialoog (TALD) en van de milieudialoog in de adviesgroep worden opgenomen;

46.

herhaalt dat het de dialoog tussen beide parlementen wil versterken, en wenst dat zij in een vroeg stadium worden ingeschakeld, met name bij toekomstige voorschriften die worden ontwikkeld door mondiale zelfreguleringsorganen, teneinde zich in een vroege fase te kunnen buigen over de politieke verantwoordingsplicht;

47.

is van oordeel dat dit inmiddels onderwerpen van wezenlijk belang zijn en dat de nationale parlementsleden op gezette tijden over de ontwikkelingen hiervan op de hoogte moeten worden gehouden; verzoekt zijn Voorzitter ervoor te zorgen dat er daarvoor een mechanisme wordt ingesteld;

*

* *

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het secretariaat van de Transatlantische Economische Raad en het Congres van de Verenigde Staten.


(1)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 670.

(2)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 226.

(3)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 235.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0412.

(5)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 120.

(6)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 439.

(7)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 344.

(8)  Verordening (EG) nr. 1569/2007 van de Commissie van 21 december 2007 waarbij ter uitvoering van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad een mechanisme wordt opgezet voor het nemen van een besluit over de gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen die door effectenuitgevende instellingen van derde landen worden toegepast (PB L 340 van 22.12.2007, blz. 66).

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0527.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/7


Donderdag, 8 mei 2008
Mensenrechten in de wereld (2007) en het EU-beleid inzake de mensenrechten

P6_TA(2008)0193

Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld (2007) en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2007/2274(INI))

2009/C 271 E/02

Het Europees Parlement,

gezien het negende Jaarverslag van de EU over de mensenrechten (2007) (1),

gelet op de artikelen 3, 6, 11, 13 en 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 177 en 300 van het EG-Verdrag,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en alle andere relevante internationale instrumenten inzake de mensenrechten (2),

gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

gezien alle mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de facultatieve protocollen daarbij,

gezien de regionale instrumenten inzake de mensenrechten, in het bijzonder het Afrikaans Handvest voor de rechten van mensen en volkeren, het Facultatief Protocol betreffende de rechten van vrouwen in Afrika, het Amerikaans Verdrag inzake de rechten van de mens en het Arabisch Handvest voor de rechten van de mens,

gezien de inwerkingtreding op 1 juli 2002 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en onder verwijzing naar zijn resoluties met betrekking tot het Internationaal Strafhof (3),

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel en het EU-plan uit 2005 inzake de beste praktijken, normen en procedures bij de voorkoming en bestrijding van mensenhandel (2005) (4);

gezien Protocol nr. 13 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (het Verdrag tegen foltering),

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,

gezien het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het facultatieve protocol daarbij,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (5),

gezien de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de herziening daarvan (6),

onder verwijzing naar Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (7) (Europees instrument voor democratie en mensenrechten, EIDHR)

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de mensenrechten in de wereld,

onder verwijzing naar zijn resoluties over de vijfde en zevende zitting van de Raad voor de rechten van de mens van de VN (UNHRC), aangenomen op respectievelijk 7 juni 2007 (8) en 21 februari 2008 (9), en over het resultaat van de onderhandelingen over de UNHCR,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten (10),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 1 februari 2007 (11) en van 26 april 2007 (12) ten gunste van een wereldwijd moratorium op de doodstraf en gezien resolutie 62/149 over het moratorium op de doodstraf die de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 18 december 2007 heeft aangenomen,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 september 2001 over genitale verminking van vrouwen (13), waarin wordt bevestigd dat genitale verminking bij vrouwen, in welke vorm dan ook en ongeacht de mate ervan, een daad van geweld is tegen de vrouw die neerkomt op schending van haar fundamentele rechten,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2007 over het functioneren van de mensenrechtendialogen en het mensenrechtenoverleg met derde landen (14), met inbegrip van vrouwenrechten, die uitdrukkelijk in de mensenrechtendialogen aan de orde moeten worden gesteld,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over vrijheid van meningsuiting op het Internet (15),

onder wijzing naar alle resoluties die door het Europees Parlement zijn aangenomen inzake dringende gevallen van inbreuk op mensenrechten, democratie en rechtsstaat,

gezien het EU-mensenrechtenforum voor NGO's dat in december 2007 in Lissabon is gehouden,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat op 30 maart 2007 door de Europese Gemeenschap en de meerderheid van haar lidstaten is ondertekend en waarin de verplichting is neergelegd dat bij maatregelen ter bevordering van de mensenrechten in derde landen ook de belangen en interesses van personen met een handicap in aanmerking moeten worden genomen,

gezien het richtsnoer betreffende gehandicapten en ontwikkeling voor EU-delegaties en -diensten, dat in juli 2004 is gepubliceerd,

gezien de VN-Verklaring over mensenrechtenverdedigers en de activiteiten van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN inzake de situatie van mensenrechtenverdedigers,

gezien het Internationale Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning, aangenomen in december 2006,

gezien de richtsnoeren van de EU inzake respectievelijk de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht (16), kinderen en gewapende conflicten, en mensenrechtenverdedigers, alsmede inzake de doodstraf, foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen, dialogen over mensenrechten met derde landen en het stimuleren en beschermen van de rechten van het kind,

gelet op artikel 45 en 112, lid 2 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0153/2008),

A.

overwegende dat het negende Jaarverslag van de EU over de mensenrechten (2007), dat door de Raad en de Commissie is opgesteld, een algemeen overzicht geeft van de activiteiten die de instellingen van de Europese Unie binnen en buiten de Europese Unie op het gebied van de mensenrechten ondernemen,

B.

overwegende dat deze resolutie strekt tot het onderzoeken en evalueren van en, in specifieke gevallen, het geven van opbouwende kritiek op, de mensenrechtenactiviteiten van de Commissie, de Raad en het Parlement,

C.

overwegende dat de staat van dienst die de Europese Unie zelf op het gebied van de mensenrechten heeft, ongetwijfeld een rechtstreeks effect heeft op haar geloofwaardigheid en haar vermogen voor het uitvoeren van een effectief buitenlands beleid,

D.

overwegende dat mensenrechten en de bescherming daarvan, afhankelijk zijn van — en moeten worden bevorderd in samenhang met — het bestaan van een rechtsstaat, van democratisch bestuur, van machtenscheiding en politieke verantwoordingsplicht, alsook van politieke rechten die de houders ervan in staat stellen om zelf voor hun mensenrechten op te komen,

E.

overwegende dat geprobeerd moet worden om bij de onderhandelingen over en de tenuitvoerlegging van bilaterale en regionale handelsovereenkomsten meer aandacht te geven aan de eerbiediging van elementaire mensenrechten, in het bijzonder politieke rechten, zelfs wanneer het gaat om overeenkomsten met belangrijke handelspartners,

F.

overwegende dat rechtvaardigheid, vrijheid, democratie en de rechtsstaat, als waarborgen voor fundamentele vrijheden en mensenrechten, de pijlers van duurzame vrede vormen; voorts overwegende dat duurzame vrede niet kan worden bereikt door het sluiten van akkoorden waarbij personen die zich schuldig hebben gemaakt aan systematische schending van mensenrechten of het internationaal humanitair recht, in bescherming worden genomen,

G.

overwegende dat beleid gericht op het bevorderen van de mensenrechten in verscheidene regio's van de wereld dreigt te falen, aangezien schendingen van mensenrechten onvermijdelijk gepaard gaan met een poging van de daders om het effect van beleid waarmee deze rechten worden bevorderd, te verminderen, met name in landen met een niet-democratische regering, waar mensenrechtenschendingen cruciaal zijn om die regering aan de macht te houden,

H.

overwegende dat in ontwikkelingslanden 82 % van de mensen met een handicap nog steeds onder de armoedegrens leeft en nog steeds het slachtoffer is van de meest ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder ontzegging van het recht op leven en blootstelling aan onmenselijke of onterende behandeling; voorts overwegende dat in dit verband met name de situatie van kinderen met een handicap zorgen baart,

I.

overwegende dat ingevolge de Grondwet van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) „het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid een van de fundamentele rechten van ieder mens is, ongeacht diens ras, godsdienst of politieke overtuiging of de economische of sociale omstandigheden waarin hij leeft”; voorts overwegende dat de gezondheid van alle mensen van fundamenteel belang is voor het bereiken van vrede en veiligheid,

1.

betreurt het dat de Europese Unie nog ver weg is van het voeren van een samenhangend en krachtig beleid voor het handhaven en bevorderen van de mensenrechten in de wereld, en benadrukt dat het noodzakelijk is een dergelijk beleid effectiever uit te voeren; is van mening dat aanzienlijke vooruitgang moet worden geboekt om ervoor te zorgen dat de bestaande EU-mensenrechtenbepalingen strikt worden nageleefd;

2.

is van mening dat voor het realiseren van een aanzienlijke verbetering in het bevorderen van de mensenrechten stappen moeten worden genomen om het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (GBVB), dat vaak wordt gehinderd doordat nationale belangen van lidstaten een overheersend gewicht krijgen, te versterken, en teneinde te garanderen dat de bevordering van de mensenrechten als een prioriteit wordt gezien en om te garanderen dat de bevordering van de mensenrechten als een doel van het GBVB, zoals beschreven in artikel 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, strikt wordt uitgevoerd;

3.

verzoekt de Raad en de Commissie zich grotere inspanningen te getroosten om het vermogen van de Europese Unie om snel te reageren op mensenrechtenschendingen door derde landen te vergroten, niet in de laatste plaats door het mensenrechtenbeleid tot een integraal onderdeel te maken van het volledige buitenlandse EU-beleid jegens dergelijke landen en de kwesties op het gebied van mensenrechten systematisch aan te pakken binnen het raamwerk van de politieke dialoog op alle niveaus;

Algemene beginselen en voorstellen inzake mensenrechten, democratie, vrede en geweldloosheid

4.

verklaart opnieuw dat mensenrechten — zoals die worden gedefinieerd in de belangrijkste internationale instrumenten en verdragen, waaronder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — universele en ondeelbare rechten zijn, die praktisch en effectief zijn, en waarvan de eerbieding een essentieel middel is voor het garanderen van de toepassing en handhaving van het internationaal recht en het handhaven van de internationale orde, en voor het bevorderen van vrede, vrijheid, rechtvaardigheid en democratie;

5.

is van mening dat de daadwerkelijke berechting van mensenrechtenovertreders overal in de wereld, in lokale en nationale gerechten of, wanneer dat niet mogelijk is, supranationale gerechten, moet worden vastgelegd als expliciete hoofddoelstelling van EU-beleid, om te beginnen van het GBVB;

6.

is van mening dat het ondersteunen van gerechtelijke instanties op alle niveaus een van de voornaamste politieke doelstellingen van de Europese Unie zou moeten zijn, als onderdeel van de inspanningen om effectieve naleving van de mensenrechten te garanderen, en in het bijzonder het leveren van steun aan internationale rechtbanken;

7.

verzoekt de Raad en de Commissie derhalve om met voorrang actie te ondernemen voor het ondersteunen van alle gerechten waar mensenrechten worden verdedigd, op overeenkomstige wijze als in verband met de oprichting van het Internationaal Strafhof is gebeurd; is van mening dat in het bijzonder de overbelasting van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet worden aangepakt door de toekenning van aanvullende financiële middelen en dat maximale ondersteuning moet worden gegeven aan het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens en het Afrikaanse Hof voor de rechten van mensen en volkeren, en dat geholpen moet worden bij het faciliteren van de oprichting van een mensenrechtenhof door staten in Azië en de Stille Oceaan;

8.

is van mening dat het recht op democratie — zijnde het recht van elke burger om deel te nemen in het zelfbestuur van een volk, via instellingen die aan de regels van de rechtsstaat zijn onderworpen — een historisch verworven universeel mensenrecht is, dat uitdrukkelijk als zodanig wordt erkend in het EVRM, het Internationale Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, de Verklaring van Wenen (1993) en de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties; is van mening dat het bestaan van dit recht op democratie, voor de instellingen van de internationale gemeenschap, de Europese Unie en alle lidstaten betekent dat ze moeten werken aan het wegnemen van de belemmeringen die in de wereld bestaan voor de volledige uitoefening van dit recht; meent dat, om dit te bereiken, een nieuwe stap moet worden gezet, namelijk de oprichting van een daadwerkelijk netwerk van democratieën in de hele wereld door de omvorming en versterking van bestaande organisaties;

9.

is van mening dat geweldloosheid het meest geëigende middel is om ervoor te zorgen dat fundamentele mensenrechten maximaal worden genoten, gehandhaafd, bevorderd en geëerbiedigd; is van mening dat de bevordering van mensenrechten een prioritaire doelstelling van het mensenrechten- en democratiebeleid van de Europese Unie moet zijn, en is voornemens een bijdrage te leveren aan het op de hoogte blijven en bestuderen van moderne theorieën over en hedendaagse toepassingen van het beginsel van geweldloosheid, deels door het maken van een vergelijkende analyse van „best practices”; stelt voor om dit idee een centrale politieke rol te geven en te dien einde in 2009 een Europese conferentie over geweldloosheid te organiseren en 2010 uit te roepen tot het „Europees Jaar van geweldloosheid”; doet een oproep aan de lidstaten om er zich sterk voor te maken dat onder auspiciën van de Verenigde Naties het decennium 2010-2020 wordt uitgeroepen tot het „Decennium van Geweldloosheid”;

Jaarverslag van de EU over de mensenrechten (2007)

10.

onderstreept het belang van het „Jaarverslag van de EU over de mensenrechten” voor het analyseren en evalueren van het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, en toont zich erkentelijk voor het feit dat in het verslag een overzicht wordt gegeven van het stijgende aantal mensenrechtengerelateerde activiteiten van de Europese Unie;

11.

is van mening dat meer en betere informatie moet worden verstrekt om zich een oordeel te kunnen vormen van voorgaand beleid en dat elementen en richtsnoeren moeten worden voorgesteld op basis waarvan de algemene benadering de beleidsprioriteiten per land kunnen worden aangepast met het oog op de vaststelling van een landenstrategie inzake mensenrechten of ten minste een mensenrechtenhoofdstuk in de landenstrategiedocumenten; herhaalt zijn verzoek om een regelmatige, periodieke evaluatie van het gebruik en de resultaten van EU-beleid, -instrumenten en -initiatieven betreffende mensenrechten in derde landen; verzoekt de Raad en de Commissie specifieke, kwantificeerbare indexen en criteria te ontwikkelen om de effectiviteit van dit beleid te meten;

12.

verwelkomt de openbare presentatie van het Jaarverslag 2007 door de Raad en de Commissie tijdens de plenaire vergadering van het Parlement in december 2007, die samenviel met de uitreiking van de jaarlijkse Sacharovprijs van het Parlement voor de vrijheid van denken, aan Salih Mahmoud Mohamed Osman uit Soedan; constateert met tevredenheid dat het de gewoonte is geworden om elk jaar de plenaire vergadering van december te gebruiken om de aandacht te richten op de mensenrechtenactiviteiten van de Europese Unie;

13.

verzoekt de Raad en de Commissie eens te meer om landen te identificeren die extra zorgen baren omdat het er bijzonder moeilijk is mensenrechten te bevorderen, en om met het oog daarop criteria te ontwikkelen voor het geven van een „mensenrechtenscore” aan landen, zodat de mensenrechtenprestaties van landen objectief kunnen worden beoordeeld, waardoor het mogelijk is specifieke beleidsprioriteiten vast te stellen;

Activiteiten van Raad en Commissie op het terrein van mensenrechten in internationale fora

14.

is van mening dat een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van het mensenrechtensecretariaat van de Raad de Europese Unie in staat zou stellen haar zichtbaarheid te vergroten en haar rol in het stimuleren en waarborgen van respect voor de mensenrechten in haar externe beleid te versterken; verwacht dat de aanstelling van een Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, die tevens vicevoorzitter van de Commissie is, de samenhang en effectiviteit van de EU op dit gebied aanzienlijk zal verbeteren;

15.

is van mening dat de vooruitgang die is geboekt bij de oprichting van het Bureau voor de grondrechten de eerste stap vormt van de reactie op het verzoek van het Parlement tot instelling van een geïntegreerd raamwerk van regels en instellingen voor het verlenen van bindende kracht aan het Handvest van de grondrechten en voor het garanderen van naleving van het systeem dat is geregeld in het EVRM, alsmede van het concipiëren van een omvangrijk EU-beleid voor minderhedenrechten; onderstreept het belang van het feit dat het mandaat van het Bureau ook geldt voor de landen die een stabilisatie- en associatieovereenkomst hebben afgesloten met de EU;

16.

is van mening dat het van essentieel belang is dat de speciale vertegenwoordigers van de Europese Unie in de toekomst een mandaat krijgen waarin het stimuleren en waarborgen van respect voor de mensenrechten expliciet is vermeld;

17.

is van mening dat de capaciteit van de Europese Unie voor het voorkómen van, reageren op, beheersen van en oplossen van crises onvoldoende is gebleken en verzoekt de Raad, na zijn eerdere aanbevelingen aangaande de oprichting van een Europees Civiel Vredeskorps, de civiele aspecten van het Europees veiligheids- en defensiebeleid geleidelijk om te vormen tot een „civiele vredesdienst” voor de beheersing van kortstondige civiele crises en langdurige vredesopbouw; is van mening dat de Europese Unie in dit kader netwerken van het maatschappelijk middenveld moet versterken die op subnationaal, nationaal en regionaal niveau in het veld zijn opgezet, teneinde vertrouwen, capaciteitsopbouw, monitoring en bewustmaking te bevorderen, waarmee tegelijkertijd steun wordt verleend aan de institutionalisering van de participatie van het maatschappelijk middenveld in regionale en subregionale vredes- en veiligheidsstructuren;

18.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de EU-lidstaten en de derde landen waarmee toetredingsonderhandelingen lopen, aan te moedigen tot het ondertekenen en ratificeren van alle essentiële mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa, alsook van de facultatieve protocollen bij die verdragen; wijst de EU-lidstaten met name op de noodzaak van ratificatie van het Internationaal Verdrag van 1990 inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden, wat vooralsnog (17) door geen enkele lidstaat is gebeurd;

19.

verzoekt om de prompte ratificatie van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten; verzoekt met klem het facultatieve protocol bij dit verdrag te beschouwen als een integrant onderdeel daarvan, en roept ertoe op om gelijktijdig tot het verdrag en het protocol toe te treden;

20.

benadrukt de noodzaak van een sterkere betrokkenheid van de Europese Unie en haar lidstaten bij kwesties op het gebied van mensenrechten en democratie wat betreft hun deelname in 2008 aan een verscheidenheid van internationale fora, en ook bij de werkzaamheden van de UNHRC, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de ministerraad van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Raad van Europa;

21.

roept op tot betere samenwerking en coördinatie tussen de Raad van Europa en de Europese Unie; verwelkomt het feit dat de Raad van Europa en de Europese Unie op 11 mei 2007 een memorandum van overeenstemming hebben ondertekend en verzoekt beide partijen het ook in praktijk te brengen; doelt in dit verband met name op de volgende aanbevelingen in het verslag-Juncker van 11 april 2006„Raad van Europa — Europese Unie: een enkele ambitie voor het Europese continent”:

de aanbeveling om een mechanisme te creëren waarmee de Europese Unie zaken kan voorleggen aan de Commissaris voor de Mensenrechten, als aanvulling op het werk van de bestaande organen van de Europese Unie, of dit nu in de context van de uitbreiding, het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) of het stabilisatie- en associatieproces is;

de aanbeveling om een mechanisme op te zetten voor het bevorderen en versterken van de democratie en optimaal gebruik te maken van de expertise van de Venetië-Commissie van de Raad van Europa;

de aanbeveling om een systeem op te zetten om zaken te verwijzen naar de deskundigen van de Raad van Europa, teneinde coherentie en complementariteit tussen het werk van de Europese Unie en dat van de Raad van Europa te waarborgen;

22.

roept op tot betere samenwerking tussen de Raad van Europa en de Europese Unie op het gebied van het bevorderen van de rechten van minderheden en het beschermen van streek- en minderheidstalen; roept op tot het gebruik van de wettelijk bindende verdragen van de Raad van Europa, zoals het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden en het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden, en van zijn goed functionerende toezichtmechanisme; dringt aan op inachtneming van het advies van de adviescommissie waarin het verdrag voorziet, betreffende de maatregelen die zijn genomen door de rapporterende staten en op inachtneming van de verslagen van het comité van deskundigen van het Handvest betreffende de vervulling van de beloften van de staten die partij zijn als het gaat om het werk van de EU-instellingen, in het bijzonder tijdens het toetredingsproces van de kandidaat-lidstaten;

23.

merkt op dat de UNHRC het potentieel heeft zich te ontwikkelen tot een nuttig kader voor de multilaterale inspanningen op mensenrechtengebied van de Europese Unie; merkt met bezorgdheid op dat in het afgelopen jaar van werkzaamheden het nieuwe orgaan zijn geloofwaardigheid niet heeft bewezen, maar benadrukt nogmaals de cruciale rol van de UNHRC binnen de hele VN-structuur; vertrouwt erop dat de invoering van het universeel periodiek toetsingsmechanisme zal leiden tot de eerste concrete resultaten en verbeteringen; verzoekt de Raad en de Commissie het verloop van dit proces zorgvuldig te volgen, teneinde er zeker van te zijn dat resolutie 60/251 van de Algemene Vergadering van de VN van 15 maart 2006 inzake de UNHRC hiermee wordt geïmplementeerd, wat de start is van een universele periodieke toetsing, waarbij op basis van objectieve en betrouwbare informatie wordt onderzocht of de afzonderlijke staten hun mensenrechtenverplichtingen en -verbintenissen zijn nagekomen, op een wijze die een universele dekking en gelijke behandeling van alle staten verzekert; verzoekt de Raad het Parlement over deze kwestie te raadplegen;

24.

neemt met instemming kennis van het feit dat de klachtenprocedure die op de voorgaande „1503-procedure” is gebaseerd, individuele personen en organisaties in staat blijft stellen om bij de UNHRC klachten in te dienen over grove mensenrechtenschendingen ten aanzien waarvan betrouwbare getuigenverklaringen bestaan, en verzoekt de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat niet-gouvernementele organisaties (NGO's) door het UNHRC gehoord blijven worden, zodat NGO's gebruik kunnen maken van het voorrecht dat ze op grond van hun raadgevende status hebben om schriftelijke mededelingen te doen en mondelinge verklaringen af te leggen;

25.

wijst opnieuw op het belang van de speciale procedures en landenmandaten binnen de UNHRC; wijst er met klem op dat het proces voor de vernieuwing van mandaten transparant moet zijn en dat er inspanningen moeten worden gedaan om onafhankelijke en ervaren kandidaten aan te wijzen die voldoende representatief zijn, zowel geografisch als met betrekking tot gender; is van mening dat het mandaat van het deskundigenpanel voor Darfur gekoppeld dient te worden aan dat van de speciale rapporteur voor Soedan; neemt tevens kennis van het besluit van de Europese Unie tot steun aan een resolutie waarin wordt gevraagd het mandaat van de mensenrechtendeskundigen voor Darfur niet te verlengen en het besluit van de UNHRC om de mandaten wat betreft Belarus en Cuba niet te verlengen;

26.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten te blijven aandringen op de instelling van lidmaatschapscriteria voor verkiezing voor de UNHRC, waaronder de afgifte van permanente uitnodigingen voor bijzondere procedures; roept voorts op tot monitoring van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de verkiezingsbeloften van de regeringen van de VN-lidstaten; verzoekt voorts om aan de hand van dit criterium te bepalen of de EU kandidaatlanden moet steunen;

27.

doet in dit verband een oproep aan de Europese Unie om met democratische regeringen van andere regionale groepen formele betrekkingen aan te gaan om een begin te maken met officiële samenwerking en overleg binnen de UNHRC, teneinde op die manier het succes te verzekeren van initiatieven die de naleving moeten bewerkstelligen van de in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens vervatte beginselen; is van mening dat de multilaterale inspanningen die de Europese Unie op het gebied van de mensenrechten onderneemt, in het kader van VN-fora alleen effect kunnen sorteren wanneer dit gebeurt via de gecoördineerde actie van een alliantie van democratische staten uit verschillende regio's, zoals blijkt uit de recente aanneming, op 18 december 2007, van de bovengenoemde resolutie 62/149 van de Algemene Vergadering over een moratorium op de toepassing van de doodstraf;

28.

is verheugd over het feit dat de Commissie haar positie als voorzitter van het Kimberley-proces in het jaar 2007 heeft gebruikt voor het versterken van de mechanismen die zijn opgezet om de stroom van bloeddiamanten te stoppen; wijst opnieuw op het belang van het Kimberley-proces, gezien het verband dat bestaat tussen het stoppen van de handel in bloeddiamanten en het bereiken van duurzame vrede en veiligheid; verwelkomt Turkije en Liberia als nieuwe deelnemers in 2007 alsook de hernieuwde toelating van de Republiek Kongo tot het Kimberley-proces (waarmee het totale aantal deelnemers nu 48 bedraagt, inclusief de Europese Gemeenschap, die 27 lidstaten vertegenwoordigt);

29.

is verheugd over het feit dat in december 2007 in Wenen, met de volledige steun van de Europese Unie, de derde internationale conferentie heeft plaatsgevonden voor het afsluiten van een internationaal verdrag waarbij overeenkomstig de beginselen van het internationaal humanitair recht een verbod wordt gesteld op de productie, het gebruik, de overdracht en de opslag van clusterbommen (18); doet een oproep aan Roemenië en Cyprus de enige twee EU-lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, de Verklaring van Oslo van 23 februari 2007 inzake clustermunitie te ondertekenen; steunt met kracht de conferenties in het kader van het Osloproces die van 18 tot 22 februari 2008 in Wellington werden gehouden en die zullen worden gehouden in Dublin van 19 tot 30 mei 2008; gaat ervan uit dat alle lidstaten van de Europese Unie het verdrag kunnen ondertekenen tijdens de plechtigheid die aan het einde van 2008 in Oslo wordt gehouden;

30.

verzoekt de Raad en de Commissie verder te gaan met hun krachtige inspanningen voor het bevorderen van universele ratificatie van het Statuut van Rome en vaststelling van de vereiste nationale uitvoeringswetgeving, conform Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 betreffende het Internationaal Strafhof (19) en het Actieplan; wijst erop dat niet alle voorzitterschappen van de Raad dit gemeenschappelijke doel even krachtdadig nastreven; verzoekt alle voorzitterschappen om tijdens alle topconferenties met derde landen te wijzen op de staat van samenwerking met het Internationaal Strafhof; verzoekt om genoemde inspanningen uit te breiden tot het bevorderen van de ratificatie en tenuitvoerlegging van het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof, dat voor het functioneren van het Hof een belangrijk instrument is; wijst op de inwerkingtreding op 8 december 2007 van de overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk inzake de tenuitvoerlegging van vonnissen (en de inwerkingtreding van een vergelijkbare overeenkomst die in 2005 met Oostenrijk is gesloten), en verzoekt alle lidstaten met klem een vergelijkbare overeenkomst met het Strafhof te sluiten; beschouwt de Overeenkomst tussen het Internationaal Strafhof en de Europese Unie inzake samenwerking en bijstand als een belangrijk middel tot aanvulling van de verplichtingen van afzonderlijke lidstaten;

31.

verwelkomt het feit dat Japan in juli 2007 het Statuut van Rome heeft geratificeerd, waardoor in december 2007 in totaal 105 staten partij waren bij het verdrag; verzoekt de Tsjechische Republiek, die het Statuut van Rome als enige lidstaat nog niet heeft geratificeerd, met klem dit onverwijld te doen; roept alle landen die het Statuut van Rome nog niet hebben geratificeerd nogmaals op dit zo spoedig mogelijk te doen (20), verzoekt Roemenië zijn bilaterale immuniteitsovereenkomst met de Verenigde Staten in te trekken;

32.

dringt er bij alle lidstaten op aan hun volledige medewerking te verlenen aan internationale strafrechtmechanismen, met name waar het erom gaat voortvluchtigen voor de rechter te brengen; wijst in dit verband met tevredenheid op de medewerking van de Democratische Republiek Kongo bij de overdracht van Germain Katanga aan het Internationaal Strafhof, de medewerking van Servië bij de arrestatie en overdracht van Zdravko Tolimir aan het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY), en de medewerking van Servië en Montenegro bij de arrestatie en overdracht van Vlastimir Đjorđjević aan het ICTY; constateert echter met bezorgdheid dat Sudan volhardt in zijn weigering om met het Internationaal Strafhof samen te werken bij de arrestatie en overdracht van Ahmad Muhammad Harun en Ali Muhammad Ali Abd-Al-Rahman; constateert verder met bezorgdheid dat de arrestatiebevelen van het Internationaal Strafhof voor vier leden van het Oegandese rebellenleger „Lord's Resistance Army” nog niet ten uitvoer zijn gelegd; stelt ook met bezorgdheid vast dat Radovan Karadžić en Ratko Mladić nog steeds voortvluchtig zijn en nog niet voor het ICTY zijn gebracht; roept in dit verband de Servische autoriteiten op het ICTY hun volledige medewerking te verlenen, zodat alle nog voortvluchtige aangeklaagden kunnen worden gearresteerd en overgedragen en de weg wordt vrijgemaakt voor de ratificatie van een stabilisatie- en associatieovereenkomst; is voorts van mening dat het proces tegen de voormalige president van Liberia, Charles Taylor, dat momenteel in Den Haag in het Speciaal Hof voor Sierra Leone wordt gevoerd, een belangrijke ontwikkeling is in de beëindiging van straffeloosheid;

33.

onderstreept de noodzaak van het versterken van het internationaal strafrechtsysteem en onderkent in dit verband het belang van het Justice Rapid Response-mechanisme, dat in november 2007 is geïmplementeerd als een nieuw internationaal samenwerkingsmechanisme voor het leveren van expertise en bijstand in gevallen waarin het in kaart brengen, verzamelen en bewaren van informatie een brede reeks mogelijkheden voor internationale en overgangsrechtspraak kan ondersteunen; verzoekt het Internationaal Strafhof met klem zijn voorlichtingswerk te intensiveren, teneinde gemeenschappen via een constructieve interactie met het Strafhof bij lopend onderzoek te betrekken en zo begrip en steun voor zijn mandaat te bevorderen, de verwachtingen te sturen en die gemeenschappen in staat te stellen het internationaal strafproces te volgen en begrijpen; benadrukt de mogelijke rol van niet-justitiële mechanismen bij de aanpak van schendingen van mensenrechten en het internationaal strafrecht, mits de inspanningen die via zulke mechanismen worden ondernomen geen schijnvertoning vormen en het beginsel van een behoorlijke rechtsgang in acht wordt genomen;

34.

verwelkomt de aanneming door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van de verklaring over de rechten van inheemse volkeren en feliciteert de Raad en de lidstaten voor het steunen van de aanneming van deze tekst, waarmee staten nu een kader hebben voor het beschermen en bevorderen van de rechten van inheemse volkeren, zonder dat deze groepen worden uitgesloten of gediscrimineerd; stelt tegelijkertijd met bezorgdheid vast dat zonder nieuwe instrumenten die de tenuitvoerlegging van deze verklaring garanderen, niet te verwachten valt dat werkelijke verbeteringen zullen optreden in het leven van inheemse volkeren, in het bijzonder niet van die welke onder autoritaire en dictatoriale regimes leven, en verzoekt de Commissie dan ook met klem een vervolg te geven aan de tenuitvoerlegging van deze verklaring, in het bijzonder via het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR); en in het bijzonder alle lidstaten aan te sporen met spoed verdrag nr. 169 van de Internationale arbeidsorganisatie (IAO) betreffende inheemse en in stamverband levende volken te ratificeren, dat de beginselen in de betreffende verklaring ondersteunt met een wettelijk bindend instrument;

35.

verzoekt de Commissie nogmaals een Europese kaderstrategie voor Roma te ontwikkelen, gezien de bijzondere maatschappelijke situatie van Roma-gemeenschappen in de Europese Unie, in de kandidaat-lidstaten en in de landen die betrokken zijn bij het stabilisatie- en associatieproces met betrekking tot de westelijke Balkan;

36.

verzoekt de EU met klem om tijdens de Durban Conferentie een centrale rol te vervullen bij het bevorderen van een evenwichtige tekst die racisme bestrijdt en niet probeert democratische staten hun legitieme status te ontnemen en haat aan te wakkeren, zoals het geval was in Durban in 2001;

37.

merkt met spijt op dat, ondanks het feit dat de Commissie meerdere malen de ratificatie van ILO-verdrag nr. 169 heeft aanbevolen, nu, bijna twintig jaar na het van kracht worden daarvan, slechts drie lidstaten — Denemarken, Nederland en Spanje — het verdrag hebben geratificeerd; stimuleert daarom initiatieven om meer bewustzijn te kweken voor dit belangrijke wetgevende instrument en de effectiviteit ervan wereldwijd te verbeteren door ervoor te zorgen dat het door alle lidstaten wordt geratificeerd;

Resultaten EU-richtsnoeren inzake mensenrechten

38.

doet eens te meer een oproep aan de Commissie en de ambassades en consulaten van de lidstaten om ervoor te zorgen dat al hun personeel volledig op de hoogte is van de richtsnoeren inzake mensenrechten; is van mening dat de oprichting van de nieuwe Europese dienst voor extern optreden, proactief moet worden gebruikt voor het harmoniseren van de aanpak die de buitenlandse missies van de lidstaten en de Commissie op het terrein van de mensenrechten volgen, door het uitwisselen van structuren en personeel, zodat werkelijke EU-ambassades ontstaan;

39.

neemt kennis van de motivatie van de Duitse en Portugese voorzitterschappen om de laatste hand te leggen aan de EU-mensenrechtenrichtsnoeren betreffende de rechten van het kind; ziet uit naar de ontvangst, binnen een jaar, van ontwerpversies van de specifieke uitvoeringsmaatregelen, waarin het zwaartepunt zal liggen op implementatie van de holistische en veelomvattende aanpak die in de kernrichtsnoeren is vervat;

40.

verzoekt het voorzitterschap een manier te vinden om te komen tot een betere coördinatie en samenwerking tussen de werkgroepen van de Raad bij het ondernemen van demarches op terreinen van gemeenschappelijk belang bijvoorbeeld tussen de Werkgroep Mensenrechten (COHOM) en de werkgroep inzake internationaal publiekrecht (COJUR) die zich bezighoudt met het Internationaal Strafhof, met betrekking tot het internationaal strafrecht en kinderen in gewapende conflicten;

41.

verzoekt de Raad met klem de richtsnoeren zodanig te actualiseren dat het belang van de grootst mogelijke mate van gezondheid als een fundamenteel recht — in het bijzonder met betrekking tot pijnbestrijding — daarin volledig tot uitdrukking komt;

De doodstraf

42.

verwelkomt bovengenoemde resolutie 62/149 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties die op 18 december 2007 is aangenomen en waarin wordt opgeroepen tot een wereldwijd moratorium op de doodstraf, en ziet het positieve regio-overschrijdende karakter van dit initiatief;

43.

verzoekt de Raad met klem de richtsnoeren inzake de doodstraf zodanig te actualiseren dat ingevolge die richtsnoeren alle activiteiten moeten worden ondersteund die strekken tot de volledige tenuitvoerlegging van de resolutie van de Algemene Vergadering, waarin onder meer alle staten die nog steeds de doodstraf toepassen, worden opgeroepen internationale juridische waarborgen voor ter dood veroordeelden in acht te nemen, in het bijzonder de minimumwaarborgen in de bijlage bij resolutie 1984/50 van 25 mei 1984 van de Economische en Sociale Raad; wijst erop dat de resolutie voorziet in het verstrekken van informatie aan de secretaris-generaal over de toepassing van de doodstraf en inachtneming van de juridische waarborgen voor ter dood veroordeelden, en strekt tot een progressieve beperking van het gebruik van de doodstraf en vermindering van het aantal misdrijven waarop deze straf staat; wijst er verder op dat aan het slot van de resolutie alle lidstaten van de Verenigde Naties worden opgeroepen om in de aanloop naar de afschaffing van de doodstraf een moratorium op executies in te stellen;

44.

verzoekt het voorzitterschap om Italië, Letland, Polen en Spanje, die Protocol nr. 13 bij het EVRM, betreffende afschaffing van de doodstraf in alle omstandigheden, nog niet hebben geratificeerd, dat alsnog te doen (21); erkent in dit verband dat de richtsnoeren inzake de doodstraf wellicht met meer samenhang toegepast zouden kunnen worden wanneer de lidstaten dergelijke protocollen en verdragen zouden ondertekenen en ratificeren;

45.

verwelkomt het besluit van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 7 december 2007 om de gezamenlijke verklaring van de Raad van Europa/Europese Unie over de instelling van een „Europese dag tegen de doodstraf”, die elk jaar op 10 oktober zal worden gevierd, goed te keuren; is blij met de uitkomsten van de Europese Conferentie die op 9 oktober 2007 in Lissabon is gehouden, waarin eens te meer is opgeroepen tot de totale afschaffing van de doodstraf in Europa en het bevorderen van de wereldwijde afschaffing van deze straf;

46.

verwelkomt de afschaffing van de doodstraf in Albanië op 25 maart 2007 (voor alle misdrijven), in Kirgizië op 27 juni 2007, in Rwanda op 26 juli 2007, in de staat New Jersey (Verenigde Staten) op 13 december 2007, en in Oezbekistan op 1 januari 2008; uit zijn ongerustheid over de mogelijkheid dat de doodstraf opnieuw wordt ingevoerd in Guatemala; dringt er bij de regering van Guatemala op aan om zich juist echt tot het wereldwijde moratorium op de doodstraf te onderschrijven;verwelkomt het besluit van China om alle zaken waarin de doodstraf wordt opgelegd te laten beoordelen door het Hooggerechtshof, maar blijft bezorgd over het feit dat China nog steeds wereldwijd het grootste aantal executies uitvoert; veroordeelt de toepassing van de doodstraf in Belarus, die ingaat tegen de Europese waarden; veroordeelt het toenemende gebruik van de doodstraf door het regime van Iran; maakt zich ernstig zorgen over het feit dat het Iraanse regime nog altijd de doodstraf oplegt aan verdachten onder de 18;

Foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling

47.

merkt op dat Griekenland, Hongarije, Letland, Litouwen en Slowakije het Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering (OPCAT) vooralsnog noch hebben ondertekend noch geratificeerd; merkt op dat Oostenrijk, België, Cyprus, Finland, Frankrijk, Duitsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en Roemenië genoemd instrument wel hebben ondertekend maar nog niet geratificeerd; doet een dringende oproep aan alle EU-lidstaten die OPCAT nog niet hebben ondertekend en/of geratificeerd, dit onverwijld te doen;

48.

is verontrust over het schijnbare gebrek aan engagement voor de mensenrechten van EU-lidstaten die weigeren hun handtekening te zetten onder bovengenoemd Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning; verzoekt alle EU-lidstaten die het verdrag nog niet hebben ondertekend en geratificeerd, dit onverwijld te doen (22);

49.

verwijst de Raad en de Commissie naar de recente studie „The Implementation of the European Union Guidelines on torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment”, die op 28 juni 2007 aan de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement en in december 2007 aan de COHOM is voorgelegd; verzoekt beide organen de daarin verwoordde aanbevelingen te volgen, bijv. de aanbeveling om een heldere wereldvisie te ontwikkelen met nationale aandachtspunten, waarbij de lokale politieke, sociale, culturele en juridische context wordt onderzocht; verzoekt de Raad en de Commissie om na analyse van deze studie hun delegaties en de missies van de lidstaten instructies te sturen voor de toepassing van de richtsnoeren;

50.

verzoekt de Raad en de Commissie de samenwerking met de Raad van Europa te verbeteren teneinde een heel Europa omspannende zone in te stellen waarin foltering en andere vormen van mishandeling niet voorkomen, als een duidelijk signaal dat de Europese landen zich er serieus voor inzetten om dergelijke praktijken ook binnen hun grenzen uit te bannen;

51.

ziet uit naar het evaluatieverslag over de toepassing van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat wordt klaargemaakt om aan de COHOM te worden voorgelegd; verwacht dat de COHOM in het kader van de herziening van dit pakket richtsnoeren in discussie zal gaan over specifieke actiecriteria voor individuele gevallen, teneinde de toepassing van de richtsnoeren te verbeteren; doet de aanbeveling maatregelen aan te nemen die strekken tot eerbiediging van het absolute verbod op foltering en andere onmenselijke en vernederende straffen en zich te verzetten tegen elke poging tot het vaststellen van een EU-standpunt waarbij het faciliteren van de overdracht van personen naar een land waar ze mogelijk gefolterd zullen worden of andere onmenselijke en vernederende straffen zullen ondergaan, legitiem wordt geacht wanneer dit gebeurt op basis van een diplomatieke toezegging;

52.

verzoekt om een actualisering van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede onmenselijke en mensonterende behandeling of bestraffing in het licht van artikel 15 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, meer in het bijzonder het recht van bedoelde personen op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing;

53.

verzoekt om de regelmatige aanwezigheid van het voorzitterschap of het secretariaat van de Raad in de relevante VN-commissies, alsook om verdere samenwerking met de Raad van Europa zijn Comité inzake de voorkoming van foltering, ten einde op die manier degelijk en nuttig materiaal te kunnen verwerven voor de besluitvorming over demarches jegens bepaalde landen;

54.

verzoekt de Raad en de Commissie nadrukkelijk om de praktijk te handhaven om alle internationale partners van de Europese Unie via demarches te bewegen tot de ratificatie en tenuitvoerlegging van internationale verdragen die een verbod stellen op foltering en mishandeling alsook tot het verschaffen van revalidatiehulp aan slachtoffers van foltering; verzoekt de Europese Unie de strijd tegen foltering en mishandeling tot een topprioriteit van haar mensenrechtenbeleid te maken, in het bijzonder door een versterkte implementatie van de EU-richtsnoeren en alle andere EU-instrumenten, zoals het EIDHR, en door ervoor te zorgen dat de lidstaten geen genoegen nemen met diplomatieke toezeggingen van derde landen wanneer personen een reëel risico lopen om te worden gefolterd of mishandeld;

Kinderen en gewapende conflicten

55.

verwelkomt het verslag van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor kinderen en gewapende conflicten, dat op 13 augustus 2007 is gepubliceerd, waarin wordt geconcludeerd dat de VN-lidstaten concrete en doelgerichte maatregelen moeten nemen tegen personen die zich bij herhaling schuldig maken aan schending van de rechten van het kind;

56.

verwelkomt het verslag en de aanbevelingen van de Secretaris-generaal van de VN over kinderen en gewapende conflicten in Birma; veroordeelt de ernstige schendingen van de rechten van kinderen in dat land en verzoekt de COHOM prioriteit te geven aan Birma bij de tenuitvoerlegging van zijn richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten;

57.

is verheugd over de vorderingen die zijn gemaakt met de toepassing van de internationale normen voor de bescherming van het kind, meer in het bijzonder de vorderingen die zijn gemaakt met het ter verantwoording roepen van vermeende daders, zoals de aanklachten die door het Internationaal Strafhof zijn geformuleerd tegen vooraanstaande leiders van diverse strijdende facties in de Democratische Republiek Kongo en de aanklachten tegen vier hooggeplaatste leden van het rebellenleger „Lord's Resistance Army” in Oeganda; beschouwt de uitspraak van het Speciaal Hof voor Sierra Leone dat het ronselen of inzetten van kinderen jonger dan vijftien jaar voor gevechtshandelingen volgens het internationaal gewoonterecht een oorlogsmisdaad is, als een belangrijk resultaat, net als de veroordeling van militaire bevelhebbers voor het ronselen van kinderen;

58.

neemt met instemming kennis van het feit dat bij een groot scala aan onderhandelingen, overeenkomsten en verdragen, initiatieven voor vredesopbouw en vredeshandhaving alsook bij het opstellen van agenda's meer aandacht wordt besteed aan kinderrechten; benadrukt echter dat clausules in vredesovereenkomsten die betrekking hebben op kinderen, specifiek dienen te zijn en de daarin verwoordde doelstellingen haalbaar;

59.

neemt met instemming kennis van het feit dat er meer aandacht wordt besteed aan kinderrechten in mechanismen waarbij vermeende misdadigers volgens het internationaal recht ter verantwoording worden geroepen (erkent de inspanningen die de Liberiaanse Commissie voor Waarheid en Verzoening in dit opzicht in 2007 heeft ondernomen), en beschouwt dit als een belangrijk middel om uitvoering te geven aan het recht van kinderen om deel te nemen in de besluitvorming over zaken die hun leven raken; benadrukt echter dat bij een dergelijke betrokkenheid steeds de belangen van het kind centraal moeten staan, onder meer door een leeftijdsgericht beleid en leeftijdsgerichte procedures te volgen en de revalidatie en reïntegratie van kindslachtoffers te bevorderen;

60.

verwelkomt de vooruitgang die is geboekt in de beleidsformulering met betrekking tot „Integrated Disarmament, Demobilisation and Reintegration Standards” (2006) (geïntegreerde normen inzake ontwapening, demobilisatie en re-integratie) en de „Paris Principles and Guidelines on Children Associated with Armed Forces or Armed Groups” (2007) (beginselen en richtsnoeren betreffende kinderen die tot strijdmachten of gewapende groepen hebben behoord); benadrukt echter dat deze instrumenten nu op effectieve wijze ten uitvoer moeten worden gelegd;

61.

is verheugd over het feit dat nog eens zeven landen (Argentinië, Kroatië, Guatemala, Laos, Mauritanië, Marokko en Oekraïne) zich door ondertekening van de zogenoemde „Paris Commitments” hebben verbonden om een einde te maken aan het ronselen van kinderen in gewapende conflicten, en betreurt dat de Verenigde Staten deze twee documenten niet hebben ondertekend, uit onvrede over de bepaling over het Internationaal Strafhof;

62.

verwelkomt het feit dat 11 lidstaten van de Europese Unie de Verklaring van Genève inzake gewapend geweld en ontwikkeling hebben ondertekend, waarmee het totale aantal staten die partij zijn op 42 komt; dringt er bij de overige 16 lidstaten van de Europese Unie die de Verklaring van Genève nog niet hebben ondertekend op aan dit onverwijld te doen;

63.

verzoekt de lidstaten die de facultatieve protocollen bij het Verdrag inzake de rechten van het kind nog niet hebben ondertekend en geratificeerd, dit onverwijld te doen (23);

64.

herinnert aan het uitblijven van een definitieve oplossing in onopgeloste conflicten in de landen van het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB); benadrukt dat dergelijke situaties een context scheppen waarin de rechtsorde en schendingen van de mensenrechten in de betreffende gebieden worden veronachtzaamd, en de waarborging van en het respect voor alle rechten van het kind ernstig wordt gehinderd; roept op tot het met voorrang aanpakken van de specifieke situatie van kinderen en hun gezinnen in de gebieden met onopgeloste conflicten in ENB-landen in de context van de stappen die de EU op dit gebied neemt;

65.

stelt vast dat het Portugese voorzitterschap navolging heeft gegeven aan de Duitse initiatieven die overeenkomstig de richtsnoeren zijn genomen en alle in prioriteitslanden gevestigde diplomatieke missies van de EU heeft geïnstrueerd de landspecifieke strategieën die op 15 juni 2007 door de COHOM zijn aangenomen, te beschouwen als permanente instructies voor het werk dat de missiehoofden op het terrein van „kinderen in gewapende conflicten” uitvoeren; neemt met instemming kennis van het feit dat het fungerend voorzitterschap de lokale voorzitterschappen ook landenverslagen van relevante NGO's heeft toegestuurd; verwelkomt het initiatief van het Sloveense voorzitterschap om een onderzoek te laten uitvoeren naar de invloed van EU-maatregelen op kinderen die het slachtoffer zijn van een gewapend conflict; benadrukt in dit verband de beperkte invloed die de richtsnoeren hebben op kinderen in gewapende conflicten, met name als gevolg van het feit dat de meerderheid van de delegaties van de Commissie en de ambassades van de lidstaten niet op de hoogte is gebracht van het feit dat hun gastland werd gezien als een prioritair land voor de toepassing van deze richtsnoeren;

66.

verzoekt de Raad en de Commissie in hun humanitaire en handelsbeleid maatregelen ter bestrijding van gedwongen kinderarbeid op te nemen;

Verdedigers van de mensenrechten

67.

verzoekt de Raad en de Commissie om een meer transparante en systematische toepassing van de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers, aangezien dit een belangrijk en innovatief instrument is dat speciaal is ontwikkeld voor het ondersteunen van mensenrechtenverdedigers en het beschermen van degenen die gevaar lopen;

68.

verwacht dat het aanwijzen van deze richtsnoeren als een prioritair onderdeel van het extern mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, gevolgd zal worden door een effectieve omzetting ervan in lokale strategieën voor 120 landen; merkt op dat het gebrek aan EU-demarches ten behoeve van mensenrechtenverdedigers in bepaalde landen, zoals China, Tunesië, Ethiopië, Iran en Rusland, een weerspiegeling lijkt van een gebrek aan consensus onder de lidstaten, doordat elke lidstaat andere prioriteiten stelt voor zijn buitenlands beleid en het zodoende onmogelijk is om gezamenlijk op treden;

69.

is van mening dat een consistente aanpak zich ook moet richten op het versterken van de capaciteitsopbouw onder mensenrechtenactivisten, waaronder degenen die zich richten op de verdediging van economische, sociale en culturele rechten, en het bevorderen van overleg- en interactiemechanismen tussen hen en hun regeringen over kwesties als democratische hervormingen en bevordering van de mensenrechten, met name wanneer democratiseringsprocessen in het geding zijn;

70.

verzoekt de Raad en de Commissie mensenrechtenverdedigers actief aan te moedigen tot het verspreiden van informatie over de theorie en praktijk van het beginsel van geweldloosheid en tot het bevorderen van kennis en informatie-uitwisseling tussen hen over „best practice”, op basis van ervaringen van de mensen in het veld;

71.

verzoekt de Raad en de lidstaten om urgent de kwestie van de noodvisa voor mensenrechtenverdedigers te behandelen door een duidelijke verwijzing naar de specifieke situatie van mensenrechtenverdedigers op te nemen in de nieuwe Gemeenschappelijke visumcode en zo een specifieke en versnelde visumprocedure in het leven te roepen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de ervaring van de Ierse en Spaanse regering op dit punt; is van mening dat het soms nuttig is om bij demarches van de EU ten behoeve van mensenrechtenverdedigers vertrouwelijkheid te betrachten, maar dat het desalniettemin noodzakelijk is lokaal personeel van de EU NGO's in het veld steeds — op vertrouwelijke wijze — op de hoogte stellen van zulke demarches;

72.

merkt op dat in China, ondanks de aanzienlijke economische hervormingen, systematische schendingen van de politieke rechten en mensenrechten nog steeds voorkomen, bijvoorbeeld in de vorm van politieke gevangenschap, aanslagen op en intimidatie van juristen, mensenrechtenverdedigers en journalisten, onder wie de Weiquan-beweging, het ontbreken van een onafhankelijke rechterlijke macht, dwangarbeid, de schending van de vrijheid van meningsuiting en van godsdienst en van de rechten van religieuze en etnische minderheden, willekeurige gevangenneming, het Laogai strafkampenstelsel en vermeende handel in organen; is nog even bezorgd over het feit dat journalisten en mensenrechtenactivisten, de Dalai Lama en de mensen om hem heen en beoefenaars van Falun Gong op de zwarte lijst worden geplaatst;

73.

betreurt het dat er nog slechts vijf mensenrechtenorganisaties geregistreerd zijn in Belarus en dat de autoriteiten deze groepen voortdurend proberen te intimideren en beheersen, en daarnaast herhaaldelijk verzoeken van andere mensenrechtengroeperingen die zich wettelijk willen laten registreren hebben afgewezen; verwelkomt het besluit van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in mei 2007 om het verzoek van Belaurs om een zetel in het UNHRC te weigeren, onder verwijzing naar de slechte mensenrechtensituatie in dat land; dringt er opnieuw bij de autoriteiten van Belarusop aan dat ze moeten stoppen met het gebruik van intimidatie, pesterijen, gerichte arrestaties en politiek gemotiveerde vervolging van mensenrechtenverdedigers en burgeractivisten in Belarus;

74.

maakt zich ernstig zorgen over het feit dat de Iraanse autoriteiten in 2007 hun intimidatie van onafhankelijke mensenrechtenverdedigers en juristen hebben geïntensiveerd in een poging te voorkomen dat deze personen schendingen van de mensenrechten in de openbaarheid zouden brengen of zouden aanklagen; betreurt het dat de Iraanse regering NGO's die maatschappelijke participatie aanmoedigen en aandacht vragen voor schendingen van de mensenrechten, waaronder de organisaties die juridische en maatschappelijke hulp verlenen aan vrouwelijke slachtoffers van geweld, de toegang tot het land hebben ontzegd;

75.

benadrukt eens te meer dat het belangrijk is het handboek voor de toepassing van de richtsnoeren beschikbaar te maken voor mensenrechtenactivisten in het veld; spoort de COHOM aan om van de EU-richtsnoeren voor mensenrechtenverdedigers vertalingen in EU-talen te verspreiden die in derde landen de lingua franca zijn, en regionale bureaus en ambassades/delegaties vertalingen in belangrijke niet-EU-talen te verstrekken; neemt met tevredenheid kennis van het feit dat tot dusver vertalingen beschikbaar zijn in talen zoals het Russisch, Arabisch, Chinees en Farsi, maar benadrukt dat meer vertalingen op lokaal niveau moeten worden gemaakt; verzoekt de EU-lidstaten met klem om het voor mensenrechtenverdedigers die zijn uitgenodigd voor het bijwonen van evenementen in de Europese Unie, of die op de vlucht zijn voor een verslechterende veiligheidssituatie, gemakkelijker te maken om een visum te krijgen;

Richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen en officieel overleg met derde landen

76.

verzoekt de Raad en de Commissie de toepassing van de richtsnoeren voor mensenrechtendialogen aan een uitvoerige evaluatie te onderwerpen en duidelijke indicatoren te ontwikkelen voor het evalueren van het effect van de afzonderlijke dialogen alsook criteria voor het initiëren, stoppen en hervatten van dialogen;

77.

verzoekt opnieuw om mensenrechtendialogen zowel van toepassing te maken op de situatie in de derde landen als op die in de Europese Unie om de geloofwaardigheid van de betreffende dialoog te vergroten;

78.

doet opnieuw een oproep om mensenrechtenvraagstukken op het hoogste politieke niveau te bespreken, zodat mensenrechtenoverwegingen een groter politiek gewicht krijgen en wordt voorkomen dat lidstaten of derde landen kwesties op het gebied van mensenrechten los zien van de politieke dialoog; is van mening van dat deze dialogen daarom nooit moeten worden gebruikt om dit onderwerp alleen in bijeenkomsten op het niveau van deskundigen te behandelen en het op die manier ondergeschikt te maken aan andere politieke vraagstukken; verzoekt de Raad en de Commissie derhalve de volgende maatregelen te nemen:

openbaar maken van de doelstellingen die voor elke dialoog zijn vastgesteld en nagaan of deze doelstellingen zijn gehaald;

voorschrijven dat elke dialoog bij voorkeur jaarlijks en ten minste een keer per twee jaar aan een evaluatie wordt onderworpen;

ervoor zorg dragen dat bij elke vergaderreeks die in het kader van een dialoog plaatsvindt, niet alleen een serie technische besprekingen op ambtelijk niveau wordt gehouden, maar ook besprekingen waaraan personen met ministeriële verantwoordelijkheid deelnemen;

79.

wijst in dit verband eens te meer op de voorstellen die het Parlement heeft gedaan in zijn bovengenoemde resolutie van 6 september 2007 over het functioneren van de mensenrechtendialogen en het mensenrechtenoverleg met derde landen; benadrukt in dit verband dat er in januari 2008 een dialoog is gestart tussen de Raad, de Commissie en de Subcommissie mensenrechten van het Parlement om de aanbevelingen van die resolutie aangaande de betrokkenheid van het Parlement bij dialogen in het algemeen ten uitvoer te leggen; herinnert in dat verband aan de verplichting van de Raad om het Parlement te raadplegen en zijn standpunten naar behoren in overweging te nemen op grond van artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

80.

benadrukt de noodzaak van een drastische intensivering van de mensenrechtendialoog tussen de EU en China, en is bezorgd over het feit dat China op slechts twee derde van de punten die de EU in individuele zorggevallen in het kader van deze dialoog ter sprake heeft gebracht, antwoord heeft gegeven; geeft uiting aan zijn zorg over de ernstige schending van de mensenrechten in China en wijst erop dat de Chinese staat van dienst op het gebied van de mensenrechten, ondanks de toezeggingen die het regime met het oog op de aanstaande Olympische Spelen en in overeenstemming met het Olympisch Handvest heeft gedaan, nog niet is verbeterd; verwelkomt het feit dat China werkt aan de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de speciale rapporteur inzake foltering en de rechtbanken onlangs heeft geïnstrueerd niet af te gaan op bekentenissen; merkt op dat de Chinese regering ondanks herhaalde toezeggingen om het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te ratificeren, dit nog steeds niet heeft gedaan; betreurt dat tijdens de Topconferentie EU-China die op 28 november 2007 in Peking is gehouden, geen gezamenlijke verklaring van de Europese Unie en China inzake de mensenrechten is aangenomen, ondanks het feit dat oorspronkelijk het voornemen daartoe bekend was gemaakt; verzoekt de Raad het Parlement na afloop van besprekingen uitgebreider over het verloop en de resultaten ervan te informeren, en onder meer een gedetailleerde lijst te overleggen van demarches die met betrekking tot individuele gevallen door de Raad en de lidstaten zijn ondernomen; merkt op dat zulke bezwaren meer aandacht moeten krijgen in de aanloop naar de Olympische Spelen in Peking, die een belangrijke historische kans bieden voor het bevorderen van de mensenrechten in China; blijft in dit opzicht verontrust over Chinese wetgeving, zoals de wetgeving inzake staatsgeheimen, die in de weg staat van de transparantie die nodig is voor het ontwikkelen van een goed bestuur en een rechtsstaat; is verontrust over de beperkingen die aan de vrijheid van Chinese en internationale media worden gesteld, onder meer met betrekking tot het gebruik van het Internet, bloggen en de toegang tot informatie; is ook nog steeds bezorgd over het feit dat journalisten en mensenrechtenactivisten op een zwarte lijst worden geplaatst, wat onder is gebeurd met de Dalai Lama en de personen die aan hem zijn verbonden en met aanhangers van de religieuze beweging Falun Gong; dringt in dit verband aan op de onmiddellijke invrijheidstelling van de prominente AIDS-activist Hu Jia; benadrukt dat aan de mensenrechtensituatie in China ook na afloop van de Olympische Spelen intensief aandacht moet worden besteed, net als aan de noodzakelijke veranderingen in relevante wetgeving; verzoekt de Europese Unie met klem om de handelsbetrekkingen met China afhankelijk te maken van het doorvoeren van mensenrechtenhervormingen in dat land, en verzoekt de Raad in dit verband om de mensenrechtensituatie in China aan een uitvoerige beoordeling te onderwerpen alvorens een nieuwe kaderovereenkomst voor partnerschap en samenwerking te sluiten; verzoekt de Raad en de Commissie om in de gesprekken met de Chinese regering de kwesties van de autonome regio Binnen-Mongolië, Oost-Turkmenistan en de autonome regio Tibet aan de orde te stellen en op actieve wijze een open dialoog tussen de Chinese regering en afgezanten van de Tibetaanse regering in ballingschap te ondersteunen, en verder ook de gevolgen voor de mensenrechten van het beleid dat China ten aanzien van Afrika voert, in de dialoog te betrekken; is nog steeds verontrust over de stelselmatige schending van de mensenrechten van de etnische Oeigoeren in de autonome regio Xinjiang Uighur;

81.

beschouwt het nog steeds als zeer zorgwekkend dat de mensenrechtendialoog met Iran sinds 2004 is onderbroken als gevolg van het ontbreken van positieve ontwikkelingen bij het verbeteren van de mensenrechtensituatie en een gebrek aan medewerking van de kant van Iran; dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan deze dialoog te hervatten met het oog op ondersteuning van burgeractivisten voor de democratie en — via vreedzame middelen — bestaande processen te versterken die democratische, institutionele en constitutionele hervormingen kunnen bevorderen, de duurzaamheid van die hervormingen verzekeren, en de participatie in beleidsvormingsprocessen consolideren van alle Iraanse mensenrechtenverdedigers en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, en daardoor hun rol in het politieke debat versterken; maakt zich ernstig zorgen over het feit dat het respect voor de fundamentele mensenrechten, met name de vrijheid van meningsuiting en het recht op vereniging, in Iran is blijven verslechteren in 2007; veroordeelt de nieuwe zedelijkheidscampagne die de Iraanse autoriteiten sinds begin april 2007 voeren, waarbij duizenden mannen en vrouwen zijn gearresteerd in een poging „immoreel gedrag tegen te gaan”; veroordeelt de toenemende uitvoering door het Iraanse regime van de doodstraf;

82.

betreurt dat het overleg tussen de EU en Rusland over de mensenrechten geen resultaten heeft opgeleverd en verzoekt om het Parlement bij een dergelijk overleg te betrekken; ondersteunt de inspanningen van de Raad en de Commissie om een situatie te creëren waarbij het overleg beurtelings in Rusland en de EU plaatsvindt, waarbij behalve vertegenwoordigers van het ministerie van Buitenlandse Zaken ook vertegenwoordigers van andere Russische ministeries aan het overleg deelnemen, en waarbij de Russische delegatie deelneemt aan de vergaderingen van Russische en Europese parlementaire organen of NGO's die rondom het overleg zijn georganiseerd; betreurt het dat de Europese Unie er niet in is geslaagd een beleidswijziging tot stand te brengen, met name met betrekking tot gevoelige kwesties, zoals de situatie in Tsjetsjenië en andere Kaukasische republieken, straffeloosheid en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de behandeling van mensenrechtenverdedigers, en politieke gevangenen zoals Michaël Chodorkovsky, de onafhankelijkheid van de media en vrijheid van meningsuiting, de behandeling van etnische minderheden, eerbiediging van de rechtsstaat, bescherming van de mensenrechten binnen de strijdkrachten, discriminatie op grond van seksuele geaardheid, alsook andere kwesties; is van mening dat het reeds lang lopende debat over Tsjetsjenië moet worden uitgebreid met Ingoesjetië en Dagestan, waar sprake is van een verontrustende situatie; dringt er bij de Russische autoriteiten op aan de nationale minderheden in de republiek Mari-El te beschermen en ervoor te zorgen dat de mensenrechten en de minderheidsrechten worden geëerbiedigd in overeenstemming met de grondwet van Mari-El en de Europese normen; betreurt dat er geen einde komt aan de vervolging van journalisten, mensenrechtenverdedigers en NGO's, bijvoorbeeld de recente intimidatie van medewerkers van „Novaya Gazeta” en van een de ter bevordering van tolerantie, „Nizhny Novgorod”; is er bezorgd over dat in 2007 de nieuwe Russische wetgeving inzake NGO's, die in 2006 van kracht was geworden, willekeurig en selectief blijkt te worden toegepast en gebruikt is om legale NGO-activiteiten te hinderen, te beperken en te vervolgen, wat leidt tot toenemende onveiligheid en kwetsbaarheid van NGO's; deelt voorts de zorgen die tot uiting zijn gekomen in het verslag van Amnesty International uit 2007 betreffende de internationale situatie, over het feit dat het bureau van de openbaar aanklager blijft weigeren het recht van Michaël Chodorkovsky en zijn partner Platon Lebedow te erkennen op een eerlijk proces, in overeenstemming met de internationale regels, en geeft voorts uiting aan zijn ontsteltenis over de weigering om Wassili Alexanyan, ex-vice-voorzitter van Yukos een levenreddende medische behandeling te geven, ondanks herhaalde oproepen daartoe van het Europese Hof voor de rechten van de mens en de voorzitter van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa; verzoekt Rusland met klem aanvullende maatregelen te nemen voor het beschermen van de vrijheid van meningsuiting en de veiligheid van journalisten en mensenrechtenverdedigers; is in dit verband van mening dat Russische samenwerking met de OVSE, de Raad van Europa en de VN-mensenrechtenmechanismen, alsook de ratificatie door Rusland van alle relevante mensenrechtenverdragen — in het bijzonder Protocol nr. 14 bij het EVRM, waarbij het controlesysteem van het verdrag wordt gewijzigd — door de Europese Unie als een prioritaire doelstelling moet worden gezien; betreurt de onwil van Rusland om een voldoende groot aantal internationale verkiezingswaarnemers uit te nodigen, en dat te doen op een tijdstip dat de waarnemers nog voldoende tijd hebben om overeenkomstig de OVSE-regels hun werk te doen, zodat het voor het bureau voor democratische instellingen en mensenrechten (ODIHR) van de OVSE onmogelijk wordt de geplande waarneming van de verkiezingen overeenkomstig zijn mandaat uit te voeren en het dan ook gedwongen is het democratisch gehalte van de parlementsverkiezingen van 2007 en de presidentsverkiezingen van 2008 in twijfel te trekken; verzoekt de Raad en de Commissie met klem mensenrechtenkwesties (ook individuele gevallen) bij de Russische autoriteiten op het hoogste niveau en in het kader van de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst, aan de orde te stellen; dringt er bij de Commissie op aan om, naast de mensenrechtenclausule, duidelijkere verplichtingen en efficiëntere mechanismen voor monitoring vast te stellen, teneinde de mensenrechtensituatie in dit land daadwerkelijk te verbeteren;

83.

verzoekt de Raad en de Commissie met klem om met alle buurlanden subcomités voor de mensenrechten op te zetten; herhaalt zijn verzoek om bij de voorbereiding van de bijeenkomsten van deze subcomités parlementariërs te betrekken en te worden geïnformeerd over de resultaten ervan; is van mening dat terwijl bij de eerste vergaderrondes, zoals in Tunesië, het belangrijkste aandachtspunt nog was de duurzaamheid van de subcomités te verzekeren en wederzijds vertrouwen onder de partners te bevorderen, het nu tijd is, zeker wat het subcomité EU-Marokko betreft, voor een meer resultaatgerichte fase, waarbij concrete benchmarks en voortgangsindicatoren worden vastgesteld en de mogelijkheid bestaat individuele gevallen naar voren te brengen; beklemtoont dat discussies over mensenrechten niet beperkt moeten blijven tot deze subcomités, en wijst op de noodzaak om deze kwesties tot op het hoogste niveau aan de orde te stellen in de politieke dialoog zodat de samenhang van het EU-beleid op dit terrein wordt vergroot en de verschillen tussen de persverklaringen over de mensenrechtensituatie die aan beide zijden worden afgelegd, worden gereduceerd; is ingenomen met de verklaring van de Raad van 16 oktober 2007 dat de gesprekken over de toekomstige kaderovereenkomst EU-Libië onder andere specifiek betrekking zullen hebben op samenwerking en vooruitgang op het terrein van de mensenrechten;

84.

herinnert aan de verslechterende situatie in Syrië, waar de regeringsautoriteiten weigeren mensenrechtengroeperingen een officiële status te verlenen en waar mensenrechtengroeperingen worden geïntimideerd door de veiligheidsdiensten en hun leden gevangen worden gezet omdat een wettige status ontbreekt; veroordeelt de arrestatie van andersdenkenden en leden van oppositiepartijen, en verzoekt de Raad en de Commissie dringend de Syrische regering op te roepen de journalisten, mensenrechtenactivisten en onafhankelijke juristen die worden vastgehouden vrij te laten en de noodtoestand op te heffen;

85.

veroordeelt de maatregelen die de autoriteiten van Belarus hebben genomen tegen de oppositie; merkt op dat deze maatregelen steeds meer de vorm aannemen van systematische pogingen om leden van de oppositie te vernederen en slecht te behandelen; wijst bijvoorbeeld op de recente arrestatie van Sacharovprijswinnaar Alexander Milinkevitsj; merkt op dat de Europese Unie er niet in is geslaagd de situatie met betrekking tot de hervormingen van de mensenrechten in Belarus te verbeteren;

86.

spreekt daarnaast nogmaals zijn diepe verontrusting uit over de catastrofale humanitaire crisis in de Gazastrook, en dringt er bij alle partijen op aan zich te houden aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; wijst andermaal op de inhoud van zijn resolutie van 21 februari 2008 over de situatie in de Gazastrook (24);

87.

onderkent het belang van pogingen van de Raad en de Commissie voor het organiseren van een tweede vergaderronde in het kader van de mensenrechtendialoog EU-Oezbekistan, in mei 2008 en prijst de Commissie voor haar pogingen om en marge van de dialoog een maatschappelijk middenveldseminar over uitingen via de media te organiseren; wijst er eens te meer op dat het houden van een mensenrechtendialoog en deskundigenbijeenkomsten over het bloedbad dat in 2005 in Andijan plaatsvond, op zichzelf geen vooruitgang inhoudt en bijgevolg niet als reden kan worden aangevoerd voor het opheffen van sancties; merkt op dat het ontbreken van een onafhankelijk internationaal onderzoek naar het bloedbad in Andijan en van enige verbetering in de mensenrechtensituatie in Oezbekistan — de voorwaarden die de Europese Unie stelt voor het opheffen van sancties — er logischerwijs toe hebben geleid dat de sancties tegen Oezbekistan zijn verlengd; verwelkomt dat de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 15 - 16 oktober 2007 specifieke voorwaarden heeft vastgesteld waaraan binnen zes maanden moet zijn voldaan, wil de opschorting van de visumbeperkingen gehandhaaft kunnen blijven, waaraan binnen zes maanden moet zijn voldaan; verzoekt de Raad en de Commissie kritisch te beoordelen wat het gevolg is van het besluit om enkele van de visumbeperkingen die de Europese Unie als onderdeel van haar sancties tegen Oezbekistan heeft ingesteld, voor een periode van zes maanden op te schorten, en onderzoek te doen naar de algehele mensenrechtensituatie in het land; betreurt dat Oezbekistan vooralsnog op geen enkel van de genoemde punten vooruitgang heeft laten zien; spreekt zijn waardering uit voor het werk dat is verricht door het subcomité voor mensenrechten van het Parlement, dat elke zes maanden de mensenrechtensituatie grondig evalueert om de Raad te voorzien van regelmatige parlementaire evaluaties en aanbevelingen met betrekking tot het EU-beleid dat op dit gebied moet worden gevolgd; is verbijsterd over de presidentsverkiezingen die op 23 december 2007 in Oezbekistan hebben plaatsgehad, die volgens het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten van de OESO (ODIHR) werden gehouden in een „streng gecontroleerde politieke omgeving, waarin geen ruimte was voor werkelijke oppositie, en die in het algemeen niet voldeden aan tal van de verplichtingen voor democratische verkiezingen waartoe de OVSE-leden zich hebben verbonden”; veroordeelt de moorden op Mark Weil, oprichter en art-director van het onafhankelijke Ilkhom-theater (op 9 september 2007 in Tasjkent), en Alisher Saipov, journalist en criticus van het Oezbeekse regime (op 24 oktober 2007 in de Kirgizische stad Osh); herhaalt zijn oproep voor de onmiddellijke vrijlating van politieke gevangenen (25);

88.

ondersteunt de bereidheid van de Raad tot het instellen van een mensenrechtendialoog met elk van de vier nog overgebleven Centraal-Aziatische staten; roept op tot dialogen die resultaatgericht zijn en volledig in overeenstemming met de EU-richtsnoeren voor mensenrechtendialogen met derde landen, met de garantie dat het maatschappelijk middenveld en het Europees Parlement bij deze dialogen worden betrokken; verzoekt om de secretariaten van Raad en Commissie te voorzien van voldoende middelen ten behoeve van deze dialogen;

89.

merkt op dat de inzet van zowel Turkije als de EU voor het toetredingsproces van Turkije belangrijk is voor voortzetting van de mensenrechtenhervormingen in dat land;

90.

spreekt de hoop uit dat wordt vastgesteld wie verantwoordelijk zijn voor de moord op Benazir Bhutto en dat deze personen vervolgens zo spoedig mogelijk ter verantwoording worden geroepen; merkt op dat de mensenrechtensituatie in Pakistan in de loop van 2007 is verslechterd en wijst in dit verband met name op de bedreiging van de rechterlijke onafhankelijkheid en de persvrijheid; veroordeelt in dat kader de lastercampagne tegen Iftikhar Mohammad Chaudhry, voormalige opperrechter van Pakistan, alsmede het feit dat hij uit zijn functie is gezet en onder huisarrest is geplaatst; verzoekt de Raad en de Commissie steun te verlenen aan de beweging voor democratie die is gestart door de rechterlijke macht en de balie, in het bijzonder door enkele van hun vertegenwoordigers, onder wie mijnheer Chaudhry, uit te nodigen; merkt op dat een nieuw landenstrategiedocument voor Pakistan is vastgesteld en verwelkomt de integratie van conflictpreventie en mensenrechten in dat document; merkt op dat de gemengde commissie EG-Pakistan op 24 mei 2007 in Islamabad voor het eerst voor vergadering bijeen was, en benadrukt dat de mensenrechten bij alle volgende vergaderingen hoog op de agenda moeten staan;

Genitale verminking van vrouwen en andere schadelijke traditionele gebruiken

91.

benadrukt dat de inspanningen om een einde te maken aan alle vormen van genitale verminking van vrouwen, moeten worden geïntensiveerd, zowel op het niveau van basisgemeenschappen als op beleidsniveau, zodat benadrukt wordt dat vrouwelijk genitale verminking zowel een genderkwestie is als een schending van de mensenrechten met betrekking tot de lichamelijke integriteit;

92.

dringt erop aan vrouwenrechten in alle mensenrechtendialogen uitdrukkelijk aan de orde te stellen, en in het bijzonder de noodzaak van het bestrijden en uitbannen van alle vormen van discriminatie van en geweld tegen vrouwen en meisjes, waaronder begrepen, eerst en vooral, abortus als middel voor genderselectie, alle vormen van schadelijke traditionele gebruiken of gewoonten, zoals genitale verminking van vrouwen en gedwongen huwelijken of huwelijken op jonge leeftijd, alle vormen van mensenhandel, huiselijk geweld en vrouwenmoord, uitbuiting op de werkplaats en andere vormen van economische uitbuiting, en het zich beroepen van staten op gebruiken, tradities of religieuze overwegingen van welke aard dan ook, bedoeld om hun plicht om dergelijke wreedheden uit te bannen te ontlopen, af te wijzen, alsook alle praktijken die het leven van vrouwen in gevaar kunnen brengen;

93.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten de mensenrechtenclausule te gebruiken om de bestrijding van alle vormen van vrouwelijke genitale verminking tot een prioriteit te maken in de betrekkingen met derde landen, in het bijzonder die landen die binnen het kader van de Overeenkomst van Cotonou preferentiële betrekkingen met de Europese Unie hebben (nu op grond van de Europese Partnerschapsovereenkomsten), en druk op deze landen uit te oefenen om de wettelijke, bestuurlijke, rechterlijke en preventieve maatregelen te nemen die nodig zijn om een einde aan deze praktijken te maken;

94.

herinnert aan de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en benadrukt dat toegang tot onderwijs en gezondheidszorg fundamentele mensenrechten zijn; gelooft dat gezondheidsprogramma's, met inbegrip van die terzake van seksuele gezondheid, bevordering van gendergelijkheid, zelfbeschikking voor vrouwen en de rechten van het kind, prominent aanwezig moeten zijn in het ontwikkelings- en mensenrechtenbeleid van de EU, vooral daar waar seksueel geweld wijdverbreid is en vrouwen en kinderen aan het risico van hiv/aids worden blootgesteld of waar hun de toegang tot voorlichting, preventie en/of behandeling wordt onthouden; roept de Commissie op fundamentele rechten van werknemers en de agenda voor waardig werk te integreren in haar ontwikkelingsbeleid, en met name in handelsgerelateerde steunprogramma's;

95.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten om in het bijzonder te bevorderen dat de lidstaten van de Afrikaanse Unie het Protocol van de Afrikaanse Unie betreffende de rechten van vrouwen in Afrika ratificeren en ten uitvoer leggen;

96.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten het EIDHR te versterken en ervoor te zorgen dat middelen worden toegewezen voor activiteiten die erop zijn gericht een einde te maken aan alle vormen van vrouwelijke genitale verminking;

Algemene beoordeling van de activiteiten van Commissie en Raad, met inbegrip van de resultaten van de twee voorzitterschappen

97.

betreurt de voortdurende schendingen van mensenrechten en democratische beginselen door de militaire junta in Birma en prijst de vastbeslotenheid die de Europese Unie aan de dag legt om de gestelde doelen te bereiken: een open en oprechte „trilaterale dialoog” tussen het militaire regime, de democratische oppositie (te weten de Nationale Liga voor Democratie, die de verkiezingen van 1990 heeft gewonnen) en de etnische nationaliteiten, met het oog op het waarborgen van de nationale verzoening die nodig is voor een overgang naar democratie in Birma en de vestiging van een rechtmatige, democratisch gekozen burgerregering die de mensenrechten van de bevolking eerbiedigt en de betrekkingen met de internationale gemeenschap herstelt; verwelkomt het gemeenschappelijk standpunt dat de Raad in november 2007 heeft vastgesteld waarbij niet alleen de bestaande beperkende maatregelen worden verlengd maar ook aanvullende beperkende maatregelen worden ingevoerd, maar betreurt dat deze maatregelen voor cruciale sectoren als de energiesector en financiële en banksancties tegen het militaire regime omvatten; is in dit verband van mening dat het nemen van restrictieve maatregelen als vanzelfsprekend vergezeld zou dienen te gaan van een krachtige ondersteuning van het maatschappelijk middenveld, wat in Birma niet het geval is geweest; veroordeelt de brute reactie van de Birmese autoriteiten op de demonstraties van de Boeddhistische monniken en alle andere vreedzame demonstranten; betreurt de voortdurende arrestaties en gevangenneming van democratische activisten en journalisten en verzoekt de Raad aandacht te blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Birma als een topprioriteit in de UNHRC en druk te blijven uitoefenen voor een tweede bezoek aan het land door Tomas Ojea Quintana, de speciale VN-rapporteur voor mensenrechten in Birma, om de schendingen van de mensenrechten verder in kaart te brengen; verwelkomt de benoeming van Piero Fassino als speciale gezant van de EU voor Birma en verzoekt de Commissie de Birmese pro-democratiebeweging actief te ondersteunen in het kader van het EIDHR; veroordeelt de moord op 14 februari 2008 op Padoh Mahn Sha, de algemeen secretaris van de Karen National Union (KNU), die werd vermoord in zijn huis in Thailand; verwacht dat een onderzoek zal plaatsvinden naar de omstandigheden waaronder deze moord heeft plaatsgevonden, en dat de EU uiting geeft aan haar verontwaardiging bij het militaire regime en aandringt op een betere bescherming voor uitgeweken democratische leiders uit Birma in Thailand; vreest dat Birmese vluchtelingen in Maleisië zich in een uiterst kwetsbare situatie bevinden en blootstaan aan arrestatie, detentie, mishandeling en deportatie door de Maleisische autoriteiten; dringt er bij de Raad op aan een beroep te doen op de Maleisische autoriteiten om een einde te maken aan de meedogenloze behandeling van vluchtelingen, de UNHCR aan te moedigen alle vluchtelingen te registreren teneinde meer bescherming te bieden en er bij meer landen op aan te dringen Birmese vluchtelingen uit Maleisië op te nemen;

98.

verzoekt het voorzitterschap van de Raad zich te concentreren op landen die wat mensenrechtenschendingen betreft, extra zorgen baren; spoort de Raad in het bijzonder aan om de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers volledig te implementeren en extra middelen toe te wijzen voor projecten uit hoofde van het EIDHR, met name voor het bevorderen van democratie in Belarus, Birma, Cuba, Eritrea, Laos, Noord-Korea, Oezbekistan, Vietnam en Zimbabwe; is van mening dat de ontwikkeling en uitvoering van deze projecten niet afhankelijk mag worden gesteld van de toestemming of samenwerking van het betreffende regime;

99.

is verheugd over het feit dat op 18 oktober 2007 de eerste „Europese dag tegen de mensenhandel” wordt gehouden, bedoeld voor bewustmaking over het probleem van de mensenhandel en om de aandacht te vestigen op de langdurige betrokkenheid van de Europese Unie bij de uitroeiing hiervan;

100.

verwelkomt het EU-mensenrechtenforum voor NGO's over economische, sociale en culturele rechten dat door het Portugese voorzitterschap en de Commissie werd georganiseerd en in december 2007 in Lissabon werd gehouden; ondersteunt de aanbevelingen van het forum, dat nogmaals heeft bevestigd dat mensenrechten onscheidbaar en universeel zijn en erin is geslaagd om de interne en externe aspecten van het EU-beleid aan elkaar te koppelen; moedigt de Raad en de Commissie daarom aan de huidige duurzaamheidseffectbeoordeling die is uitgevoerd door het DG Handel van de Commissie te versterken door middel van een adequate mensenrechteneffectbeoordeling;

101.

verwelkomt de vierde vergadering van het EU-netwerk van contactpunten inzake personen die verantwoordelijk zijn voor genocide, oorlogsmisdaden en misdrijven tegen de menselijkheid, die op 7 en 8 mei 2007 in Den Haag werd gehouden; neemt kennis van het werk dat tijdens deze vergadering is verricht, die geheel gewijd was aan Rwanda en aan strafrechtelijk onderzoek door Europese staten naar verdachten uit dat land; betreurt dat het niet is gelukt tijdens het Portugese voorzitterschap een vijfde vergadering van het netwerk te organiseren; herinnert de Raad aan de belofte onder elk voorzitterschap een dergelijke vergadering te organiseren;

102.

verzoekt het voorzitterschap van de Raad het gebrek aan actie van de Europese Unie met betrekking tot Darfur aan de orde te stellen; verwelkomt de hybride operatie van de Afrikaanse Unie en de Verenigde Naties in Darfur (UNAMID), die op 31 juli 2007 door de VN-Veiligheidsraad eenstemmig bij resolutie 1769 (2007) is goedgekeurd, als een kleine stap in de goede richting; merkt op dat UNAMID het werk van de missie van de Afrikaanse Unie in Sudan (AMIS) op 31 december 2007 heeft overgenomen en in eerste instantie een mandaat heeft tot 31 juli 2008; verwacht dat de 7 000 man sterke AMIS, die tot dusver verantwoordelijk was voor vredeshandhaving, zullen samensmelten met UNAMID en dat alle noodzakelijke maatregelen worden genomen om UNAMID in staat te stellen haar mandaat te vervullen, onder meer door regelmatig na te gaan hoeveel blauwhelmen moeten worden ingezet; dringt er desalniettemin op aan dat de arrestatiebevelen die door het Internationaal Strafhof met betrekking tot Darfur zijn uitgevaardigd, zo spoedig mogelijk ten uitvoer worden gelegd; merkt op dat de ontoereikendheid van de maatregelen ter bestrijding van de humanitaire ramp in Darfur een van de redenen was waarom de politieke en sociale situatie in Tsjaad verslechterde; roept op tot onmiddellijke maatregelen om dat land meer hulp te bieden;

103.

uit zijn bezorgdheid over het rebellenoffensief in N'Djamena, de hoofstan van Tsjaad begin februari 2008; benadrukt het belang van de betrokkenheid van de EU bij het opvoeren van de diplomatieke druk voor een wapenstilstand in Tsjaad om de belegerde burgers te beschermen en besprekingen die zijn gericht op vrede en nationale verzoening in dat land te steunen; veroordeelt de afstraffing van politieke tegenstanders door de Tsjadische regering in N'Djamena na de couppoging in februari; verzoekt de Raad met klem zijn uiterste best te doen om de vrijheid van politieke oppositie in Tsjaad te waarborgen; onderstreept de ernst van de vluchtelingen- en ontheemdencrisis in Oost-Tsjaad, waar meer dan 400 000 vluchtelingen en in eigen land ontheemden worden opgevangen in 12 kampen langs de oostgrens van Tsjaad; verwelkomt de oprichting van de EU-vredesmissie EUFOR TCHAD/RCA (de door de Europese Unie geleide troepenmacht in de Republiek Tsjaad en de Centraal Afrikaanse Republiek) en haar essentiële doelstelling, te weten de bescherming van vluchtelingen, ontheemden en humanitaire hulpverleners in dit crisisgebied;

104.

verwelkomt het feit dat binnen de Verenigde Naties een aanvang is gemaakt met de invoering van een uniforme gedragscode voor alle categorieën personeel die zijn betrokken bij missies voor vredeshandhaving; merkt op dat de taskforce die is belast met het opstellen van een actieplan, heeft aangegeven dat in alle gedragscodes van het Permanent Comité van VN-organisaties een reeks van zes kernbeginselen moet worden geïntegreerd, waaronder het beginsel dat seksuele handelingen met personen jonger dan achttien jaar verboden zijn, ongeacht de leeftijd waarop iemand ter plaatse wordt geacht meerderjarig dan wel seksueel meerderjarig te zijn; verwelkomt het feit dat deze gedragscode nu geldt voor iedereen die in dienst van de VN is betrokken bij vredeshandhaving of humanitair werk; verwelkomt de oprichting van „Personal Conduct Units” binnen de VN-missies in Burundi, Ivoorkust, de Democratische Republiek Congo en Haïti, die onderzoek doen naar beschuldigingen van wangedrag en slachtoffers bijstaan; verwacht dat de gedragscode binnen alle VN-missies volledig zal worden geïmplementeerd en dat personeel waarvan is bewezen dat het zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting of seksueel misbruik van kinderen, strafrechtelijk zal worden bestraft;

105.

verwelkomt het feit dat de Raad regelmatig geactualiseerde lijsten opstelt van aandachtslanden ten aanzien waarvan aanvullende gecoördineerde inspanningen worden ondernomen gericht op implementatie van de EU-richtsnoeren inzake respectievelijk kinderen en gewapende conflicten, de doodstraf (zogenoemde „landen die op een keerpunt staan”) en mensenrechtenverdedigers; merkt op dat iets vergelijkbaars ook is voorzien onder de implementatiestrategie voor de nieuwe EU-richtsnoeren inzake de bevordering en bescherming van de rechten van het kind; spoort de Raad en de Commissie aan deze goede praktijk — die de Europese Unie onder andere in staat stelt om effectiever te reageren op mensenrechtenschendingen, via demarches, verklaringen en andere actievormen — ook op te stellen voor de EU-richtsnoeren inzake foltering; spoort de Raad en de Commissie aan om bij het vaststellen van aandachtslanden ook gebruik te maken van de speciale mechanismen van de VN en de aanbevelingen en spoedeisende resoluties van het Europees Parlement in aanmerking te nemen;

106.

herhaalt haar verzoek om bij alle gesprekken met derde landen over mensenrechten en democratie, alsook in alle instrumenten, documenten en verslagen betreffende mensenrechten en democratie, met inbegrip van het jaarverslag over de mensenrechten, uitdrukkelijk discriminatievraagstukken aan de orde te stellen, waaronder begrepen de rechten van etnische, nationale en linguïstische minderheden, godsdienstvrijheid — met inbegrip van de discriminatie van religieuze minderheden, discriminatie op basis van kaste, de onverdraagzaamheid ten opzichte van welke godsdienst dan ook en bescherming en bevordering van de rechten van inheemse volkeren, de rechten van vrouwen, van kinderen, van personen met een handicap, met inbegrip van personen met een verstandelijk handicap, en van personen van alle seksuele geaardheden, waarbij hun vertegenwoordigende organisaties in en buiten de Europese Unie, voor zover van toepassing, volledig betrokken moeten worden bij bedoelde gesprekken en het opstellen van bedoelde documenten.

De programma's voor buitenlandse hulp van de Commissie en het EIDHR

107.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de kennelijke fraude bij de presidentsverkiezingen in Kenia in december 2007, die werd gevolgd door de gewelddadigheden in dat land, en roept op tot het respecteren van de mensenrechten, waaronder het recht op vrijheid van meningsuiting, het recht op vergadering en vereniging, alsmede vrije en eerlijke verkiezingen; is bezorgd over de betaling van financiële steun van de EU aan Kenia op de dag na de verkiezingen in december 2007; dringt erop aan dat betalingen aan regeringen in de toekomst niet meer zo kort na algemene verkiezingen mogen worden gedaan en in het bijzonder dat dergelijke betalingen pas mogen worden gedaan na ontvangst van het verslag van de verkiezingswaarnemingsmissie van de EU; benadrukt in het licht van de vredesbesprekingen het belang van blijvende betrokkenheid van de EU bij het steunen van het aanhoudende streven naar een goed functionerend en stabiel democratisch presidentschap in Kenia;

108.

verwelkomt de aanneming van een financieel instrument voor externe hulp, dat specifiek gericht is op de bevordering van de mensenrechten en de democratie, het EIDHR, en het feit dat rekening is gehouden met de prioriteiten van het Parlement in de programmeringsdocumenten voor 2007 en 2008;

109.

roept op tot volledige transparantie in de wijze waarop uit hoofde van het EIDHR financiële middelen worden besteed en projecten worden geselecteerd en beoordeeld; verzoekt om publicatie op het Internet van alle geselecteerde projecten, voor zover dit de veiligheid van de begunstigde niet in gevaar brengt;

110.

verwelkomt de presentatie in het kader van het EIDHR van een nieuw project dat het mogelijk maakt om in geval van urgentie op korte termijn actie te ondernemen voor het beschermen van mensenrechtenverdedigers; roept de Commissie op dit nieuwe project snel en effectief in te voeren;

111.

stelt voor het budget van het EIDHR vanaf 2009 te verhogen, in het bijzonder om extra financiële middelen beschikbaar te maken voor zowel projecten in „moeilijke” landen als projecten die rechtstreeks worden uitgevoerd door de delegaties van de Commissie met de lokale organisaties van het maatschappelijk middenveld, zodat alle landen waar dergelijke projecten worden uitgevoerd toegang hebben tot de financiële middelen van de Gemeenschap;

112.

verzoekt de Commissie het aantal medewerkers dat word toegewezen voor de tenuitvoerlegging van het EIDHR aan te passen, zowel op de hoofdkantoren als binnen de delegaties, om rekening te houden met de bijzonderheden en problemen van dit nieuwe instrument teneinde de noodzakelijke menskracht en expertise beschikbaar te maken, waarbij rekening wordt gehouden met het zeer gevoelige karakter van de projecten die het ondersteunt, de noodzaak de actoren van het maatschappelijk middenveld die deze projecten uitvoeren te beschermen en het belang van de politieke doelstelling die het vertegenwoordigt;

113.

roept op het personeel van de EU-delegaties in derde landen specifieke scholing te geven op het gebied van mensenrechten en democratie, tot op het hoogste niveau, in het bijzonder met het oog op de projecten die worden uitgevoerd volgens de richtsnoeren en de dringende noodzakelijkheid om de verdedigers van mensenrechten te steunen; roept ook op tot het opnemen van een mensenrechtencomponent in de tweejaarlijkse scholing van delegatiehoofden, in het licht van de nieuwe taken van de delegaties op dit gebied;

114.

verzoekt de Commissie te zorgen voor samenhang tussen de politieke prioriteiten van de Unie en de projecten en programma's die zij ondersteunt, in het bijzonder met betrekking tot haar bilaterale programma's met derde landen; roept voorts op tot het garanderen van coherentie tussen de programma's en de thematische instrumenten, en tot het versterken van deze instrumenten, aangezien deze de enige manier zijn waarop de Unie projecten kan uitvoeren in derde landen zonder de steun van de autoriteiten van de betreffende landen;

115.

stelt vast dat in 2007 uit hoofde van het EIDHR in totaal 30,1 miljoen EUR, of 23 % van alle EIDHR-gelden die werden besteed, werd vastgelegd voor verkiezingswaarnemingsmissies van de EU, en dat dat jaar elf van zulke missies werden uitgezonden;

116.

stelt vast dat een groot deel, ongeveer 50 %, van alle EIDHR-gelden voor projecten die in 2007 werden aanbesteed, ging naar grote thematische projecten, en slechts een klein deel (24 %) naar landspecifieke steunregelingen (eenzelfde percentage als voor microprojecten); stelt tevens vast dat slechts een klein gedeelte van de middelen was bestemd voor Azië en doet de aanbeveling om opnieuw na te denken over de geografische verdeling van middelen;

117.

merkt op dat de nodige zorgvuldigheid moet worden betracht bij de financiering van internationale organisaties die worden gefinancierd uit vastgelegde bijdragen van lidstaten, zoals het Internationaal Strafhof, aangezien het verstrekken van financiële steun aan zulke organisaties gelijk staat aan het subsidiëren van de verdragsluitende staten, die zich hebben verbonden tot het verstrekken van financiële middelen aan deze organisaties, en het voortbestaan in gevaar brengt van andere projecten en instellingen die afhankelijk zijn van EIDHR-middelen, zoals NGO-projecten en het legacy program en voorlichtingswerk van het Speciaal Hof voor Sierra Leone;

Verkiezingsondersteuning en verkiezingswaarneming

118.

merkt let tevredenheid op dat de EU steeds meer gebruik maakt van verkiezingsondersteuning en verkiezingswaarneming om de democratie in derde landen te bevorderen, en dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van deze missies in brede kring wordt erkend;

119.

maant tot meer waakzaamheid met betrekking tot de selectiecriteria voor de landen waar verkiezingsondersteuning en -waarneming plaatsvindt en met betrekking tot naleving van de methodologie en regels die op internationaal niveau zijn geformuleerd, in het bijzonder als het gaat om het onafhankelijke karakter van de missie;

120.

is van mening dat verkiezingsondersteuning en verkiezingswaarneming in dit stadium, gezien de ervaringen uit het verleden, zouden moeten worden opgenomen in een continu proces dat een ondersteuningsfase voorafgaand aan de verkiezingen omvat voor het vestigen van democratie en mensenrechten, en, wat het belangrijkste is, een fase na de verkiezingen voor het ondersteunen en evalueren van het democratisch proces met het oog op het versterken van de rechtsorde en het verstevigen van democratische instellingen, politiek pluralisme, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de rol van het maatschappelijk middenveld;

121.

herinnert eraan dat de noodzaak van een post-electoraal beleid deel uitmaakt van de rechtsgrondslag van het EIDHR;

122.

verzoekt het verkiezingsproces, inclusief de stadia voor en na de verkiezingen, op te nemen in de verschillende niveaus van de politieke dialoog met de betreffende derde landen, teneinde de coherentie van het EU-beleid te waarborgen en de cruciale rol van mensenrechten en democratie opnieuw te bevestigen;

123.

herinnert de Raad en de Commissie voorts aan het feit dat voor elk land strategieën voor democratie en mensenrechten moeten worden opgesteld, iets waar sommige lidstaten al mee begonnen zijn, aangezien dit essentiële middelen zijn om de coherentie van het gevolgde beleid te waarborgen, ook tijdens de verkiezingsprocessen;

124.

verzoekt de Commissie buitenlandse zaken vóór de tussentijdse evaluatie de stand van zaken op te maken met betrekking tot de uitvoering van de verschillende onderdelen van het EIDHR;

Toepassing van de mensenrechten- en democratieclausule in externe overeenkomsten

125.

betreurt dat de mensenrechten- en democratieclausule, die een essentieel onderdeel vormt van alle samenwerkings- en partnerschapsovereenkomsten met derde landen, door het ontbreken van een adequaat handhavingsmechanisme nog steeds niet concreet wordt toegepast;

126.

wijst in dit verband eens te meer op de voorstellen die het Parlement heeft gedaan in zijn bovengenoemde resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten; benadrukt in het bijzonder dat het noodzakelijk is dergelijke clausules op te nemen in alle EU-overeenkomsten, waaronder sector-specifieke overeenkomsten;

127.

verzoekt de Raad en de Commissie gebruik te maken van het feit dat thans de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomsten met diverse buurlanden en Rusland verlopen, en besprekingen voor nieuwe overeenkomsten plaatsvinden, teneinde mensenrechten en de effectieve dialoog daarover een vooraanstaande plaats te geven in toekomstige overeenkomsten, onder meer in de vorm van een follow-upmechanisme;

128.

dringt erop aan dat de Commissie in het buitenlandsehandels-, investerings- en ontwikkelingsbeleid van de EU waarborgt dat de economische activiteiten van particuliere EU-bedrijven in derde landen de internationale mensenrechtennormen eerbiedigen, met name inzake de ontginning van natuurlijke hulpbronnen en de internationale verplichting om vooraf en op grond van degelijke informatie de toestemming van de betrokken lokale gemeenschappen en inheemse volkeren te krijgen; is van oordeel dat het Parlement moet toezien op de vorderingen ter zake en hierover verslag moet uitbrengen;

129.

roept nogmaals op de mensenrechtenclausule te implementeren via een meer transparante overlegprocedure tussen de partijen, waarbij in detail wordt vastgelegd welke politieke en juridische mechanismen worden gebruikt ingeval van een verzoek om schorsing van bilaterale samenwerking op grond van herhaalde en/of systematische mensenrechtenschendingen in strijd met het internationale recht; is van mening dat een dergelijke clausule ook gedetailleerde informatie moet bevatten over een mechanisme voor het schorsen van een samenwerkingsovereenkomst alsook over een „waarschuwingsmechanisme”;

130.

stelt vast de Europese Unie in 2007 geen enkele nieuwe overeenkomst heeft gesloten die een mensenrechtenclausule bevat;

131.

neemt met instemming kennis van het feit dat het verzuim van de regering van Belarus om gevolg te geven aan ook maar één van de aanbevelingen die de IAO in 2004 heeft gedaan, de Raad en de Commissie in juni 2007 hebben doen besluiten de handelspreferenties die dat land onder het stelsel van algemene preferenties (SAP) waren toegekend, tijdelijk in te trekken;

132.

is van mening dat het waarborgen van effectieve democratie en bescherming van de mensenrechten aan de buitengrenzen van de EU een van de voornaamste prioriteiten zou moeten zijn van de inspanningen van de EU om mensenrechten in het beleid te integreren; verzoekt de Raad en de Commissie hun integratie-inspanningen verder te versterken in het ENB, het strategische partnerschap met Rusland en de betrekkingen met Turkije en de landen van de westelijke Balkan, en bovendien daartoe optimaal gebruik te maken van de bestaande regionale samenwerkingskaders in die regio's; wijst nogmaals op de specifieke noodzaak van het aanpakken van schendingen van de mensenrechten in de gebieden met onopgeloste conflicten in de betreffende landen, die de versterking van de rechtsorde en de democratie aan de huidige buitengrenzen van de EU ernstig hinderen;

Integratie van mensenrechten

133.

verzoekt de Commissie door te gaan met het nauwgezet controleren van de toekenning van SAP+-subsidies aan landen die door het schenden van burgerrechten of politieke rechten of door het opleggen van dwangarbeid ernstig tekortschieten in de tenuitvoerlegging van de acht IAO-verdragen betreffende fundamentele arbeidsnormen; vraagt de Commissie criteria op te stellen voor het intrekken van algemene tariefpreferenties op grond van mensenrechtenoverwegingen;

134.

wijst op de Verklaring inzake het recht op ontwikkeling, aangenomen bij resolutie 41/128 van 4 december 1986 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waarin wordt erkend dat het recht op ontwikkeling een onvervreemdbaar mensenrecht is en dat staten als eersten verantwoordelijk zijn voor het scheppen van voorwaarden die dienstig zijn voor het realiseren van dit recht en internationaal ontwikkelingsbeleid moeten formuleren dat strekt tot de volledige realisering ervan; verzoekt om maatregelen die waarborgen dat internationale ontwikkelingsprogramma's die deze verantwoordelijkheid van staten concretiseren, personen met een handicap omvatten en voor hen toegankelijk zijn, in overeenstemming met artikel 32 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat op 30 maart 2007 door de EG is ondertekend;

135.

herinnert de Raad aan zijn belofte de mensenrechten te integreren in het gehele GBVB en ander EU-beleid, zoals is beschreven in zijn nota die op 7 juni 2006 is bekrachtigd door het Politiek en Veiligheidscomité; roept op tot verdere voortzetting van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen in die nota; herinnert de Raad in het bijzonder aan de verplichtingen van de geografische werkgroepen voor het signaleren van de belangrijke mensenrechtenkwesties, -prioriteiten en strategieën als onderdeel van hun totale planning, en voor het instellen van een meer systematische uitwisseling met internationale NGO's en mensenrechtenverdedigers;

136.

herinnert eraan dat de algemene begroting van de EU voor 2008 erin voorziet dat kredieten ten behoeve van maatregelen voor personen met een handicap gecontroleerd moet worden om te waarborgen dat deze als communautaire hulp voldoen aan het bepaalde in artikel 32 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en verzoekt om een strikte uitvoering en follow-up van deze begrotingsbepalingen;

137.

verzoekt de Raad al het mogelijke te doen voor het realiseren van het fundamentele recht op gezondheid wat betreft pijnbestrijding en toegang tot opiumbevattende pijnstillers; merkt op dat het Internationale Comité van toezicht op verdovende middelen de internationale gemeenschap heeft gevraagd het voorschrijven van pijnstillers te bevorderen, op voorwaarde van strenge controle door erkende internationale en nationale toezichthouders, zoals gespecialiseerde bureaus van de nationale regeringen en de Verenigde Naties, met name in arme landen, aangezien voor meer dan 150 landen melding wordt gemaakt van ernstige onderbehandeling; verzoekt de Raad en de Commissie te streven naar de openstelling van het lidmaatschap van de WHO voor alle staten, zoals is vastgelegd in artikel 3 van haar Statuut, zodat de effectiviteit en de universaliteit van de programma's van de WHO zullen toenemen;

138.

veroordeelt onvoorwaardelijk alle vormen van uitbuiting van kinderen, of het nu is in de vorm van seksuele uitbuiting, waaronder begrepen kinderporno en kindersekstoerisme, of dwangarbeid, evenals alle vormen van mensenhandel; verzoekt de Commissie en de lidstaten de problemen van duizenden straatkinderen en kinderen die gedwongen worden om te bedelen te erkennen als een ernstige sociale en mensenrechtenkwestie en maatregelen te nemen om die op te lossen, en roept de lidstaten op sancties op te leggen aan degenen die verantwoordelijk zijn voor het vernederen van kinderen die worden gedwongen om te bedelen;

139.

dringt er bij de Commissie op aan om onder Europese en locale ondernemingen maatschappelijk verantwoord ondernemerschap te bevorderen; verzoekt de Raad het Parlement verslag te doen van iedere feedback van de speciale vertegenwoordiger van de VN inzake het bedrijfsleven en mensenrechten die duidelijkheid verschaft over de verantwoordelijkheids- en aansprakelijkheidsnormen die voor transnationale en andere zakelijke ondernemingen gelden met betrekking tot mensenrechtenschendingen;

140.

erkent dat het immigratiebeleid een prioriteit is geworden op de agenda voor het in- en externe beleid van de EU en dat de Unie in haar teksten heeft geprobeerd een koppeling tot stand te brengen tussen immigratie en ontwikkeling en te waarborgen dat de fundamentele rechten van immigranten worden gerespecteerd; houdt echter staande dat de werkelijkheid haaks staat op de inhoud van deze teksten; benadrukt dat overeenkomsten betreffende de overname van illegale immigranten moeten worden gesloten met derde landen die over de wettelijke en institutionele mechanismen beschikken om de overname van hun staatsburgers af te handelen en hun rechten te beschermen; benadrukt dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat bij de implementatie van dergelijke overname-overeenkomsten het beginsel van non-refoulement volledig in acht wordt genomen en dat de toegang tot een billijke asielprocedure is gewaarborgd; dringt aan op effectief toezicht op de behandeling van personen die in het kader van overnameovereenkomsten worden teruggestuurd, met name wat zogenaamde kettinguitwijzingen („chain refoulement”) betreft;

141.

verzoekt de Raad ervoor te zorgen dat de rechten van vluchtelingen, asielzoekers en migranten in de praktijk volledig in acht wordt genomen wanneer de samenwerking met derde landen over immigratie- en asielzaken wordt versterkt; benadrukt dat voor het monitoren van de mensenrechtenprestaties op dit terrein, met name het mechanisme van het ENB moet worden gebruikt; verzoekt de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat in het kader van samenwerking tegen illegale immigratie het uiterste wordt gedaan om ervoor te zorgen dat de politie en de gerechtelijke instanties in derde landen de mensenrechten respecteren, en verzoekt de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat er geen ondersteuning wordt gegeven aan politie- en gerechtelijke instanties in landen die zich schuldig maken aan ernstige en systematische schendingen van de mensenrechten en/of geen verslag doen over de besteding van de relevante middelen;

142.

verzoekt de Raad en de Commissie om op internationaal niveau EU-initiatieven voor de bestrijding van vervolging en discriminatie op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit, te nemen, bijv. door het bepleiten van de aanneming van een VN-resolutie over deze kwestie en het verlenen van steun aan NGO's en andere actoren die zich inzetten voor gelijkheid en non-discriminatie; spreekt zijn afkeuring uit over het feit dat veel landen homoseksueel gedrag hebben gecriminaliseerd, dat Iran, Saudi-Arabië, Jemen, Sudan, Mauritanië, de Verenigde Arabische Emiraten en delen van Nigeria homoseksuele activiteiten met de dood bestraffen, dat 77 landen wetten hebben die de staat de bevoegdheid geven mensen voor homoseksuele handelingen te vervolgen en eventueel een gevangenisstraf op te leggen, en dat verscheidene landen, waaronder Pakistan, Bangladesh, Oeganda, Kenia, Tanzania, Zambia, Malawi, Niger, Burkina Faso, Sierra Leone, Maleisië en India (waar de betreffende bepalingen in het wetboek van strafrecht op dit moment aan een rechterlijke toetsing worden onderworpen) wetten hebben die voorzien in gevangenisstraffen van 11 jaar tot levenslang voor zulke handelingen; geeft zijn volledige steun aan de Yogyakarta-beginselen betreffende de toepassing van het internationaal recht inzake mensenrechten met betrekking tot seksuele geaardheid en genderidentiteit; verzoekt de lidstaten met klem om personen die in het land van herkomst het gevaar lopen dat ze wegens hun seksuele geaardheid of genderidentiteit worden vervolgd, asiel te verlenen;

143.

doet met het oog op de geplande ministeriële bijeenkomst in 2009 van het VN-Bureau voor drugs en georganiseerde misdaad een oproep aan de Raad en de Commissie om ervoor te zorgen dat de financiering van internationale agentschappen, zoals die van de Verenigde Naties voor de bestrijding van illegale drugs, nooit wordt gebruikt als een middel om direct of indirect steun te verlenen aan veiligheidsdiensten van landen die zich schuldig maken aan ernstige en systematische schendingen van de mensenrechten of de doodstraf toepassen in drugszaken; verzoekt om ter gelegenheid van de aanstaande zitting van de VN-Commissie voor verdovende middelen een document op te stellen waarin een uitvoerig en gedetailleerd overzicht wordt gegeven van de „best practices” van alle EU-lidstaten met betrekking tot mensenrechten en drugsbeleid;

144.

hamert er nogmaals op dat het interne beleid van de Europese Unie naleving van het internationaal recht inzake de mensenrechten dient te bevorderen en dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat hun wetgeving strookt met onder andere de verplichtingen die voortvloeien uit de verdragen van Genève en aanvullende protocollen daarbij, het Verdrag tegen foltering, het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, en het Statuut van Rome; is ingenomen met de vooruitgang die in sommige lidstaten is geboekt met de toepassing van universele jurisdictie; doet een oproep aan de Raad, de Commissie en de lidstaten om met het oog op meer coherentie van het in- en externe beleid, de bestrijding van straffeloosheid voor ernstige internationale misdaden in te passen in de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;

145.

geeft opnieuw uiting aan zijn bezorgdheid over restricties op de inhoud van het Internet — of die nu gelden voor de verspreiding of voor de ontvangst van informatie — die door regeringen worden opgelegd en niet volledig conform het beginsel van de vrijheid van meningsuiting zijn; verzoekt de Raad en de Commissie in dit verband communautaire voorschriften te formuleren inzake de handel met derde landen in goederen, waaronder begrepen software, hardware en andere vergelijkbare producten, die uitsluitend zijn bestemd voor het verrichten van algemene bewakingsactiviteiten en het beperken van de toegang tot het Internet op een wijze die niet strookt met de vrijheid van meningsuiting, alsook voorschriften inzake de in- en uitvoer van zulke goederen, uitgezonderd goederen die uitsluitend zijn bestemd voor het beschermen van kinderen; is van mening dat hetzelfde moet gelden voor bewakings- en/of militaire technologie bestemd voor landen waar systematisch de mensenrechten worden geschonden; verzoekt tevens om concrete maatregelen om te voorkomen dat Europese ondernemingen bedoelde landen persoonsgegevens verstrekken die gebruikt kunnen worden voor het schenden van de mensenrechten, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting;

Effectiviteit van het optreden van het Europees Parlement in zaken waarbij de mensenrechten in het geding zijn

146.

verzoekt de Raad deel te nemen aan debatten over resoluties over urgente gevallen van schending van mensenrechten, democratie en de rechtsstaat en roept ertoe op de Subcommissie mensenrechten een meer constructieve rol te geven bij het ontwikkelen van consistente en transparante criteria voor de selectie van urgente thema's;

147.

beveelt aan resoluties en andere belangrijke documenten met betrekking tot mensenrechtenvraagstukken te vertalen in de taal die wordt gesproken in het doelgebied, en in het bijzonder in talen die niet worden erkend door regeringen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen;

148.

betreurt ten zeerste de afwijzing door de Birmese en Cubaanse autoriteiten van zijn verzoek om een delegatie van het Parlement een bezoek te laten brengen aan voormalige winnaars van de Sacharovprijs; is van mening dat het Parlement de oprichting moet faciliteren van een netwerk van Sacharovprijswinnaars, die vervolgens regelmatig in het Parlement bijeenkomen;

149.

spreekt zijn sterke afkeuring uit over het systematische geweld en de herhaalde pesterijen die de Damas de Blanco (Vrouwen in het Wit), winnaars van de Sacharovprijs van het Europees Parlement, te verduren krijgen wanneer zij vreedzaam betogen en vragen om de vrijlating van familieleden die nu al ruim vijf jaar lang in Cuba gevangen zitten; vraagt dat zijn Voorzitter de Cubaanse overheid opnieuw verzoekt Oswaldo Payá, winnaar van de Sacharovprijs in 2002, de toestemming te verlenen in te gaan op de uitnodiging van de Europese instellingen om in eigen persoon voor de instellingen te komen spreken over de huidige politieke situatie in Cuba; vraagt eveneens dat zijn Voorzitter de Cubaanse overheid in kennis stelt van de nadrukkelijke wens en de vastbeslotenheid van het Parlement om de Damas de Blanco in de loop van de volgende weken in een van de werkplaatsen van het Parlement welkom te heten voor de officiële overhandiging van de Sacharovprijs 2005;

150.

herinnert de delegaties van het Parlement eraan dat bij bezoeken aan derde landen een interparlementair debat over de mensenrechtensituatie in dat land, een vast onderdeel van hun agenda dient te zijn;

151.

betuigt zijn tevredenheid over het werk van zijn Tijdelijke Commissie inzake het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen, en over het verslag van die commissie dat resulteerde in de resolutie die het Parlement dienaangaande heeft aangenomen op 14 februari 2007 (26); verzoekt de Europese Unie en de lidstaten om op alle niveaus samen te werken bij het opsporen en aanklagen van de praktijk van buitengewone uitlevering, nu en de toekomst; roept in dit de Commissie op verslag uit te brengen aan het Parlement over de antwoorden op zijn brieven van 23 juli 2007 aan de Poolse en Roemeense regering, waarin het gedetailleerde informatie vroeg over de uitkomsten van de onderzoeken die in beide landen hebben plaatsgevonden, en over de resultaten van de vragenlijst die naar alle EU-lidstaten is gestuurd over hun respectieve wetgeving ter bestrijding van terrorisme, zoals is aangekondigd tijdens de plenaire vergadering in september 2007;

*

* *

152.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en kandidaatlidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, en de regeringen van de overige landen en gebieden die in deze resolutie worden genoemd.


(1)  Document 13288/1/07 van de Raad.

(2)  Zie voor alle relevante basisstukken de tabel in bijlage III bij het verslag A6-0128/2007 van de commissie buitenlandse zaken.

(3)  PB C 379 van 7.12.1998, blz. 265; PB C 262 van 18.9.2001, blz. 262; PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 88; PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 576.

(4)  PB C 311 van 9.12.2005, blz. 1.

(5)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(6)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3; PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(7)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0235.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0065.

(10)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 107.

(11)  PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 91.

(12)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 775.

(13)  PB C 77 E van 28.3.2002, blz. 126.

(14)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0381.

(15)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 879.

(16)  PB C 327 van 23.12.2005, blz. 4.

(17)  Dat wil zeggen in juni 2007.

(18)  Meer dan 140 vertegenwoordigers uit het maatschappelijk middenveld en 138 staten namen deel (waarvan er 94 de Verklaring van Oslo hebben ondertekend of hun steun voor het Oslo-proces hebben uitgesproken).

(19)  PB L 150 van 18.6.2003, blz. 67.

(20)  Op 13 maart 2008, hadden 87 staten het Verdrag van Rome niet geratificeerd: Algerije, Angola, Armenië, Azerbeidzjan, Bahama's, Bahrein, Bangladesh, Belarus, Bhutan, Brunei, Chili, China, Cuba, Democratische Volksrepubliek Korea, Egypte, El Salvador, Equatoriaal Guinea, Eritrea, Ethiopië, Federale Staten van Micronesië, Filippijnen, Grenada, Guatemala, Guinee-Bissau, Haïti, Indië, Indonesië, Iran, Irak, Israël, Ivoorkust, Jamaica, Jemen, Kaapverdië, Kameroen, Kazachstan, Kirgizië, Kiribati, Koeweit, Laos, Libanon, Libië, Madagascar, Malediven, Maleisië, Marokko, Mauretanië, Moldavië, Monaco, Mozambique, Myanmar/Birma, Nepal, Nicaragua, Oekraïne, Oezbekistan, Oman, Pakistan, Palau, Papoea New Guinea, Qatar, Rwanda, Russische Federatie, Saint Lucia, Salomonseilanden, Saoedi-Arabië, São Tome en Principe, Seychellen, Singapore, Soedan, Somalië, Sri Lanka, Suriname, Swaziland, Syrië, Thailand, Togo, Tonga, Tsjechische Republiek, Tunesië, Turkije, Turkmenistan, Tuvalu, Verenigde Arabische Emiraten, Verenigde Staten van Amerika, Vanuatu, Viëtnam, Zimbabwe.

(21)  Per 10 januari 2008 hadden Italië, Letland, Polen en Spanje Protocol nr. 13 wel ondertekend maar nog niet geratificeerd.

(22)  EU-lidstaten die het verdrag hebben ondertekend (per december 2007) zijn: Oostenrijk, België Cyprus, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië, Litouwen, Luxemburg, Malta, Portugal, Slowakije, Slovenië, Spanje en Zweden. (Het verdrag is slechts door twee landen geratificeerd: Albanië en Argentinië. Voor de inwerkingtreding ervan zijn twintig ratificaties nodig.)

(23)  Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie (per november 2007): niet geratificeerd door Tsjechië, Finland, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Luxemburg, Malta en het Verenigd Koninkrijk. Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten (per oktober 2007): niet geratificeerd door Estland, Griekenland, Hongarije en Nederland; niet geratificeerd noch ondertekend door Cyprus.

(24)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0064.

(25)  In het bijzonder van Mutabar Tadjibaeva, voorzitter van mensenrechtenorganisatie „Plammenoe Serdtse”, en van de volgende negen mensenrechtenverdedigers: Nosim Isakov, Norboi Kholjigitov, Abdusattor Irzaev, Habibulla Okpulatov, Azam Formonov, Alisher Karamatov, Mamarajab Nazarov, Dilmurad Mukhiddinov en Rasul Khudainasarov.

(26)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 309.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/31


Donderdag, 8 mei 2008
EU-verkiezingswaarneming: doelstellingen, praktijken en uitdagingen voor de toekomst

P6_TA(2008)0194

Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 betreffende verkiezingswaarnemingsmissies van de EU: doelstellingen, praktijken en uitdagingen voor de toekomst (2007/2217(INI))

2009/C 271 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met name artikel 25,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de OVSE-verbintenissen die zijn overeengekomen in 1990 in Kopenhagen en tijdens de top in Istanboel in 1999, waar alle deelnemende OVSE-staten zich ertoe hebben verbonden om internationale waarnemers, en met name het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten van de OVSE (ODIHR), voor hun verkiezingen uit te nodigen,

gezien het Afrikaans Handvest voor de rechten van mensen en volkeren, en het Amerikaans Verdrag inzake de rechten van de mens,

gezien de Verklaring inzake de beginselen voor internationale verkiezingswaarneming en de Gedragscode voor internationale verkiezingswaarnemers, die op 27 oktober 2005 in de Verenigde Naties in New York zijn aangenomen,

gezien alle overeenkomsten tussen de EU en derde landen en de mensenrechten- en democratieclausules die in deze overeenkomsten zijn vervat,

gelet op de artikelen 3, 6 en 11 van het EU-Verdrag en de artikelen 3, 177, 179 en 181a van het EG-Verdrag,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 12 december 2007 in Straatsburg is afgekondigd (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (2) (Europees instrument voor democratie en mensenrechten, EIDHR),

gezien de mededeling van de Commissie over verkiezingsondersteuning en verkiezingswaarneming door de EU, van 11 april 2000 (COM(2000)0191),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 maart 2001 over de mededeling van de Commissie over verkiezingsondersteuning en verkiezingswaarneming door de EU (3),

gezien de EU-richtsnoeren inzake verkiezingswaarneming (4) en de EU-richtsnoeren inzake gemeenschappelijke criteria voor de selectie van verkiezingswaarnemers (5),

gezien het document van de Raad betreffende verkiezingsondersteuning en verkiezingswaarneming (6),

gezien zijn resolutie van 25 april 2002 over de mededeling van de Commissie betreffende de rol van de Europese Unie bij de bevordering van mensenrechten en democratisering in derde landen (7),

gezien het Jaarverslag van de EU over de mensenrechten,

gezien zijn jaarverslagen over de rechten van de mens in de wereld,

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 21 november 2007 over verkiezingen en verkiezingsprocedures in ACS- en EU-landen (8),

gezien de besluiten van de Conferentie van voorzitters van respectievelijk 8 november 2001 tot instelling van de Coördinatiegroep verkiezingen (9), 12 mei 2005 betreffende uitvoeringsbepalingen inzake verkiezingswaarnemingsmissies (10), 21 september 2006 betreffende uitvoeringsbepalingen inzake de werkzaamheden van de delegaties (11), en van 8 juni 2006 betreffende richtsnoeren voor verkiezingswaarnemingsdelegaties van het Europees Parlement (12),

gezien de voorlopige verklaringen en eindverslagen van EU-verkiezingswaarnemingsmissies en de verslagen van zijn verkiezingswaarnemingsdelegaties,

gezien de jaarverslagen van de Coördinatiegroep verkiezingen,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking(A6-0138/2008),

A.

overwegende dat verkiezingen overeenkomstig internationaal erkende normen moeten worden georganiseerd,

B.

overwegende dat de Universele Verklaring van de rechten van de mens stelt dat alle burgers het recht hebben om middels periodieke en eerlijke verkiezingen, gehouden bij geheime stemming en op basis van algemeen en gelijkwaardig kiesrecht, vrijelijk hun vertegenwoordigers te kiezen, welk recht tevens is verankerd in alle andere belangrijke internationale en regionale mensenrechteninstrumenten en dat een essentieel bestanddeel van ware democratie vormt, een recht dat de EU bovendien in haar Verdragen heeft onderschreven,

C.

overwegende dat de fundamentele mensenrechten, en meer bepaald de burgerrechten en de politieke rechten, dankzij verkiezingswaarnemingsmissies worden bevorderd en beschermd; voorts overwegende dat een echt democratisch verkiezingsproces veronderstelt: respect voor vrije meningsuiting en persvrijheid, instemming met de rechtsstaat, het recht om politieke partijen op te richten en te wedijveren voor openbare ambten, non-discriminatie en gelijke rechten voor alle burgers, en andere fundamentele mensenrechten en vrijheden die alle deelnemende OVSE-staten zouden moeten beschermen en promoten,

D.

overwegende dat internationale verkiezingswaarneming is bedoeld voor het versterken van de legitimiteit van het verkiezingsproces, het vergroten van het vertrouwen van het publiek in verkiezingen, het ontmoedigen en, bij vaststelling, het aan de kaak stellen van verkiezingsfraude, en het analyseren, uitbrengen van verslag en maken van aanbevelingen ter verbetering van alle aspecten van het verkiezingsproces met de volledige samenwerking van het gastland, het oplossen van geschillen en de bescherming van de mensenrechten en democratie in het algemeen,

E.

overwegende dat verkiezingswaarneming in nieuwe democratieën en in democratieën in ontwikkeling een prioriteit is voor de EU, wat aantoont dat de EU zich inzet om nieuwe democratieën en landen die een democratie nastreven, te helpen bij de opbouw van stevige democratische structuren,

F.

overwegende dat voor het tegengaan van armoede, de voornaamste doelstelling van het ontwikkelingsbeleid van de EU, het bestaan van een participerende democratie en verantwoordelijke regeringen zonder corruptie is vereist, zoals vermeld in de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de samenwerking en deelname van de ACS-EU aan het verkiezingproces in ACS-landen alsmede de rol van de Paritaire Vergadering, aangenomen op 1 april 1999 in Straatsburg (13),

G.

overwegende dat het partnerschap tussen de ACS-landen en de EU de bevordering van de mensenrechten, democratiseringsprocessen, de consolidatie van de rechtsstaat en goed bestuur actief moet ondersteunen, zoals wordt benadrukt in de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (14),

H.

overwegende dat in 2005 onder auspiciën van de Verenigde Naties en met steun van de Europese Commissie en het Parlement, alsook van 32 andere internationale gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties, een verklaring inzake de beginselen voor internationale verkiezingswaarneming en een gedragscode voor internationale verkiezingswaarnemers zijn aangenomen,

I.

overwegende dat in die verklaring beginselen worden benadrukt als volledig bereik, onafhankelijkheid en onpartijdigheid, doorzichtigheid en openheid, professionalisme, analyse en advies, respect voor de soevereiniteit van het gastland (zo mag waarneming enkel plaatsvinden op uitnodiging), samenwerking tussen de verschillende waarnemersorganisaties, en verwerping van verkiezingsprocessen die duidelijk ondemocratisch zijn,

J.

overwegende dat sinds de goedkeuring van de bovenvermelde mededeling van de Commissie op 11 april 2000 al meer dan 50 EU-verkiezingswaarnemingsmissies hebben plaatsgevonden in 32 Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse landen; overwegende dat het echter opvallend is dat veel minder landen van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied verkiezingswaarnemingsmissies mochten ontvangen,

K.

overwegende dat onder het EIDHR per jaar meer dan 30 miljoen EUR aan EU-verkiezingswaarnemingsmissies wordt toegekend;

L.

overwegende dat in landen waar verkiezingen werden gehouden, het democratisch gekozen parlement maar een beperkte waarde heeft als het geen belangrijke macht krijgt toebedeeld en door de uitvoerende macht wordt gedomineerd,

M.

overwegende dat er in de toekomst ook nog enkele belangrijke uitdagingen zullen moeten worden aangegaan op het gebied van EU-verkiezingswaarneming, zoals het toenemende belang van elektronische stemming,

N.

overwegende dat de hierboven genoemde mededeling van de Commissie van 11 april 2000 een keerpunt vormde in de aanpak van de EU van verkiezingswaarnemingen aangezien de Commissie in deze mededeling een veelomvattende methode beschrijft voor het volledige verkiezingsproces, van de pre-electorale tot de postelectorale fase, die zeer succesvol is gebleken en de EU tot een toonaangevende organisatie op het terrein van internationale verkiezingswaarneming heeft gemaakt,

O.

overwegende dat het uitzenden van EU-verkiezingswaarnemingsmissies een wezenlijk onderdeel van het buitenlands beleid van de EU vormt en in de context van het bevorderen door de EU van de waarden van democratie, ontwikkeling en vrede met name een essentieel instrument vormt — samen met verkiezingsondersteuning — voor het ondersteunen van verkiezingen,

P.

overwegende dat geslaagde verkiezingen enkel kunnen plaatsvinden in een maatschappij die al lange tijd democratische waarden nastreeft, rekening houdend met de noodzaak van het tot stand brengen van een Europese consensus over de bevordering van democratie, met voorlichting aan de kiezers en burgers, sterke steunmechanismen voor de rechten van de mens, aanwezigheid van een onafhankelijk en pluralistisch maatschappelijk middenveld, en inachtneming van scheiding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht,

Q.

overwegende dat verkiezingswaarneming een langetermijnproces is, bestaande uit drie perioden: de pre-verkiezingsfase, de verkiezingsdag zelf en de post-verkiezingsfase; verder overwegende dat elk van deze perioden gedetailleerd en op onpartijdige wijze moet worden geanalyseerd op grond van uit eerste hand verkregen gegevens,

R.

overwegende dat verkiezingswaarneming gedurende deze drie perioden weliswaar door verschillende waarnemers kan geschieden, maar dat er sprake moet zijn van aanvulling en gedegen coördinatie,

S.

overwegende dat niet betwist kan worden dat parlementariërs en oud-parlementariërs door hun deelname aan verkiezingswaarnemingen waarde aan deze activiteit toevoegen en dat deze waarde complementair is aan die van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies, maar dat deze deelname alleen onvoldoende is voor een nauwgezette beoordeling van het verkiezingsproces,

T.

overwegende dat het Parlement een sleutelrol speelt in de verkiezingswaarnemingsmissies van de EU, omdat een van zijn leden wordt benoemd tot hoofdwaarnemer en in de meeste gevallen een verkiezingswaarnemingsdelegatie van Parlementsleden volledig in de missie is geïntegreerd,

U.

overwegende dat verkiezingswaarnemingsmissies van de EU, zowel op technisch als op politiek gebied, een meer coherente en veelomvattende follow-up nodig hebben,

V.

overwegende dat het beleid waarbij EU-verkiezingswaarnemingsmissies steeds moeten worden uitgevoerd onder omstandigheden die het personeel in staat stellen in alle veiligheid onpartijdig en uitvoerig hun taken uit te voeren weliswaar gehandhaaft moet worden, maar dat de EU verkiezingen die onder andere omstandigheden plaatsvinden, niet mag negeren,

1.

herhaalt dat het vastbesloten is om middels een grotere betrokkenheid bij verkiezingswaarneming, bij de follow-up van EU-verkiezingswaarnemingsmissies en bij het opbouwen van parlementaire capaciteit een bijdrage te leveren aan de versterking van democratische processen;

2.

is van mening dat in absolute termen uitschrijving van verkiezingen niet kan worden gezien als de enige indicator van democratie, maar dat dit niettemin toch een positief effect op het democratiseringsproces heeft als wordt gekeken naar verbeteringen in burgerlijke vrijheden, op voorwaarde dat politiek pluralisme, vrijheid van vergadering en vereniging, vrijheid van meningsuiting, gelijke toegang tot de media, geheime stemming en respect voor mensenrechten gewaarborgd zijn;

3.

benadrukt dat de verkiezingswaarneming in nieuwe democratieën en in democratieën in ontwikkeling een prioriteit moet blijven, omdat deze staten in het algemeen veel baat hebben bij internationale verkiezingswaarneming en de daaruit vloeiende aanbevelingen;

4.

betreurt dat de EU nog steeds geen gemeenschappelijke, veelomvattende strategie voor het bevorderen van democratie heeft, en dringt er bij alle EU-instellingen en lidstaten op aan zich te blijven inspannen voor de aanneming van een dergelijke strategie; dringt er in dit verband bij alle EU-instellingen en lidstaten op aan om overeenstemming te bereiken over de opstelling van een Europese consensus over democratie;

5.

is in het licht hiervan van mening dat verkiezingswaarneming niet meer dan een eerste stap is naar democratie en moet worden aangevuld met andere, voldoende gefinancierde, activiteiten en postelectorale maatregelen voor de bevordering van democratie, met name door de opbouw van capaciteit voor nationale parlementen, politieke partijen, het ambtenarenkorps, niet-overheidsactoren en het maatschappelijk middenveld, en middels het bevorderen van de mensenrechten en goed bestuur; verzoekt derhalve om handhaving van het door de Commissie overeengekomen begrotingsplafond van om en nabij 25 % van het EIDHR voor EU-verkiezingswaarnemingsmissies voor de periode van zeven jaar van het financieel kader 2007-2013; verzoekt de Commissie binnen dit begrotingskader middelen opzij te zetten voor voorbereidingsactiviteiten in afwachting van verkiezingen, inclusief de training van plaatselijke verkiezingswaarnemers, voorlichting aan de kiezer en andere activiteiten die van fundamenteel belang zijn voor het duurzaam tot stand brengen van vrije en eerlijke verkiezingen;

6.

spreekt zijn waardering uit voor ODIHR, dat met zijn pionierswerk van grote invloed is geweest op de wijze waarop de EU aan verkiezingswaarneming doet;

7.

waardeert de deelname van waarnemers van derde landen, zoals Zwitserland, Noorwegen en Canada in de verkiezingswaarnemersmissies van de EU;

8.

bevestigt opnieuw dat de verkiezingswaarnemingsmissies van het ODIHR in OVSE-gebied belangrijk zijn omdat de EU daar gewoonlijk geen verkiezingswaarnemingsmissies organiseert; looft het ODIHR om de kwaliteit van zijn werk en omdat het hoge transparantie- en onafhankelijkheidsnormen hanteert; is bezorgd om de uitspraken en acties van enkele deelnemende OVSE-staten die het mandaat van het ODIHR in twijfel trekken en de efficiëntie, de financiering en de onafhankelijkheid van zijn missies ondermijnen; verzoekt de deelnemende OVSE-staten en de Europese Raad om de positie van het ODIHR te verdedigen als het belangrijkste orgaan in het OVSE-gebied voor verkiezingswaarneming; veroordeelt in het bijzonder het feit dat sommige deelnemende OVSE-staten recentelijk beperkingen hebben opgelegd aan de duur van verkiezingswaarnemingsmissies van de EU en dat zij waarnemers geen visum verstrekken of met grote vertraging, waardoor ODIHR zijn mandaat niet kan vervullen;

9.

vestigt de aandacht op de toegevoegde waarde van deelname aan internationale verkiezingswaarnemingsmissies in het OVSE-gebied, samen met de OVSE/ODIHR, de Parlementaire Assemblee van de OVSE, de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, en zo nodig de parlementaire vergadering van de NAVO; is van mening dat zijn betrokkenheid bij deze missies moet worden voortgezet en zelfs geïntensiveerd; onderstreept het cruciale belang van een grondige beleidscoördinatie tussen de betrokken organen, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid van hun evaluaties, de aansluiting bij normen inzake hun onafhankelijkheid, de conclusies van langetermijnwaarnemers en de coherentie van openbare verklaringen;

10.

is verheugd over de positieve bijdrage van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies aan het versterken van democratische processen, aan het bevorderen van respect voor de mensenrechten, fundamentele vrijheden, goed bestuur en de rechtsstaat, en in het bijzonder aan het versterken van verkiezingsprocessen over de hele wereld;

11.

herinnert aan de conclusies van het seminar van de Commissie en het Parlement op 11 september 2007, die stelden dat de EU-verkiezingswaarnemingsmissies om redenen van methodiek, identiteit en zichtbaarheid, onafhankelijk van andere internationale en nationale waarnemers moeten blijven opereren; is evenwel van mening dat dit een regelmatige en nauwe samenwerking met andere waarnemingsmissies ter plaatse of verdere steun van de EU voor capaciteitsopbouw bij nationale en regionale waarnemingsorganisaties niet uitsluit;

12.

onderstreept het succes van de EU-methode van verkiezingswaarneming, maar verzoekt de Commissie deze methode verder te verbeteren en te actualiseren door het introduceren van gevestigde praktijken en het aangaan van nieuwe uitdagingen;

13.

benadrukt dat dit succes de EU tot de toonaangevende organisatie op het gebied van internationale verkiezingswaarneming heeft gemaakt en dat de aandacht voor professionalisme bij deze missies belangrijk bijdraagt aan de opkomst van een significant aantal hooggekwalificeerde en ervaren verkiezingsdeskundigen; onderstreept het belang van actieve aanwerving en opleiding van nieuwe waarnemers om de continuïteit in de EU-deskundigheid op het gebied van verkiezingswaarneming te waarborgen; benadrukt verder dat dankzij het professionalisme van haar verkiezingswaarnemingsmissies, de EU meer kan bijdragen aan een dieper en duurzamer bewustzijn van de verschillende elementen van een democratisch verkiezingsproces; is in dit verband van mening dat rekening moet worden gehouden met de ervaringen van de voormalige leden van het Europees Parlement als korte- en langetermijnwaarnemers;

14.

verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen om de adequate deelname van maatschappelijke organisaties en plaatselijke waarnemers in verkiezingsprocessen te bevorderen;

15.

benadrukt dat het belangrijk is dat kortetermijn- en langetermijn waarnemers van de EU zich van ieder gedrag onthouden dat door de lokale bevolking als neerbuigend, superieur of als niet-respectvol ten aanzien van de lokale cultuur kan worden beschouwd; is van mening dat EU-waarnemers zich binnen deze context, en waar nodig, zouden moeten aansluiten bij lokale waarnemers;

16.

is ingenomen met het feit dat het de gewoonte is geworden om bij EU-verkiezingswaarnemingsmissies Parlementsleden tot hoofdwaarnemers te benoemen; vraagt dat de aanstellingsprocedure voor de hoofdwaarnemer duidelijk en transparant is zodat de geloofwaardigheid van de functie niet wordt ondermijnd; benadrukt dat de hoofdwaarnemer tijdens de duur van zijn mandaat weliswaar nauw met de Commissie en andere EU-instellingen samenwerkt, maar toch altijd duidelijk zichtbaar zijn onafhankelijkheid moeten bewaren en niet open moet staan voor inmenging;

17.

verwelkomt het beleid van gendergelijkheid dat als onderdeel van deze methode bij de selectie van waarnemers, met inbegrip van de hoofdwaarnemer, wordt gevolgd, ongeacht de moeilijkheidsgraad van de missie;

18.

is van mening dat kennis van de taal die wordt gesproken in het land waar de verkiezingen worden gehouden (bijv. Spaans in Bolivia) een indicatief criterium moet zijn bij de aanstelling van waarnemers omdat zij gemakkelijker vertrouwd geraken met de sociale en politieke situatie van dat land als zij rechtstreeks met de plaatselijke bevolking kunnen communiceren;

19.

is van mening dat in de pre-electorale periode de waarnemers niet alleen kandidaten en leden van de verkiezingscommissie moeten ontmoeten, maar ook andere groepen uit het land waar de verkiezingen worden gehouden;

20.

is verheugd over de positieve ervaringen die zijn verkiezingswaarnemingsdelegaties hebben opgedaan in het kader van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies, waaraan zij aanzienlijke waarde toevoegen doordat ze legitimiteit geven aan de conclusies ervan en de zichtbaarheid en de aanvaarding van de missies vergroten, maar benadrukt dat deze conclusies alleen geloofwaardig zijn als de EU-methode over het gehele waarnemingsproces nauwgezet wordt toegepast;

21.

juicht het werk toe van de Vereniging van de voormalige leden van het Europees Parlement die in samenwerking met de Voormalige leden van het Canadees Parlement en de Vereniging van de voormalige leden van het congres van de Verenigde Staten het Internationaal Instituut voor Verkiezingswaarnemers (IEMI) heeft opgericht; merkt op dat de leden van het Instituut meerdere verkiezingen hebben waargenomen en vestigt de aandacht op het feit dat alle huidige leden van het Europees Parlement ooit tot de groep van voormalige leden zullen behoren en dat hun deskundigheid van onschatbare waarde zal zijn voor de verdere ontwikkeling van het democratische proces;

22.

verzoekt alle Parlementssleden die deelnemen aan verkiezingswaarnemingsdelegaties, de richtsnoeren die voor dergelijke delegaties zijn vastgesteld, te blijven volgen; benadrukt het belang van de gedragscode voor internationale verkiezingswaarnemers, die ook van toepassing is voor leden van het Europees Parlement;

23.

erkent dat de waarnemingsdelegaties van het Europees Parlement in een aantal gevallen niet voldoende bemand waren en is van mening dat het nuttig zou kunnen zijn de tekorten in die gevallen aan te vullen met voormalige parlementsleden; dringt er bij de bevoegde politieke overheden van het Europees Parlement op aan om aan deze suggestie gevolg te geven;

24.

benadrukt dat waarnemingsdelegaties van de fracties niet het Parlement vertegenwoordigen, en verzoekt deze delegaties zich te onthouden van acties, van welke aard ook, die mogelijk de geloofwaardigheid en de zichtbaarheid ondermijnen van de officiële verkiezingswaarnemingsdelegaties van het Europees Parlement en de EU-verkiezingswaarnemingsmissies;

25.

merkt op dat de coördinatie tussen de EU-instellingen en binnen de Commissie in het algemeen positief is geweest; betreurt echter dat ondanks die positieve coördinatie in sommige gevallen sprake was van een ernstig gebrek aan cohesie, waardoor er ruimte is voor verdere verbetering;

26.

onderstreept met name dat alle publieke verklaringen ten aanzien van de bevindingen van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies met elkaar in overeenstemming dienen te zijn en dat geen enkele verklaring vóór de presentatie door de EU-verkiezingswaarnemingsmissie van de voorlopige bevindingen mag worden afgelegd, en wijst er in dit verband met nadruk op dat als het gaat om zichtbaarheid en geloofwaardigheid een sleutelrol is weggelegd voor de persconferentie, waar de voorlopige bevindingen voor het eerst openbaar worden gemaakt; vraagt dat zowel de persverklaringen als de verslagen van de bevindingen openbaar worden gemaakt volgens een tijdschema dat rekening houdt met de electorale gevoeligheden ter plaatse;

27.

meent dat het voor het verbeteren van de relatie tussen Parlement en Raad aanbeveling verdient dat de Raad de vergaderingen van de Coördinatiegroep verkiezingen bijwoont en dat het Parlement bij de vergaderingen van de Werkgroep mensenrechten van de Raad (COHOM) als waarnemer aanwezig is;

28.

verzoekt de Commissie om tijdens de onderhandelingen over associatieovereenkomsten of strategische partnerschappen na te denken over een manier om de organisatie van verkiezingswaarnemingsmissies in landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten erbij te betrekken;

29.

is van mening dat een efficiënte en resultaatgerichte follow-up van EU-verkiezingswaarnemingsmissies nog steeds de belangrijkste uitdaging vormt en dat onderscheid moet worden gemaakt tussen technische en politieke follow-up, waarbij alle EU-instellingen en lidstaten op alle niveaus bij deze follow-up moeten worden betrokken;

30.

stelt voor om de uitvoering van de aanbevelingen van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies nauw op te volgen, vooral als er geen verkiezingsondersteuning is;

31.

verzoekt alle EU-instellingen, in het bijzonder de Raad en de regeringen van de lidstaten, de bevindingen en aanbevelingen van EU-verkiezingswaarnemingsmissies in hun politieke dialogen met de desbetreffende landen aan de orde te stellen en ze verder ook in hun demarches, verklaringen, resoluties en communiqués en andere handelingen ter sprake te brengen;

32.

verzoekt met name de Commissie om de aanbevelingen van de verkiezingswaarnemingsmissies op te nemen in alle actieplannen voor de landen van het Europees nabuurschapsbeleid waar de verkiezingswaarnemingsmissies worden uitgevoerd;

33.

verzoekt de Commissie om volledig en langdurig gebruik te maken van deze aanbevelingen bij het opstellen van de landenstrategiedocumenten/jaarlijkse actieprogramma’s in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds en in het kader van de externe financieringsinstrumenten van de EU, met name Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 waarin een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking wordt ingevoerd (15) en Verordening (EG) Nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 waarin algemene bepalingen zijn opgesteld tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (16);

34.

veroordeelt gevallen uit het verleden waarbij na ernstige kritiek van een EU-verkiezingswaarnemingsmissie op het verkiezingsproces in een land, ten aanzien van dat land een houding van „business as usual” werd aangenomen; betreurt aan de andere kant dat democratische verkiezingen niet altijd door de EU worden gelegitimeerd en gelooft dat deze inconsistenties het fragiele idee van democratie in de desbetreffende landen ondermijnen en het imago van de EU schade berokkenen;

35.

verzoekt de Commissie de resultaten van elke EU-verkiezingswaarnemingsmissie zorgvuldig te beoordelen, daaruit lering te trekken en in de eindverslagen duidelijk aan te geven wat de beperkingen van de gevolgde methode van EU-verkiezingswaarneming zijn; verzoekt de Commissie voorts alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat wat op democratisch gebied met de EU-verkiezingswaarnemingsmissies werd bereikt (methodologie, technische uitvoering, financiële middelen, verkiezingsstructuren, enz.) niet in twijfel wordt getrokken of verloren gaat na afloop van het verkiezingsproces;

36.

verzoekt de Commissie de haalbaarheid te onderzoeken van het uitzenden van gespecialiseerde missies voor het volgen van bepaalde sleutelonderdelen van het verkiezingsproces, zoals het opstellen van de verkiezingswetgeving, de registratie van kiezers en de behandeling van klachten en beroepen na afloop van de verkiezingen, waar de EU-verkiezingswaarnemingsmissies in sommige gevallen niet volledig zicht op hebben;

37.

beveelt een politieke dialoog aan als de aanbevelingen van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies niet worden uitgevoerd;

38.

geeft in overeenstemming met het vorige punt in overweging dat het Europees Parlement aanwezig zou moeten zijn bij de instelling van een nieuw parlement waaraan een verkiezingswaarnemingsmissie voorafging en dat de samenwerking met dit nieuw gekozen parlement zou moeten worden versterkt;

39.

bepleit invoering van een specifieke strategie ter ondersteuning van nieuw en democratisch gekozen parlementen met het oog op een duurzame consolidatie van de democratie, de rechtsstaat en goed bestuur;

40.

wijst erop dat het Europees Parlement te dien einde nieuwe manieren en middelen moet verkennen om nieuw gekozen parlementen te helpen bij de uitvoering van hun taken, en zich daarbij in het bijzonder moet richten op ontwikkelingslanden;

41.

doet de Commissie de aanbeveling om naast de verkiezingswaarnemingsmissies nog andere mechanismen voor verkiezingswaarneming op te zetten voor gevallen waarin het uitzenden van een volledige missie niet mogelijk is; verzoekt de Raad en de Commissie maatregelen te treffen zodat zij in deze omstandigheden op het juiste moment krachtige publieke verklaringen over verkiezingen kunnen geven;

42.

is van mening dat, wat de technische follow-up betreft, verkiezingsondersteuning voor de volledige duur van een verkiezingscyclus de noodzakelijke strategische verbintenis voor de lange termijn vormt die het beste aansluit bij het werk van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies; is voorts van mening dat speciale aandacht moet worden gegeven aan het vergroten van de onafhankelijkheid en legimiteit van de organen die de leiding hebben over verkiezingen, en dat eerder steun moet worden verleend aan de oprichting van permanente verkiezingscommissies dan van ad hoc verkiezingscommissies;

43.

benadrukt dat het Parlement, als de democratisch gekozen instelling van de EU, een speciale rol zal vervullen bij de politieke follow-up van EU-verkiezingswaarnemingsmissies en met name bij het opbouwen van de parlementaire capaciteit;

44.

vraagt tevens om serieus te bezien, welke toegevoegde waarde de raadpleging, samenwerking en kennisdeling tussen het Parlement en parlementaire delegaties en missies van de ACS-landen heeft, indien uitvoerbaar, in de bredere context van het externe optreden van de EU en in relatie tot andere nationale en internationale waarnemingsmissies; stelt voor werkgroepen op te richten zodat, in het kader van de nieuwe strategie EU-Afrika, de partners van de Afrikaanse Unie kunnen leren uit de knowhow en de ervaringen van de verkiezingswaarnemingsmissies, zoals de EU ook heeft geprofiteerd van de werkmethodes en de ervaringen van het ODIHR/OVSE;

45.

verzoekt om een analyse van de voorwaarden voor het organiseren van gezamenlijke verkiezingswaarnemingsdelegaties op korte termijn met leden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de euromediterrane Parlementaire Vergadering en de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering;

46.

bepleit om periodiek gezamenlijke ACS-EU verkiezingswaarnemingsmissies te organiseren wanneer er in de EU verkiezingen worden gehouden;

47.

is van mening dat de elektronische stemming nu al een belangrijke rol speelt in verkiezingsprocessen en dat het belang daarvan in de toekomst nog verder zal toenemen en daardoor mogelijk aanleiding geeft tot een nieuwe soort van fraude; dringt er bij de Commissie op aan om de juiste maatregelen te nemen voor een betrouwbare waarneming van een dergelijke stemming en om waarnemers hiervoor goed op te leiden;

48.

verzoekt het Parlement een jaarverslag over EU-verkiezingswaarnemingsmissies aan te nemen;

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de ondervoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de voorzitter van de euromediterrane Parlementaire Vergadering, de covoorzitters van de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de OVSE en de directeur van het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten.


(1)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(2)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.

(3)  PB C 343 van 5.12.2001, blz. 270.

(4)  Besluit van de Raad 9262/98 — GBVB 157 — COHOM 6, 3.6.1998.

(5)  Besluit van de Raad 8728/99 — GBVB 165 — COHOM 4, 28.5.1999.

(6)  Document van de Raad 9990/01 — GBVB 236 — DEVGEN 103 — COHOM 17, 26.6.2001.

(7)  PB C 131 E van 5.6.2003, blz. 147.

(8)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 18.

(9)  PE 309/025/BUR.

(10)  PE 349/329/CPG/DEF.

(11)  PE 375/270/CPG/Rev1.

(12)  PE 375/117/CPG.

(13)  PB C 271 van 24.9.1999, blz. 57.

(14)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(15)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(16)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/38


Donderdag, 8 mei 2008
Commerciële en economische betrekkingen met de ASEAN

P6_TA(2008)0195

Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over de commerciële en economische betrekkingen met de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN) (2007/2265(INI))

2009/C 271 E/04

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties over bilaterale handelsbesprekingen, en met name die van 13 december 2007 over „Handels- en economische betrekkingen met Korea” (1),

gezien het ASEAN-handvest dat op 20 november 2007 tijdens de 13e ASEAN-top in Singapore werd ondertekend,

onder verwijzing naar zijn resoluties over Birma, met name de meest recente van 6 en 27 september 2007 (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2008 over CARS 21: een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007„De TRIPS-overeenkomst en de beschikbaarheid van medicijnen” (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007„Handelsgebonden hulpverlening van de Europese Unie” (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007„Bevordering van waardig werk voor iedereen” (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 juni 2003 over regionale vrijhandelszones en handelsstrategie in de Europese Unie (7),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (COM(2007)0602),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren — Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0567),

gezien de door CEPII-CERIM gepubliceerde studie „Economic Impact of a Potential Free Trade Agreement (FTA) Between the European Union and ASEAN” van 3 mei 2006,

gezien de op 14 november 2001 in Doha goedgekeurde ministeriële verklaring van de vierde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), met name paragraaf 44 daarvan over speciale en gedifferentieerde behandeling (SDT),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0151/2008),

A.

overwegende dat de EU prioriteit moet blijven geven aan het gereglementeerd multilateraal handelsstelsel, dat is ingesteld door de WTO en de beste vooruitzichten biedt voor een eerlijke en rechtvaardige internationale handel door passende regels te ontwikkelen en toe te zien op de naleving daarvan,

B.

overwegende dat een succesvolle, evenwichtige afronding van de ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) de meest veelbelovende manier is om de integratie van de ontwikkelingslanden in het internationale handelsstelsel te bevorderen,

C.

overwegende dat interregionale handelsovereenkomsten een aanvulling kunnen vormen op het multilaterale stelsel doordat zij integratie bevorderen en zich tot onderwerpen uitstrekken waarover vooralsnog moeilijk multilaterale overeenstemming kan worden bereikt,

D.

overwegende dat de ASEAN als geheel de vijfde plaats zou innemen onder de grootste handelspartners van de EU en dat de EU de op één na grootste handelspartner van de ASEAN en de belangrijkste investeerder in de regio zou zijn,

E.

overwegende dat de ASEAN door grote verscheidenheid wordt gekenmerkt, aangezien drie van haar lidstaten „minst ontwikkelde landen” (MOL's) zijn, terwijl andere een hoger inkomen per hoofd van de bevolking hebben dan vele EU-lidstaten,

F.

overwegende dat de ASEAN-landen verschillende economische profielen hebben en dat deze ongelijkheden een belangrijke rol spelen bij de definitieve afronding van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en de ASEAN,

G.

overwegende dat studies hebben aangetoond dat een overeenkomst EU-ASEAN (de „overeenkomst”) voor beide partijen aanzienlijke economische voordelen kan opleveren, maar dat aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn om een eerlijke verdeling van die voordelen te begunstigen,

H.

overwegende dat een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO), die afdwingbare mensenrechtenclausules bevat, voor de EU een noodzakelijke voorwaarde is voor sluiting van een vrijhandelsovereenkomst met ieder land,

I.

overwegende dat adequate en wederzijdse toegang tot de markten van de EU en de ASEAN, waarbij de verschillende economische posities van de ASEAN-leden en met name die van de armste MOL's worden gerespecteerd, de stroom van goederen en diensten zal vergroten, aan beide zijden zal aanzetten tot meer innovatie en de economische groei zal stimuleren,

J.

overwegende dat naar behoren rekening zal moeten worden gehouden met de daadwerkelijke bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen, terwijl de toegang tot medicijnen en de overdracht van technologieën, met name op het gebied van duurzame ontwikkeling en de bestrijding van klimaatverandering, wordt bevorderd,

1.

gelooft dat een ambitieuze overeenkomst voor beide partijen zeer gunstig zal zijn en maakt zich zorgen over de langzame voortgang van de onderhandelingen, al is een hoge kwaliteit van de overeenkomst uiteraard belangrijker dan een snel tijdsschema; benadrukt het belang voor EU-ondernemingen van concrete resultaten door verbeterde markttoegang;

2.

is van oordeel dat het de prioriteit van het handelsbeleid van de EU moet blijven om de ontwikkelingsagenda van Doha tot een succes te maken en wenst aan de onderhandelingen met de ASEAN een hieraan complementaire rol toe te kennen; is van mening dat het voorgestelde vrijhandelsverdrag volledig moet beantwoorden aan de WTO-regels;

3.

dringt er bij beide partijen op aan in de onderhandelingen prioriteit te geven aan de noodzakelijke stabilisering van de prijzen van grondstoffen, in het bijzonder de voedselprijzen, en zich zeer voorzichtig op te stellen ten aanzien van biobrandstoffen;

4.

meent dat interregionale overeenkomsten een zinvolle aanvulling kunnen vormen op het multilaterale stelsel, op voorwaarde dat zij breed opgezet en ambitieus zijn, zich niet tot tariefverlagingen beperken en betrekking hebben op kwalitatieve voorwaarden in verband met handel, met inbegrip van doeltreffende bepalingen inzake mensenrechten en sociale en ecologische normen; is van mening dat, mocht een interregionale overeenkomst in de praktijk niet werkbaar blijken te zijn, het voor bilaterale onderhandelingen van essentieel belang is dat er een gemeenschappelijk kader bestaat waarbij alleen het toepassingsgebied van de overeenkomst en de overgangsperioden variëren;

5.

benadrukt dat de groei van de industrie in de Europese Unie afhankelijk zal zijn van het openstaan voor buitenlandse handel en investeringen op basis van eerlijke regels;

6.

betreurt dat tijdens de in november 2007 in Singapore gehouden topontmoeting tussen de EU en ASEAN enkele bepalingen over bedrijfspraktijken en bedrijfsvoering niet diepgaand behandeld zijn, waardoor investeringen van de Unie in ASEAN-landen belemmerd worden;

7.

benadrukt het belang om op regionaal niveau de economische integratie tussen de ASEAN-landen te versterken; roept de Commissie op technische en overige mogelijke steun ter bevordering van dit proces te bieden;

8.

dringt er bij de partijen op aan om geleidelijk alle barrières ten aanzien van goederen en diensten te verminderen of weg te nemen, zonder dat daarbij de verschillende economische posities binnen de ASEAN-regio in het geding komen, terwijl volledig rekening moet worden gehouden met het waarborgen van universele, toegankelijke en duurzame overheidsdienstverlening tegen betaalbare prijzen en met strenge kwaliteitsnormen voor iedereen;

9.

dringt er bij de Commissie op aan om binnen de overeenkomst EU-ASEAN te zorgen voor transparantie en effectieve regels voor overheidsopdrachten, concurrentie en investeringen, intellectuele-eigendomsrechten, staatssteun en overige subsidies; benadrukt het belang van diensten binnen de handelsbetrekkingen EU-ASEAN;

10.

benadrukt dat een overeenkomst met ASEAN het volgende moet waarborgen:

i)

verbetering en vereenvoudiging van de oorsprongsregels;

ii)

harmonisering van normen, waaronder normen voor productveiligheid, kinderbescherming en dierenwelzijn;

iii)

transparantie van regelgeving en vereenvoudiging van bureaucratische procedures;

iv)

afschaffing van discriminerende belastingen;

Sectorale vraagstukken

11.

acht de kwestie van de niet-tarifaire belemmeringen niet minder belangrijk dan tariefverlagingen en is met name bezorgd over beperkingen met betrekking tot zakelijke dienstverlening, terwijl een reductie van ongerechtvaardigde beperkingen ervoor zou kunnen zorgen dat bedrijven uit de ASEAN-landen toegang tot goedkopere en efficiëntere bank, verzekerings- en juridische diensten krijgen;

12.

benadrukt het belang van intellectuele-eigendomsrechten en vraagt om prioriteit toe te kennen aan de doeltreffende handhaving daarvan, met name voor ontwerpen, geluidsopnamen en andere culturele goederen, alsmede geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen; vraagt de Commissie de barrières weg te nemen in weerwil van het recht van landen om sectoren, zoals de audiovisuele, die een belangrijke rol spelen bij het behoud van de culturele diversiteit, te reguleren;

13.

hecht bijzonder belang aan de strijd tegen namaakgeneesmiddelen, die oneerlijke concurrentie en een gevaar voor de consumenten vormen; wijst er tegelijkertijd op dat de overeenkomst geen elementen dient te bevatten die wettelijke of praktische belemmeringen opwerpen voor een optimaal gebruik van de flexibele regelingen die zijn genoemd in de verklaring tot wijziging van de overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS-overeenkomst) en de toegankelijkheid van medicijnen; roept de onderhandelaars van de Commissie op in dezen volledig rekening te houden met de in zijn voornoemde resolutie van 12 juli 2007 opgenomen punten;

14.

herinnert aan de toezegging van de EU om de verklaring van Doha te steunen en gebruik te maken van de in de TRIPS-overeenkomst geboden flexibiliteit ten behoeve van de volksgezondheid en de beschikbaarheid van geneesmiddelen in ontwikkelingslanden; verzoekt de Commissie dan ook niets te ondernemen waardoor afbreuk wordt gedaan aan de pogingen van de Thaise overheid om te zorgen voor de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor alle inwoners;

15.

meent dat in de onderdelen van de overeenkomst die betrekking hebben op overheidsopdrachten rekening moet worden gehouden met de uiteenlopende ontwikkelingsniveaus van de ASEAN-lidstaten en het recht van alle aangesloten landen moet worden gerespecteerd om openbare diensten te reguleren, met name de diensten die in basisbehoeften voorzien;

16.

is van mening dat de overeenkomst moet trachten te zorgen voor meer transparantie en verantwoordingsplicht met betrekking tot investeringen door staatsinvesteringsfondsen;

17.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de gevolgen van de gestegen prijs van rijst, met name voor armere huishoudens in ASEAN-landen die rijst invoeren;

18.

acht het noodzakelijk om gedetailleerd aandacht te schenken aan de visteelt, en in het bijzonder de tonijnsector, gezien de grote sociaal-economische uitwerking die de volledige en onmiddellijke liberalisering van tarieven op deze gevoelige sector zal hebben, zoals ook erkend wordt door de Commissie in haar op verzoek van het Parlement opgestelde studie over deze sector;

19.

benadrukt het belang van naleving van de hygiëne- en gezondheidsregels in de visindustrie als een van de manieren waarop in deze landen een betere en snellere ontwikkeling van deze bedrijfstak kan worden verwezenlijkt, alsmede een eerlijke concurrentie tussen deze landen en de visindustrie in de EU kan worden bewerkstelligd; dringt er bij de Commissie op aan de nodige bijstand te verlenen om de visindustrie in de ASEAN-landen in staat te stellen deze doelstellingen te verwezenlijken;

20.

dringt erop aan dat er ook transregionale economische samenwerking gaat plaatsvinden op macro-economisch gebied, met inbegrip van samenwerking op het gebied van belastingen en statistiek, de aanneming van internationale standaarden voor jaarrekeningen en financiële verslaggeving, en maatregelen om corruptie en het witwassen van geld te bestrijden;

21.

verzoekt de EU en ASEAN om de samenwerking te versterken bij de bestrijding van mensenhandel, sekstoerisme, en namaak van producten; is verheugd over het engagement van de ASEAN-leden om drugs tegen te gaan en roept hen tegelijkertijd op om het moratorium van de Verenigde Naties (VN) op de doodstraf te handhaven; prijst de Filippijnen om het afschaffen van de doodstraf;

22.

verzoekt de EU en ASEAN om samenwerking te versterken op het gebied van de volksgezondheid en in het bijzonder bij de bestrijding van ziekten zoals aids, SARS en vogelgriep, bij de aanpak van de klimaatverandering en bij de bevordering van de voedselveiligheid;

23.

is van mening dat het concurrentievermogen van de EU ten opzichte van de ASEAN-landen afhankelijk is van het verbeteren van onderwijs, opleiding en onderzoek in de EU en van het creëren van innovatieve producten en diensten;

24.

is van mening dat overeenkomsten inzake handel, investeringen en wetenschap en onderzoek sectorspecifieke issues moeten bestrijken, zoals:

i)

energiezuinige lampen;

ii)

certificering van op duurzame wijze geteelde en legaal geoogste houtproducten;

iii)

het voorkomen van natuurrampen en herstel na een natuurramp;

iv)

toerisme, met bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen;

v)

vrij verkeer van onderzoekers, zakenmensen en toeristen;

vi)

samenwerking tussen onderzoekscentra in de EU en in ASEAN-landen en uitwisseling van bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek;

vii)

aerosol spuitbussen;

25.

beveelt aan dat het energiebeleid van de Unie met betrekking tot ASEAN-landen zich concentreert op:

i)

niet-discriminerende vergunnings- en handelsvoorwaarden met betrekking tot energieproducten;

ii)

verbeteringen in energieproductie en exportcapaciteit;

iii)

de ontwikkeling van infrastructuur voor het transport van energieproducten;

iv)

de diversificatie van energiebronnen;

v)

de afschaffing van grensbelastingen op energieproducten;

vi)

wederzijdse overeenkomsten over energiebesparing, het temperen van de klimaatverandering en het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen, inclusief mogelijke wederkerige regelingen voor de handel in emissierechten, om schade voor de industrie in de Unie te voorkomen;

26.

zou de ontwikkeling van gezamenlijke onderzoeksprojecten onder leiding van onderzoeksinstellingen in de EU en in ASEAN-landen toejuichen, en roept de Commissie op stappen te ondernemen om daartoe strekkende overeenkomsten te bevorderen;

27.

wijst nogmaals op de noodzaak om de industrie in de EU te beschermen tegen dumping door ASEAN-exporteurs en dergelijke dumping te ontmoedigen door vroegtijdig ingrijpen van de handelsonderhandelaars van de Europese Unie;

Landenspecifieke kwesties

28.

is van oordeel dat bij elke regeling inzake tariefverlagingen ten volle rekening moet worden gehouden met de verschillende economische situaties in de respectieve ASEAN-lidstaten;

29.

is van oordeel dat de armere niet-MOL's onder de ASEAN-leden moeten kunnen profiteren van versoepelingen die min of meer gelijk staan aan die die door de Economische partnerschapsovereenkomsten worden geboden aan landen met vergelijkbare inkomstenniveaus;

30.

roept de Commissie op om, op een geschikt moment tijdens de onderhandelingen, Cambodja en Laos uit te nodigen om aan te geven of zij zich bij de overeenkomst willen aansluiten en om in het geval van een positief antwoord de Raad om een gewijzigd onderhandelingsmandaat te verzoeken dat dit mogelijk maakt;

31.

meent dat het op grond van de huidige situatie in Birma onmogelijk is de overeenkomst tot dit land uit te breiden;

32.

is van oordeel dat een oplossing van het probleem met het bankgeheim in Singapore, dat de afsluiting van een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst in de weg staat, van essentieel belang is, wil de totstandbrenging van een interregionale vrijhandelsovereenkomst een reële kans van slagen hebben;

Duurzame ontwikkeling

33.

is van mening dat een ambitieus hoofdstuk over duurzame ontwikkeling een essentieel onderdeel moet vormen van elke overeenkomst en beklemtoont dat de handhaving van de overeengekomen normen daarbij van cruciaal belang is; is dan ook van mening dat een dergelijk hoofdstuk onder het standaardmechanisme voor geschillenbeslechting moet vallen;

34.

verlangt dat elke overeenkomst bindende sociale en ecologische bepalingen bevat, waarbij de partijen verplicht worden de belangrijkste ILO-verdragen te ratificeren en op de doeltreffende tenuitvoerlegging daarvan toe te zien, met name ten aanzien van kinder- en gedwongen arbeid, waarvan de uitroeiing een cruciale doelstelling vormt van de ILO, zoals zij ook heeft aangegeven in haar verslag „End of Child Labour: Within Reach”, dat voor het eerst in 2006 verscheen;

35.

verzoekt de Commissie na te denken over de wijze waarop prikkels kunnen geboden voor landen die hogere arbeidsnormen invoeren, teneinde te waarborgen dat de uitbreiding van vrijhandelsovereenkomsten er niet toe leidt dat het voor landen minder aantrekkelijk wordt om in aanmerking te komen voor de speciale stimuleringsmaatregel van het stelsel van algemene preferenties („GSP”), en tegelijkertijd de mogelijkheid te bestuderen van opname van een clausule die de ratificatie impliceert van de basisverdragen van de VN en de ILO inzake mensen- en arbeidsrechten, met name die rechten die betrekking hebben op kinder- en gedwongen arbeid;

36.

benadrukt dat, zodra de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en ASEAN van kracht is, er maatregelen moeten worden genomen om te voorkomen dat de voordelen van de MOL's met betrekking tot de toegang voor hun producten tot de EU worden ondergraven;

37.

meent dat een Forum voor handel en duurzame ontwikkeling, bestaande uit vertegenwoordigers van werknemers- en werkgeversorganisaties en van het maatschappelijk middenveld, een nuttige rol zou kunnen spelen bij het streven een grotere openheid van de markt vergezeld te doen gaan van strengere ecologische en sociale normen;

38.

stelt voor de druk tegen de schending van werknemersrechten te handhaven door een mechanisme in het leven te roepen dat erkende werknemers- en werkgeversorganisaties de mogelijkheid geeft verzoeken om maatregelen in te dienen, die binnen een bepaalde tijd behandeld moeten worden en die kunnen resulteren in bepalingen inzake voortdurende follow-up en herziening;

39.

ziet uit naar de spoedige publicatie van een duurzaamheidseffectbeoordeling (DEB) die bijtijds beschikbaar moet zijn om een volledige openbare raadpleging mogelijk te maken, opdat de resultaten daarvan in de onderhandelingen kunnen worden meegenomen, met name waar het gaat om maatregelen die vereist kunnen zijn om eventuele negatieve gevolgen voor bepaalde groepen of sectoren te beperken;

40.

is van oordeel dat bij de DEB bijzondere aandacht dient te worden besteed aan het effect van de handelsliberalisatie voor de gendergelijkheid, met name in sectoren zoals landbouw, textiel en export;

41.

roept de Commissie en de vertegenwoordigers van de ASEAN-landen op om speciale aandacht uit te laten gaan naar de gevolgen van de overeenkomst voor kleinschalige boeren in de regio en om ervoor te zorgen dat familielandbouwbedrijven en duurzame landbouw worden versterkt en niet verzwakt;

42.

acht maatregelen ter bestrijding van ontbossing en ter bescherming en uitbreiding van tropische wouden van groot belang in de strijd tegen klimaatverandering en een bijdrage tot het behoud van de biodiversiteit; is derhalve van oordeel dat een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst uitsluitend de handel in milieuvriendelijke biobrandstoffen dient te stimuleren en dat de ASEAN-landen moeten worden gesteund bij hun inspanningen om illegale houtkap aan te pakken;

43.

roept de onderhandelingspartners op ervoor te zorgen dat een overeenkomst ook mechanismen bevat die bij de uitvoering van bosbeheer en vergunningsregelingen de traditionele en gewoonterechten op het gebruik van bossen door inheemse en plaatselijke gemeenschappen beschermen, dat tevens de mogelijkheden van nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van plaatselijke gemeenschappen en de inheemse bevolking, worden vergroot om deel te nemen aan het besluitvormingsproces ten aanzien van het behoud, gebruik en beheer van de natuurlijke bronnen, en dat hun eigen grondrechten worden afgebakend en beschermd;

44.

is van oordeel dat de tarieven voor zowel milieuvriendelijke producten als goederen afkomstig uit eerlijke handel sneller moeten worden verlaagd dan die voor overige producten en dat deze eerder toegang moet krijgen tot de EU-markt; verzoekt de Commissie te overwegen om de douanenomenclatuur te herzien zodat daarin rekening wordt gehouden met deze specifieke producten;

Politieke overwegingen

45.

erkent de groeiende rol van ASEAN als kracht voor regionale stabiliteit en welvaart; juicht toe dat de betrekkingen tussen de EU en ASEAN in 2007 met de top in Singapore zijn hervat; is van mening dat de EU en ASEAN, die beide regionale integratie aanhangen, goede samenwerkingsmogelijkheden hebben;

46.

merkt op dat maatregelen voor intensievere economische en handelsbetrekkingen tussen de EU en ASEAN de algemene betrekkingen tussen de twee gebieden zullen helpen consolideren en dat deze de verdere vooruitgang zullen stimuleren wat betreft politieke samenwerking en veiligheid, de bevordering van democratie en mensenrechten, verdere vooruitgang op het gebied van energie, klimaatverandering en het milieu, op sociaal-cultureel gebied, en ook op het terrein van samenwerking en ontwikkeling;

47.

is verheugd over de vooruitgang van de integratie van ASEAN en de ondertekening van het ASEAN-handvest en hoopt dat de bepalingen van het handvest zo snel mogelijk van kracht zullen worden;

48.

herinnert eraan dat mensenrechten en democratie kernwaarden van de EU zijn en verlangt dat deze een onlosmakelijk onderdeel van de onderhandelingen met ASEAN uitmaken, met name in het kader van de partnerschap- en samenwerkingsovereenkomsten; wijst nogmaals op het belang dat het Europees Parlement hecht aan politieke hervormingen en hervormingen op het gebied van burgerrechten, en is verheugd dat het ASEAN-handvest in de oprichting van een orgaan voor de mensenrechten voorziet en nadrukkelijke toezeggingen omvat met betrekking tot de versterking van de democratie, de bevordering van behoorlijk bestuur en de rechtstaat en ook ten aanzien van de bevordering en bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden; verwacht dan ook dat ASEAN een constructieve bijdrage kan leveren aan de bevordering van deze waarden in de regio van Zuidoost-Azië;

49.

uit haar voldoening over de verkiezingen in Thailand waarbij de democratie is hersteld; vraagt om een geloofwaardig proces van democratisering en nationale verzoening in Birma waarbij de oppositie en etnische groeperingen volledig worden betrokken en vraagt om de onmiddellijke vrijlating van Aung San Suu Kyi en alle politieke gevangenen, en ook om de normalisering van de activiteiten van alle politieke partijen; steunt het werk van de VN en speciale afgevaardigden van de EU; verzoekt de Raad de beperkende maatregelen tegen de regering van Birma te handhaven, de situatie nauwlettend te blijven volgen en wanneer het in het kader van de ontwikkelingen in het land noodzakelijk mocht zijn, deze maatregelen te herzien; verzoekt de ASEAN-leden, evenals China en India, om druk op Birma uit te oefenen;

50.

benadrukt het belang van verdere samenwerking bij terrorismebestrijding en crisis/rampenmanagement en verwelkomt de recente samenwerking betreffende de waarnemingsmissie in Atjeh;

51.

wenst dat de lidstaten en de Commissie met het oog op de bevordering van verantwoord overheidsbestuur, transparantie en de rechtsstaat ingrijpen in gevallen waarin sprake is van duidelijk wettelijk bewijs dat ambtenaren van ASEAN-landen zijn betrokken bij corruptiezaken in verband met natuurlijke rijkdommen; verzoekt de Commissie het Parlement in kennis te stellen van elke door haar in dit verband te nemen maatregel;

De rol van het EP

52.

verwacht dat het Verdrag van Lissabon in werking zal treden voor de afronding van de onderhandelingen, waardoor er geen twijfel meer zal bestaan aan de noodzaak van een parlementaire goedkeuring voor een dergelijke overeenkomst; roept de Commissie op het onderhandelingsmandaat ruimer ter beschikking te stellen van het Parlement en het Parlement gedurende de onderhandelingen regelmatig te raadplegen om te waarborgen dat de uitkomst daarvan op brede steun kan rekenen;

*

* *

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ASEAN-landen en aan de secretaris-generaal van de ASEAN.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0629.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0384 en 0420.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0007.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0353.

(5)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 291.

(6)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(7)  PB C 68 E van 18.3.2004, blz. 126.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/45


Donderdag, 8 mei 2008
Beheer van de diepzeevisbestanden

P6_TA(2008)0196

Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het beheer van de diepzeevisbestanden (2007/2110(INI))

2009/C 271 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de herziening van het beheer van diepzeebestanden (COM(2007)0030),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2007)0196),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0103/2008),

A.

overwegende dat de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) er in zijn adviezen inzake diepzeesoorten van zowel 2002 als 2004 op wijst dat de bestanden van de meeste soorten tot niveaus buiten biologisch veilige grenzen zijn afgenomen; overwegende dat de EU de visserijactiviteiten in duidelijk mindere mate heeft gereduceerd dan het ICES in die adviezen had aanbevolen; voorts overwegende het belang van betere biologische achtergrondgegevens voor het vastleggen van quota die een duurzame visserij waarborgen,

B.

overwegende dat de visserijactiviteiten van de diepzeevloten, of deze nu vissen in wateren van derde landen, in gebieden die worden gereglementeerd door een regionale visserijorganisatie of in ongereglementeerde gebieden in volle zee, op rationele en verantwoorde wijze moeten plaatsvinden overeenkomstig het VN-zeerechtverdrag, de VN-overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van dit verdrag die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van grensoverschrijdende en over grote afstanden trekkende visbestanden, en de gedragscode van de FAO voor een verantwoorde visserij; overwegende dat volgens de VN-overeenkomst inzake visbestanden en de gedragscode van de FAO het voorzorgsbeginsel geldt,

C.

overwegende dat de EU op de Top van Johannesburg in 2002 heeft toegezegd zich te zullen inzetten voor een duurzame visserij in de wereld en te zorgen voor de instandhouding of het herstel van de visbestanden, vooral van overbeviste soorten, op een niveau dat een maximale duurzame opbrengst toestaat, indien mogelijk uiterlijk in 2015,

D.

overwegende dat de bescherming van het mariene milieu en de beoefening van een duurzame visserij alleen met succes bereikt kunnen worden als alle betrokken staten hier achter staan en hun medewerking verlenen,

E.

overwegende dat het systematisch verzamelen van betrouwbare gegevens absoluut noodzakelijk is voor het evalueren van de bestanden en het verlenen van wetenschappelijk advies en dan ook van vitaal belang is voor de toepassing van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB), en dat de Commissie in haar bovenvermelde mededeling erkent dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om een wetenschappelijke evaluatie te maken van de diepzeebestanden en de verschillende opvattingen die over hun definitie bestaan,

F.

overwegende dat het in april 2007 gepubliceerde verslag van het raadgevend comité voor de visserij en de acquacultuur (AFCA) betrekking heeft op de wijziging van het tijdrooster voor de indiening van de wetenschappelijke verslagen en de verbetering van de kwaliteit daarvan,

G.

overwegende dat passende sociaaleconomische maatregelen nodig zijn om de vissers te compenseren voor de kosten van de beperking van de activiteiten in verband met de herstelplannen voor de bestanden,

H.

overwegende dat in zijn resolutie van 14 november 2006 over een thematische strategie inzake de bescherming en het behoud van het mariene milieu (1), wordt gepleit voor een aantal maatregelen om een duurzaam gebruik van de zeeën en de instandhouding van mariene ecosystemen te bevorderen;

1.

is verheugd over de pogingen van de communautaire vloot om een duurzaam visserijbeleid uit te voeren en stelt vast dat de situatie zoals die in de mededeling van de Commissie wordt geschetst niet helemaal overeenkomt met de werkelijkheid;

2.

wijst erop dat alvorens nieuwe beheersmaatregelen te nemen, eerst nagegaan moet worden waarom de bestaande maatregelen niet worden toegepast en waarom de lidstaten niet dan wel vertraagd of met verschillende methoden aan hun verplichtingen voldoen, wat maakt dat moeilijk is vast te stellen welke factoren van invloed zijn op deze visserij;

3.

wijst erop dat het GVB aan geloofwaardigheid verliest als de regelgeving voortdurend wordt veranderd en nieuwe voorstellen worden gelanceerd nog voordat de bestaande goed en wel zijn ingevoerd en de verkregen informatie grondig is verwerkt, en meent dat de bestaande beperkingen van de inspanning beter geschikt zijn voor sommige soorten dan voor andere;

4.

is het met de Commissie eens dat het stelselmatig verzamelen van betrouwbare gegevens absoluut noodzakelijk is om de bestanden en de wetenschappelijke adviezen te kunnen beoordelen; verzoekt de Commissie, de lidstaat en de visserijsector de bestaande leemten op te vullen, zodat de maatregelen ter regeling van de inspanning kunnen worden afgestemd op elke visserijtak en erkent dat het grootste deel van de diepzeevisserij tot de gemengde visserij behoort;

5.

herinnert de Commissie eraan dat de totaal toegestane vangsten (TAC) en de beperkingen op de inspanning voor deze visserijtakken als gevolg van ontoereikende biologische kennis, de voorzorgsaanpak en de exploitatie van elke betroffen diepzeesoort willekeurig zijn vastgesteld en dat de vaststelling van TAC's daarom gebaseerd moet zijn op exacte wetenschappelijke studies;

6.

stelt vast dat op grond van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2) de voorzorgsaanpak verplicht is, die in artikel 3 als volgt wordt gedefinieerd: „het ontbreken van adequate wetenschappelijke informatie mag niet worden gebruikt als een motief voor het uitstellen of achterwege laten van beheersmaatregelen voor de instandhouding van de doelsoorten, de geassocieerde of afhankelijke soorten en de niet-doelsoorten en hun milieu”;

7.

onderstreept de noodzaak om een verbod op teruggooi in de diepzeevisserij in te stellen, waardoor wetenschappers nauwkeuriger de complexe diversiteit van de aangelande soorten waarvan vele oneetbaar zijn, kunnen onderzoeken;

8.

is van mening dat de Commissie in het kader van de maatregelen om bijvangst te beperken en teruggooi te voorkomen het niveau van de inspanningen moet aanpassen naar gelang het gaat om doelsoorten of toevallige vangsten, en tegelijkertijd strenger moet optreden op het stuk van de procedures inzake bewaking en controle;

9.

wijst erop dat talloze diepzeesoorten bijvangst vormen en verzoekt de Commissie daarom dringend grotere nadruk te leggen op de controle op de inspanning als een manier om de bijvangst te verminderen, maar wijst er tevens op dat de beperkingen van de maaswijdte ongepast zijn wegens de vorm en afmetingen van de diepzeesoorten;

10.

verzoekt de Commissie de sociaaleconomische aspecten van de visserij op diepzeesoorten te evalueren en te bekijken welke gevolgen nieuwe beperkingen van de visserijinspanning voor de sector zouden hebben en wat de gevolgen zijn van de voortdurende uitputting van de visbestanden waarvan de visserij afhankelijk is; wijst erop dat absoluut een evenwicht gevonden moet worden tussen de sociaaleconomische eisen en de duurzaamheid van het milieu;

11.

onderstreept gezien het feit dat veel van deze bestanden zich in internationale wateren bevinden, dat de maatregelen in het kader van de diverse regionale visserijorganisaties gecoördineerd moeten worden om te zorgen dat de genomen maatregelen rekening houden met alle vloten die op deze soorten vissen; meen dat de EU moet werken aan de volledige en doeltreffende uitvoering van resolutie 61/105 van de Algemene Vergadering van de VN in relatie tot diepzee- en bodemvisserij in volle zee, en dat alle beperkingen moeten gelden voor vissers van alle verdragsluitende partijen, om te voorkomen dat bepaalde partijen in het nadeel zijn;

12.

stelt voor om visvangst niet toe te staan in diepzeegebieden die momenteel nog niet worden bevist, totdat deze gebieden in kaart zijn gebracht en door wetenschappelijk bewijs wordt bevestigd dat duurzame visserij mogelijk is zonder gevaar voor de biodiversiteit of mariene habitats, en totdat de bijbehorende beheersmaatregelen worden getroffen;

13.

verzoekt de Commissie om nieuwe programma's voor het verzamelen van wetenschappelijke informatie te lanceren en daarvoor zo nodig gebruik te maken van onderzoekschepen; is van mening dat het programma van de Spaanse visserijdienst voor het in kaart brengen van de „Hatton Bank”, waar diepzeesoorten worden gevangen, in het gebied dat wordt gereglementeerd door de Visserijcommissie voor het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, als voorbeeld zou kunnen gelden; wijst erop dat bij dit onderzoek vooral kennis werd vergaard over onderzeese gebergten, koudwaterkoraalriffen en hydrothermale bronnen om gebieden te traceren die gevoelig zijn voor de activiteit van visserijvloten;

14.

is het met de Commissie eens dat voor dit type visserij de nadruk moet liggen op een ecosysteembenadering, maar wijst erop dat de maatregelen een minimum aan geloofwaardigheid moeten hebben en niet algemeen, maar op basis van milieueffectbeoordelingen van toepassing moeten zijn, om te voorkomen dat gebieden afgesloten worden die geen enkel gevaar lopen, terwijl gebieden waar kwetsbare mariene ecosystemen voorkomen of kunnen voorkomen of waar de visbestanden zich buiten veilige biologische grenzen bevinden, voor bodemvisserij moeten worden afgesloten; meen dat bestudering van de cartografie van de zeebodem, de interactie tussen de onderdelen van ecosystemen en kennis van de natuurlijke rijkdommen van de oceanen prioriteit moet hebben, wil het nieuwe Europese maritieme beleid realiteit worden;

15.

herhaalt dat geluisterd moet worden naar de vissers en de verenigingen die hen vertegenwoordigen en dat zij moeten meewerken bij het vaststellen van maatregelen ter bescherming van het mariene milieu, voor het beheer van de hulpbronnen en voor het herstel van de bestanden;

16.

is het eens met het pleidooi van de AFCA om meer menselijke en financiële middelen uit te trekken voor het analyseren van de biomassa en de vissterfte in bijna alle visserijtakken; is van mening dat de wetenschappelijke adviezen alleen door alle partijen worden geaccepteerd als een duidelijke strategische oriëntatie wordt vastgesteld die kan voorkomen dat dubbel werk wordt gedaan en er geen sprake is van synergie;

17.

is bezorgd over de inefficiëntie en slechte uitvoering van de huidige verordeningen inzake het GVB; roept de Commissie op om de inspectie- en controleprocedures in de lidstaten te verbeteren;

18.

onderstreept het belang van de ontwikkeling van nieuwe technieken om een goed functionerend controle- en inspectiesysteem te kunnen garanderen; verzoekt de Commissie de ontwikkeling van controletechnieken voort te zetten en wijst in dit verband op de mogelijkheid van elektronische logboeken;

19.

benadrukt de voordelen van het instellen van een netwerk van beschermde mariene zones (MPA's) binnen het netwerk Natura 2000 en is van mening dat een dergelijke actie positieve gevolgen heeft voor overgeëxploiteerde visbestanden; stimuleert de lidstaten om gebruik te maken van alle mogelijkheden die de mariene componenten van het netwerk Natura 2000 bieden;

20.

dringt er bij de Commissie op aan om alle mogelijke inspanningen te doen om de uitvoering en mogelijke verbetering van bestaande internationale overeenkomsten inzake de diepzeevisserij te garanderen;

21.

roept de Commissie en de lidstaten op om gezamenlijke richtsnoeren te ontwikkelen, optimale werkwijzen uit te wisselen, het gebruik van beschikbare Gemeenschapstechnologie te verbeteren en gebruik te maken van denktanks en NGO's om maatregelen ter bestrijding van illegale visserij en de verkoop van illegale vangsten op Europese markten beter toe te passen;

22.

roept de Commissie en de lidstaten op om milieuvriendelijkere vangstmethoden te stimuleren, die niet schadelijk zijn voor het milieu en de ecologische biodiversiteit als gevolg van ongewenste bijvangsten of onnodig letsel aan andere levende organismen;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 131.

(2)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/48


Donderdag, 8 mei 2008
Ontwikkeling van het kader voor de activiteiten van belangenvertegenwoordigers (lobbyisten) bij de instellingen van de Europese Unie

P6_TA(2008)0197

Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over de ontwikkeling van het kader voor de activiteiten van belangenvertegenwoordigers (lobbyisten) bij de instellingen van de Europese Unie (2007/2115(INI))

2009/C 271 E/06

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 9, lid 4 van zijn Reglement,

gezien het Groenboek „Europees transparantie-iniatief”, ingediend door de Commissie (COM(2006)0194),

gezien de mededeling van de Commissie „Follow-up van het Groenboek — Europees transparantie-iniatief” (COM(2007)0127),

gezien de ontwerpgedragscode voor belangenvertegenwoordigers van de Commissie die op 10 december 2007 is gepresenteerd,

onder verwijzing naar zijn besluit van 17 juli 1996 over de wijziging van zijn Reglement (lobbyen in het Parlement) (1),

onder verwijzing naar zijn besluit van 13 mei 1997 over de wijziging van zijn Reglement (gedragscode voor lobbyisten) (2),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0105/2008),

A.

overwegende dat het lobbyen in het Europees Parlement aanzienlijk is toegenomen naarmate de bevoegdheden van het Parlement zijn uitgebreid,

B.

overwegende dat het lobbyen niet uitsluitend is gericht op het beïnvloeden van beleid en wetgevingsbesluiten, maar ook op de toewijzing van Gemeenschapsgelden en het controleren en handhaven van wetgeving,

C.

overwegende dat de bevoegdheden van het Parlement na de verwachte ratificatie van het verdrag van Lissabon zullen worden uitgebreid, zodat het medewetgever wordt op vrijwel alle gebieden middels de gehele gewone wetgevingsprocedure, waardoor de interesse van nog meer lobbygroepen wordt gewekt,

D.

overwegende dat belangenvertegenwoordigers een belangrijke rol spelen in de open en pluralistische dialoog waarop een democratisch systeem is gebaseerd, en een belangrijke informatiebron zijn voor zijn leden bij het uitvoeren van hun mandaat,

E.

overwegende dat lobbygroepen niet alleen lobbyen bij zijn leden maar de besluiten van het Parlement ook proberen te beïnvloeden via ambtenaren die werken bij het secretariaat van de parlementaire commissies, fractiemedewerkers en assistenten van parlementsleden,

F.

overwegende dat er naar schatting in Brussel ongeveer 15 000 individuele lobbyisten en 2 500 lobbyorganisaties zijn,

G.

overwegende dat de Commissie heeft voorgesteld dat er een gemeenschappelijk register wordt ingesteld voor belangenvertegenwoordigers in de EU-instellingen, als onderdeel van het Europees transparantie-iniatief,

H.

overwegende dat het Parlement al vanaf 1996 een eigen register voor lobbyisten (3) heeft, evenals een gedragscode (4), die voor geregistreerde lobbyisten de verplichting bevat om volgens hoge ethische normen te handelen,

I.

overwegende dat er thans ongeveer 5 000 geregistreerde lobbyisten zijn in het Parlement,

J.

overwegende dat lobbygroepen lokale en nationale organisaties omvatten, en dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de regulering van de activiteiten daarvan,

De transparantie van het Parlement verbeteren

1.

erkent de invloed van lobbygroepen bij de EU-besluitvorming en vindt het daarom essentieel dat parlementsleden de identiteit moeten kennen van de organisaties die worden vertegenwoordigd door lobbygroepen; benadrukt dat een transparante en gelijke toegang tot alle EU-instellingen een absolute voorwaarde is voor de legitimiteit van de Unie en het vertrouwen van haar burgers; benadrukt dat transparantie tweerichtingsverkeer is dat zowel nodig is in het werk van de instellingen zelf als onder de lobbyisten; benadrukt dat gelijke toegang tot de EU-instellingen voor lobbygroepen de beschikbare kennis voor het leiden van de Unie uitbreidt; acht het van essentieel belang dat vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld toegang hebben tot de EU-instellingen, en dan met name tot het Parlement;

2.

beschouwt het als de eigen verantwoordelijkheid van zijn leden zich op een evenwichtige manier te laten informeren; onderstreept dat zijn leden in staat moeten worden geacht om onafhankelijk van lobbyisten politieke beslissingen te nemen;

3.

erkent dat een rapporteur, indien hij dit juist acht, (op vrijwillige basis) een „wetgevende voetafdruk” kan gebruiken, d.w.z. een indicatieve lijst (in bijlage bij een verslag van het Parlement) van geregistreerde belangenvertegenwoordigers die zijn geraadpleegd en een significante inbreng hebben gehad tijdens de totstandkoming van het verslag; acht het met name wenselijk dat een dergelijke lijst in wetgevingsverslagen wordt opgenomen; benadrukt niettemin dat het even belangrijk is dat de Commissie een dergelijke „wetgevende voetafdruk” bij haar wetgevingsinitiatieven voegt;

4.

houdt staande dat het Parlement geheel onafhankelijk moet beslissen in hoeverre het rekening houdt met adviezen afkomstig uit het maatschappelijk middenveld;

5.

neemt kennis van de huidige regels volgens welke zijn leden verplicht zijn hun financiële belangen op te geven; nodigt zijn Bureau uit om, op basis van een voorstel van de quaestoren, een plan op te stellen om te komen tot een verbetering van de uitvoering van en het toezicht op het reglement van het Parlement op grond waarvan leden elke steun die zij ontvangen, van financiële aard of in de vorm van personeel of materiaal (5), moeten opgeven;

6.

neemt kennis van de huidige regels voor interfractiewerkgroepen waarin opgave van financiering wordt vereist; roept op tot verdere duidelijkheid met betrekking tot interfractiewerkgroepen, dat wil zeggen een lijst van alle bestaande, geregistreerde en niet geregistreerde interfractiewerkgroepen op de website van het Parlement, met inbegrip van volledige opgave van steun van derden voor de activiteiten van de interfractiewerkgroepen en een verklaring omtrent de algemene doelstellingen van de interfractiewerkgroep; beklemtoont echter dat interfractiewerkgroepen op geen enkele manier geacht mogen worden organen van het Parlement te zijn;

7.

roept het Bureau op om, op basis van een voorstel van de quaestoren, onderzoek te doen naar eventuele manieren om de ongeautoriseerde toegang tot de plaatsen van de EP-gebouwen waar de kantoren van zijn leden zich bevinden, te beperken, terwijl de toegang van het publiek tot de ruimtes van de commissies slechts in uitzonderlijke gevallen zou moeten worden beperkt;

Voorstel van de Commissie

8.

verwelkomt het voorstel van de Commissie voor een meer gestructureerd kader voor de activiteiten van belangenvertegenwoordigers als onderdeel van het Europees transparantie-initiatief;

9.

is het eens met de definitie van lobbyen die volgens de Commissie als volgt luidt: „activiteiten die erop gericht zijn de beleidsvorming en de besluitvorming van de Europese Instellingen te beïnvloeden”; acht deze definitie in overeenstemming met artikel 9, lid 4 van zijn Reglement;

10.

benadrukt dat alle actoren, met inbegrip van vertegenwoordigers van zowel openbare als particuliere belangen, buiten de EU-instellingen, die onder deze definitie vallen en de instellingen regelmatig beïnvloeden, moeten worden beschouwd als lobbyisten en op dezelfde manier moeten worden behandeld: professionele lobbyisten, „in-house” lobbyisten van bedrijven, NGO's, studiecentra, beroepsverenigingen, vakbonden en werkgeversorganisaties, organisaties met en zonder winstoogmerk, alsook advocaten wanneer hun doel veeleer het beïnvloeden van beleid is dan het verlenen van rechtsbijstand en verdediging in rechtszaken of het geven van juridisch advies; benadrukt echter eveneens dat de regio's en gemeenten van lidstaten, evenals de politieke partijen op nationaal en Europees niveau en de organen die overeenkomstig de Verdragen een wettelijke status hebben, niet onder deze regels vallen wanneer zij in overeenstemming met hun rol handelen en de taken van dergelijke organen als voorzien in de Verdragen ten uitvoer leggen;

11.

verwelkomt in principe het voorstel van de Commissie voor een „one-stop-shop”, waarbij lobbyisten zich kunnen registreren bij zowel de Commissie als het Parlement en vraagt om een interinstitutioneel akkoord tussen de Raad, de Commissie en het Parlement over een verplicht gemeenschappelijk register, zoals reeds de facto het geval is bij het Parlement, dat van toepassing zou zijn in alle instellingen en volledige financiële informatie, een gemeenschappelijk mechanisme voor uitsluiting uit het register en een gemeenschappelijke ethische gedragscode zou omvatten; herinnert echter aan de essentiële verschillen tussen de Raad, de Commissie en het Parlement als instellingen; behoudt zich daarom het recht voor om het voorstel van de Commissie te beoordelen wanneer dit is afgerond, en om pas op dat moment te bepalen of het voorstel moet worden gesteund;

12.

herinnert er verder aan dat het aantal lobbyisten dat toegang heeft tot het Parlement, binnen redelijke grenzen moet blijven; stelt daarom voor een systeem in te voeren waarin lobbyisten zich slechts één keer moeten registreren bij alle instellingen en elke instelling zelf kan beslissen of zij toegang tot haar gebouwen verleent, zodat het Parlement het aantal badges dat aan elke organisatie of bedrijf wordt verstrekt, nog steeds kan beperken tot vier;

13.

roept op tot wederzijdse erkenning door de Raad, de Commissie en het Parlement van gescheiden registers wanneer er geen overeenstemming is over een gemeenschappelijk register; stelt voor dat, wanneer er door de instellingen geen regelingen worden getroffen voor een gemeenschappelijk register, hun individuele webregisters links bevatten naar de registers van de andere instellingen teneinde gegevens betreffende lobbyisten onderling te kunnen vergelijken; verzoekt de secretaris-generaal de lijst van vertegenwoordigers van geaccrediteerde belangengroepen van het Parlement te verplaatsen naar een meer toegankelijke plaats op de website van het Parlement;

14.

stelt voor dat er zo spoedig mogelijk een door de Conferentie van voorzitters te benoemen gezamenlijke werkgroep van vertegenwoordigers van de Raad, leden van de Commissie en leden van het Europees Parlement wordt ingesteld, met als doel voor het eind van 2008 de gevolgen te beoordelen van een gemeenschappelijk register voor alle lobbyisten die toegang willen tot de Raad, de Commissie of het Parlement, alsmede de uitwerking van een gemeenschappelijke gedragscode; instrueert zijn secretaris-generaal om de juiste stappen te nemen;

15.

dringt er bij de Raad op aan om zich te laten vertegenwoordigen in een mogelijk gemeenschappelijk register; is van mening dat de activiteiten van lobbyisten ten opzichte van het secretariaat van de Raad in verband met medebeslissingszaken zorgvuldig overwogen moeten worden;

16.

neemt kennis van het besluit van de Commissie om met een op vrijwilligheid gebaseerd register te beginnen en het systeem na één jaar te evalueren, maar is bezorgd over het feit dat het in een puur vrijwillig systeem voor minder verantwoordelijke lobbyisten mogelijk is om naleving te ontwijken; verzoekt de drie instellingen de regels inzake de activiteiten van lobbyisten maximaal drie jaar nadat het gemeenschappelijk register is opgestart, te herzien, om zo te kunnen beoordelen of de verandering in het systeem heeft geleid tot de noodzakelijke transparantie in de activiteiten van de lobbyisten; neemt kennis van het feit dat de juridische basis voor een verplicht register wordt geleverd door het Verdrag van Lissabon en wenst in de tussentijd samen te werken met de instellingen door middel van een interinstitutioneel akkoord op basis van de bestaande registers; is van mening dat verplichte registratie een vereiste zou moeten zijn voor lobbyisten die regelmatig toegang tot de instellingen hebben, zoals de facto al het geval is bij het Parlement;

17.

is van mening dat, daar lobbypraktijken zich in de loop van de tijd verder zullen blijven ontwikkelen, de regels voor dergelijke praktijken flexibel genoeg moeten zijn om snel te kunnen worden aangepast aan veranderingen;

18.

neemt kennis van de ontwerpgedragscode voor belangenvertegenwoordigers van de Commissie; herinnert de Commissie eraan dat het Parlement al meer dan tien jaar over een dergelijke gedragscode beschikt en verzoekt de Commissie om met het Parlement te onderhandelen over het vaststellen van gemeenschappelijke regels; vindt dat elke code een strenge controle met betrekking tot het gedrag van lobbyisten moet voorzien; benadrukt dat sancties zouden moeten gelden voor lobbyisten die de gedragscode overtreden; benadrukt dat er voldoende middelen (personeel en financiën) moeten worden vrijgemaakt voor de verificatie van gegevens in het register; is van mening dat, voor zover het het register van de Commissie betreft, tot de sancties ook het opschorten van registratie zou kunnen behoren en in ernstigere gevallen ook verwijdering uit het register; vindt dat vanaf het moment dat er een gemeenschappelijk register is ingesteld, inbreuken door een lobbyist dienen te leiden tot sancties betreffende de toegang tot alle instellingen waarop het register betrekking heeft;

19.

benadrukt het feit dat het register gebruikersvriendelijk en gemakkelijk toegankelijk op het internet moet zijn: het publiek moet het register gemakkelijk kunnen vinden en erin kunnen opzoeken en het moet niet alleen de namen van lobbyende organisaties bevatten, maar ook de namen van de individuele lobbyisten zelf;

20.

benadrukt dat het register afzonderlijke categorieën moet bevatten waarin lobbyisten worden geregistreerd overeenkomstig het soort belangen dat ze vertegenwoordigen (bijvoorbeeld beroepsorganisaties, vertegenwoordigers van bedrijven, vakbonden, werkgeversorganisaties, advocatenkantoren, NGO's, enzovoort);

21.

verwelkomt het besluit van de Commissie om erop aan te dringen dat de vereiste betreffende financiële openbaarmaking door belangenvertegenwoordigers die zich inschrijven in het register, van toepassing is op het volgende:

de omzet van professionele consultancybureaus en advocatenkantoren die verband houdt met het lobbyen bij EU-instellingen evenals het relatieve gewicht van de belangrijkste cliënten;

een schatting van de kosten die verband houden met het rechtstreeks lobbyen bij de EU-instellingen door „in-house” lobbyisten en beroepsverenigingen;

de algemene begroting en de verdeling over de belangrijkste financieringsbronnen van NGO's en studiecentra;

22.

benadrukt dat de vereiste betreffende financiële openbaarmaking in gelijke mate moet gelden voor alle geregistreerde belangenvertegenwoordigers;

23.

verzoekt de hogervermelde werkgroep specifieke criteria voor te stellen met betrekking tot de vereiste betreffende financiële openbaarmaking, bij voorbeeld een indicatie betreffende de uitgaven voor lobbyactiviteiten in het kader van informatieve parameters (exacte bedragen zouden niet nodig zijn);

24.

verzoekt de bevoegde commissie om eventuele noodzakelijke wijzigingen van het Reglement van het Parlement voor te bereiden;

*

* *

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 261 van 9.9.1996, blz. 75.

(2)  PB C 167 van 2.6.1997, blz. 20.

(3)  Artikel 9, lid 4 van het Reglement.

(4)  Artikel 3 van bijlage IX van het Reglement.

(5)  Artikel 2 van bijlage I van het Reglement.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/51


Donderdag, 8 mei 2008
Witboek over sport

P6_TA(2008)0198

Resolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het witboek over sport (2007/2261(INI))

2009/C 271 E/07

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 6 van het EU-Verdrag en artikel 149 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij hetVerdrag van Lissabon, betreffende de Europese inzet op sportgebied, rekening houdend met de specifieke kenmerken van sport, zijn op vrijwilligerswerk berustende structuren en zijn sociale en educatieve functie,

gezien het Witboek Sport (COM(2007)0391),

gezien het verslag van Helsinki van december 1999 en de verklaring van Nice van december 2000 over het specifieke karakter van sport en de sociale functie daarvan in Europa,

gezien het initiatief van het Britse voorzitterschap ten aanzien van het Europese voetbal, dat resulteerde in het „Onafhankelijke rapport over de Europese sport” (Independent European Sport Review) van 2006,

gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg, en de beschikkingen van de Commissie in sportgerelateerde zaken,

gelet op Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (1), waarbij alle vormen van rassendiscriminatie op het gebied van werk, onderwijs, sociale zekerheid, gezondheidszorg en toegang tot goederen en diensten zijn verboden,

gelet op Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 juni 1997 over de rol van de Europese Unie op het gebied van sport (3) en die van 5 juni 2003 over vrouwen en sport (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van het professionele voetbal in Europa (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 november 2007 over de rol van sport in het onderwijs (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 april 2005 over de bestrijding van doping in de sport (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 maart 2006 over de aanpak van racisme in het voetbal (8),

gelet op de wereldantidopingcode van 2003 en de herziening daarvan in 2007,

gezien het verslag en de conclusies van de eerste Europese conferentie over sportbestuur, getiteld „The rules of the Game” (Brussel, 26-27 februari 2001),

gezien de in 2006 door de Commissie en de FIFA ondertekende intentieverklaring om het voetbal als instrument voor ontwikkeling te bevorderen in staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan,

gezien de ervaringen die zijn opgedaan in het Europees Jaar van opvoeding door sport 2004, en gezien Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (9),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie juridische zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0149/2008),

A.

overwegende de rol van sport voor de bevordering van integratie en op de potentiële bijdrage ervan aan maatschappelijke cohesie en de interne cohesie van de regio's,

B.

overwegende dat de Europese sport een onvervreemdbaar onderdeel is van de Europese identiteit, de Europese cultuur en het Europees burgerschap en overwegende dat de Europese sport wordt gedragen door de inzet en het enthousiasme van miljoenen sporters, vrijwilligers en supporters die actief zijn in een groot aantal sportclubs en -federaties, een brede beweging waaruit vele uitstekende sporters en sportploegen zijn voortgekomen en die sport tot een hooggewaardeerd onderdeel van onze samenleving heeft gemaakt, waarin sportevenementen uiterst populair zijn,

C.

overwegende dat sport weliswaar een zeer belangrijke rol speelt in de Europese samenlevingen, maar dat delen van de wedstrijdsport te kampen hebben met nieuwe problemen en uitdagingen, zoals commercie, uitbuiting van jonge spelers en sporters, doping, racisme, geweld, wedstrijdmanipulatie, corruptie, gokfraude en witwassen,

D.

overwegende dat sport een bijzondere maatschappelijke rol toekomt als instrument van sociale insluiting en integratie, overwegende dat sport een belangrijk instrument vormt voor de bevordering van interculturele dialoog, en overwegende dat sport een cruciale bijdrage levert tot de ontwikkeling en bevordering van belangrijke maatschappelijke, culturele en educatieve waarden zoals eerlijkheid, tolerantie en wederzijds respect, solidariteit, respect voor regels, teamgeest en zelfdiscipline, en dat sport in de Europese samenleving dankzij vrijwilligersorganisaties een bijzonder belangrijke rol speelt op het gebied van gezondheid, onderwijs, sociale integratie en culturele waarden,

E.

overwegende dat het optreden van de EU er volgens artikel 149 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon, op is gericht de Europese dimensie van de sport te ontwikkelen, door de eerlijkheid en de openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen, en door de fysieke en morele integriteit van sportlieden, met name jonge sporters, te beschermen, overwegende dat maatregelen op EU-niveau die van andere actoren moeten aanvullen, zonder de bestaande verdeling van bevoegdheden te wijzigen,

F.

overwegende dat er met het oog op de ratificatie van het Verdrag van Lissabon en artikel 149 van dat verdrag een strategische richting moet worden gegeven aan de rol van sport in Europa en de toepassing van de Gemeenschapswetgeving op dit gebied duidelijker moet worden; overwegende dat een beleid waarbij het specifieke karakter van sport van geval tot geval wordt benaderd, voor de sportorganisaties onbevredigend is en de bestaande rechtsonzekerheid zal versterken, en in overweging van het feit dat er meer sportgerelateerde maatregelen moeten worden genomen op EU-niveau, met eerbiediging van de autonomie, het specifieke karakter en de zelfregulering van sportorganisaties,

G.

overwegende dat artikel 149 van het EG-Vedrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon, de Gemeenschap oproept de eerlijkheid en de openheid van sportcompetities te bevorderen, en overwegende dat de toepassing van mededingingsregels op sport de kloof tussen sportclubs ten gunste van de rijkste of populairste zal doen toenemen, wat afbreuk doet aan het eerlijk verloop van sportcompetities en in strijd is met de doelstelling van dat artikel,

H.

overwegende dat rekening moet worden gehouden met de autonomie van sportorganisaties en representatieve structuren, zoals organen die professionele sportcompetities organiseren, evenals met het feit dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid vooral bij de sportinstanties en, tot op zekere hoogte, bij de lidstaten en de sociale partners ligt,

I.

overwegende dat beroepssport een steeds belangrijker plaats inneemt en ertoe bijdraagt de rol van sport in de samenleving te versterken; overwegende dat het mededingingsrecht en de interne-marktregels van toepassing zijn op sport voor zover het om een economische activiteit gaat,

J.

overwegende dat sport binnen het toepassingsbereik van het EU-recht valt, met name met betrekking tot het beginsel van representatieve en participerende democratie in de besluitvormingsorganen van Europese sportinstellingen en artikel 13 van het EG-Verdrag, dat discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, religie of geloof, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbiedt; overwegende dat er bepaalde gevallen zijn waarin sport op grond van zijn specifieke, essentiële en unieke karakter niet kan worden vergeleken met gewone economische activiteiten,

K.

overwegende dat vrijwilligersactiviteiten in de sportsector de sociale samenhang en integratie versterken en lokale democratie en actief burgerschap bevorderen en tevens een impliciete economische waarde hebben, aangezien zonder vrijwilligers veel hogere kosten aan sportactiviteiten zouden zijn verbonden en de met sport verband houdende sociale activiteiten voor een groot deel zouden verdwijnen; overwegende dat het nodig is de op vrijwilligerswerk berustende sportstructuren te bevorderen en vrijwillige diensten op het gebied van sport te stimuleren door maatregelen die erop zijn gericht de economische en maatschappelijke rol van vrijwilligers adequaat te beschermen en te erkennen,

L.

overwegende dat gebrek aan lichaamsbeweging leidt tot obesitas en chronische aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten en diabetes, en dat de gevolgen daarvan zwaar drukken op de gezondheidsbegroting van de lidstaten,

M.

overwegende dat het aantal lesuren lichamelijke opvoeding op lagere en middelbare scholen in de afgelopen tien jaar is gedaald en dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan wat betreft de beschikbare sportfaciliteiten en -uitrusting, overwegende dat sport jongeren aantrekkelijke mogelijkheden biedt om te participeren en zich persoonlijk in te zetten in de samenleving, en ertoe kan bijdragen hen uit de criminaliteit te houden,

N.

overwegende dat doping een bedreiging vormt voor het beginsel van transparante en eerlijke competitie, en de sporter tegelijkertijd onder onredelijke druk zet,

O.

overwegende dat de Wereldantidopingcode van 2003 erin geslaagd is een model te worden voor de harmonisering van de verschillende nationale wetgevingen over de hele wereld; overwegende dat de inspanningen van het Wereldantidopingagentschap (WADA) echter voornamelijk gericht zijn op topsport,

P.

overwegende dat de Unie baat zou hebben bij een beter gecoördineerde benadering van de dopingbestrijding, met name door gemeenschappelijke standpunten te formuleren ten overstaan van het WADA, de Unesco en de Raad van Europa en door de uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen de overheden, nationale antidopingorganisaties en laboratoria,

Q.

overwegende dat er op Europees niveau weliswaar enige vooruitgang is geboekt op het gebied van gendergelijkheid, maar dat er nog steeds sprake is van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in de sport; overwegende dat de opleidingen voor jonge getalenteerde sporters — mannen en vrouwen — voor iedereen toegankelijk moeten zijn, en vermeden moet worden dat EU-burgers of -ingezetenen worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit of geslacht,

R.

overwegende dat sport voor alle burgers toegankelijk moet zijn, en dat er daarom gekeken moet worden naar de specifieke behoeften van sommige groepen, zoals personen met een handicap, migranten, en kansarmen, en overwegende dat met name sporters met een handicap niet ten opzichte van niet gehandicapte sporters mogen worden gediscrimineerd waar het gaat om gelijke toegang tot sport in de lidstaten,

S.

overwegende dat sport bedoeld is voor alle burgers, ongeacht geslacht, ras, leeftijd, handicap, geloof, nationaliteit, seksuele geaardheid en sociale of economische achtergrond, dat sport een drijvende kracht kan zijn voor sociale insluiting en integratie en dat het Parlement en de Commissie altijd alle uitingen van geweld, racisme en xenofobie hebben veroordeeld,

T.

overwegende dat geweld tijdens sportevenementen een onopgelost probleem is dat verschillende vormen kan aannemen; overwegende dat grote sportevenementen aantrekkingskracht uitoefenen op prostitutie en vrouwen- en kinderhandel,

U.

overwegende dat volgens een studie die in 2006 tijdens het Oostenrijkse voorzitterschap werd gepresenteerd, sport in 2004 een toegevoegde waarde van 407 miljard EUR vertegenwoordigde, goed voor 3,7 % van het BBP van de EU, en werkgelegenheid voor 15 miljoen mensen of 5,4 % van de beroepsbevolking; overwegende dat sport daarmee bijdraagt aan de Lissabon-doelstellingen inzake groei en werkgelegenheid, een instrument is voor lokale, regionale en plattelandsontwikkeling en kan worden ingezet voor de ontwikkeling van het toerisme omdat het een stimulans is om de infrastructuur op te waarderen en nieuwe partnerschappen voor de financiering van sport- en vrijetijdsvoorzieningen tot stand te brengen,

V.

overwegende dat de toenemende digitale piraterij (en met name de illegale live- of heruitzending van sportevenementen) een grote bedreiging voor de sportsector vormt, hoewel dit probleem te weinig onder de aandacht komt,

W.

overwegende dat sportactiviteiten voor het allergrootste deel plaatsvinden in een non-profitstructuur, die meestal afhankelijk is van financiële steun om sportactiviteiten toegankelijk te maken voor alle burgers, overwegende dat financiële steun belangrijk is voor amateursport en sport voor iedereen, op voorwaarde dat dergelijke steun in overeenstemming met de Gemeenschapswetgeving is; overwegende dat de georganiseerde sport in bijna alle lidstaten is gebaseerd op specifieke door burgers gedragen non-profitbestuursstructuren, die in sterke mate afhankelijk zijn van vrijwilligerswerk en een specifieke vorm van rechtspersoonlijkheid of een juridische status hebben die de voorwaarde vormt voor een aantal financiële en fiscale voordelen,

X.

overwegende dat de lidstaten het begrip sport niet duidelijk hebben omschreven en zij niet hebben besloten of sport al dan niet een dienst van algemeen belang is, hetgeen sommige financiële voordelen zou kunnen rechtvaardigen (zoals fiscale lastenvermindering),

Y.

overwegende dat het aantal giften en overheidsfondsen afneemt en dat de meeste sportorganisaties zonder winstoogmerk, om te kunnen overleven en hun sociale doelstellingen doeltreffend te kunnen nastreven, inkomsten uit een of andere commerciële activiteit moeten verwerven, waardoor zij onder de EU-wetgeving vallen,

Z.

overwegende dat sportorganisaties verschillende inkomstenbronnen hebben, zoals lidgeld, ticketverkoop, reclame en sponsoring, loterijen, mediarechten, inkomstenherverdeling binnen de sportfederaties, merchandising, overheidssteun enzovoort, waarbij de inkomsten uit door de staat georganiseerde of onder vergunning geëxploiteerde loterijen of kansspelen in vele lidstaten veruit de belangrijkste inkomstenbron vormen,

AA.

overwegende dat mediarechten een grote bron van inkomsten zijn voor de beroepssport in Europa, inkomsten die onder meer worden geherinvesteerd in amateursport, faciliteiten en gemeenschapsprojecten, en dat omgekeerd sportevenementen een populaire bron van inhoud zijn voor veel mediabedrijven,

AB.

overwegende dat de bijdrage die door staatsloterijen of met overheidsvergunningen en in het algemeen belang opererende kansspelinstellingen wordt geleverd aan de financiering van amateursport onontbeerlijk wordt geacht door sportorganisaties in de Europese Unie; overwegende dat tot dusver geen andere duurzame en politiek haalbare oplossing is voorgesteld of serieus tot onderwerp van discussie is gemaakt die geschikt zou zijn om de aanzienlijke daling van de inkomsten uit deze financieringsbronnen op te vangen die te verwachten is indien ondernemingen met winstoogmerk actief zouden mogen worden in lidstaten die tot dusver een restrictief kansspelbeleid hebben gevoerd,

AC.

overwegende dat sportweddenschappen zich op ongecontroleerde wijze hebben ontwikkeld (met name grensoverschrijdende weddenschappen op internet), dat steeds meer wedstrijden worden gemanipuleerd en dat recentelijk in verschillende lidstaten gokschandalen aan het licht zijn gekomen, die een bedreiging vormen voor de integriteit van sport en sportcompetities,

AD.

overwegende dat de economische en sociale ontwikkelingen die zich in de meeste lidstaten voordoen (toenemende commercialisering, druk op de overheidsuitgaven, stijging van het aantal deelnemers en stagnering van het aantal vrijwilligers) tot nieuwe uitdagingen voor de organisatie van sport in Europa geleid,

AE.

overwegende dat nationale ploegen van essentieel belang zijn, niet alleen in termen van identiteit maar ook om de solidariteit met de amateursport te garanderen, zodat zij terecht worden ondersteund,

AF.

overwegende dat de ontwikkeling van een heuse Europese markt voor spelers en sporters en de stijging van de spelerssalarissen in sommige sporten tot een toename hebben geleid van het aantal spelersmakelaars en dat derhalve in de lidstaten een specifieke opleiding voor sportmanagers en spelersmakelaars nodig is,

AG.

overwegende dat het internationale karakter van de sportsector heeft geleid tot grensoverschrijdende corruptie, en dat bestuursorganen de Commissie zo nodig om bijstand moeten kunnen verzoeken wanneer zij zich geconfronteerd zien met grensoverschrijdende corruptie met een Europese dimensie,

AH.

overwegende dat de door de respectievelijke organisatoren van competities goedgekeurde licentiesystemen bedoeld zijn om alle clubs dezelfde basisregels inzake financieel beheer en transparantie te doen naleven, en dat deze verenigbaar moeten zijn met de mededingings- en interne-marktbepalingen en niet verder mogen gaan dan wat nodig is om het legitieme doel te bereiken, namelijk de goede organisatie van de sport,

AI.

overwegende dat de Europese sportstructuren vanwege de aard van georganiseerde sport in de regel minder goed ontwikkeld zijn dan sportstructuren op nationaal en internationaal niveau, terwijl de Europese sport doorgaans continentaal gestructureerd is, en niet op basis van de EU,

AJ.

overwegende dat het Witboek Sport herhaaldelijk gewag maakt van de integratie van sport in de Europese financieringsprogramma's en overwegende dat de Unie in het kader van haar optreden tevens rekening zal houden met aspecten van sport, teneinde de autonomie, het specifieke karakter en de zelfregulering van sportorganisaties te respecteren en sport op Europees niveau te bevorderen, overwegende dat de conclusies van een gestructureerde dialoog tussen alle belanghebbenden van groot belang zijn voor inzicht in het speciale karakter van sport,

AK.

overwegende dat de Commissie heeft besloten gezondheidsbevorderende lichaamsbeweging tot hoeksteen van haar sportgerelateerde activiteiten te maken, overwegende dat de Raad van Europa een tot voorbeeld strekkende innovatieve en doeltreffende dialoog met de sportbeweging in Europa voert waarbij in zijn vergaderingen overheidsactoren en non-gouvernementele actoren op het gebied van sport bijeen worden gebracht,

AL.

overwegende dat sociale dialoog op Europees niveau de gemeenschappelijke vragen van werkgevers en atleten helpt oplossen, onder meer via akkoorden over arbeidsverhoudingen en -voorwaarden in de sector,

AM.

overwegende dat sport voor verschillende aspecten van de Europese externe betrekkingen een rol kan spelen, als onderdeel van externe bijstandsprogramma's, als onderdeel van de dialoog met partnerlanden en in het kader van de Europese diplomatie,

AN.

overwegende dat de Europese sportorganisaties, de organisatoren van sportevenementen en alle verantwoordelijke organen milieudoelstellingen moeten hanteren om over het milieuvriendelijke karakter van hun activiteiten te waken,

Organisatie van sport

1.

is verheugd over de publicatie van het Witboek Sport en hoopt dat het als basis voor de sportwereld zal fungeren en dat de Commissie een vruchtbare en doorlopende dialoog zal gaan voeren; spreekt zijn waardering uit voor het belang dat de Commissie blijkens de goedkeuring van dit Witboek aan sport hecht;

2.

is verheugd over het feit dat de lidstaten sport in het Verdrag van Lissabon officieel hebben erkend, teneinde op dat gebied een coherent Europees beleid in te stellen, rekening houdend met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie, dat de Commissie in staat stelt de maatregelen van de lidstaten en de sportorganisaties te bevorderen en aan te vullen, zonder deze te reguleren; neemt kennis van het feit dat bestaande sportstructuren in Europa zijn gebaseerd op het beginsel van nationaliteit;

3.

is van mening dat de bijkomende bevoegdheden op het gebied van sport in artikel 149 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd door het VeRdrag van Lissabon, moeten worden uitgeoefend door de Commissie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, met eerbiediging van de autonomie van sportorganisaties en van de bevoegde bestuursorganen en met de nodige aandacht voor het specifieke karakter van sport;

4.

vraagt de Commissie het specifieke karakter van sport naar behoren te respecteren door niet voor een ad hoc-benadering te kiezen en voor grotere rechtszekerheid te zorgen door duidelijke richtsnoeren op te stellen inzake de toepasselijkheid van de communautaire wetgeving op sport in Europa en door steun te verlenen aan studies en seminars over de concrete toepassing van het acquis communautaire op sport; verzoekt de Commissie om voor de duidelijkheid, coherentie en bekendheid van de EU-regelgeving te zorgen, zodat sportdiensten van algemeen belang hun taak kunnen vervullen en kunnen bijdragen tot een hogere levenskwaliteit voor de Europese burgers; verzoekt de Commissie bovendien de toepassing van de EU-wetgeving in overeenstemming met het EG-Verdrag regelmatig te controleren en te herzien, teneinde rekening te houden met nieuwe feiten en bestaande of opdoemende problemen aan te wijzen en op te lossen;

5.

onderschrijft het standpunt van de Commissie, dat de meeste problemen door zelfregulering kunnen worden opgelost, met inachtneming van de beginselen van goed bestuur en op voorwaarde dat de Gemeenschapswetgeving wordt nageleefd, en is van oordeel dat een gestructureerd partnerschap en een gestructureerde dialoog tussen de Commissie en de sportbeweging van essentieel belang zijn voor goed bestuur in de sportwereld en voor het voorkomen van rechtsonzekerheid, met inachtneming van de autonomie en zelfregulering van sportorganisaties; stemt in met de Commissie voor wat betreft het houden van een gestructureerde dialoog in twee delen: (a) een jaarlijks Europees sportforum, bijgewoond door alle bij sport betrokkenen en (b) thematische discussies met een beperkt aantal deelnemers;

6.

is verheugd dat de volgende instellingen bij de voorgestelde gestructureerde dialoog worden betrokken:

Europese sportfederaties,

Europese overkoepelende sportorganisaties, met name de Europese Olympische Comités, het Europese Paralympische Comité (EPC), Special Olympics en Europese niet-gouvernementele sportorganisaties,

nationale sportorganisaties en nationale Olympische en Paralympische Comités,

andere op Europees niveau vertegenwoordigde actoren op sportgebied, inclusief sociale partners,

andere Europese en internationale organisaties, met name de voor sport bevoegde organen van de Raad van Europa en VN-organen zoals de Unesco en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO);

7.

stelt zich op het standpunt dat het sportorganen vrij moet staan om hun tak van sport te besturen voor zover hun regels puur betrekking hebben op sport, maar dat dergelijke regels, indien zij beperkingen inhouden, evenredig moeten zijn, d.w.z. redelijkerwijs noodzakelijk om de beoogde sportdoelstelling(en) te bereiken, binnen het kader van de EU-wetgeving;

8.

erkent de rol van de voornaamste actoren op het gebied van professionele teamsporten, namelijk de clubs als basiseenheid die spelers in dienst heeft en de belangrijkste schakel met de supporters vormt, de spelersvakbonden als vertegenwoordigers van de werknemers, de bonden als de bevoegde organisatoren van competities op nationaal niveau en als werkgeversvertegenwoordigers samen met de clubs, en de overkoepelende organen als hoeders van de sport en de spelregels; meent dat alle vier de geledingen moeten samenwerken met het oog op een gezonde, integere en solidaire sport;

9.

beveelt aan dat alle specifieke verenigingen van de verschillende personengroepen in de sportwereld (spelers, trainers/coaches, scheidsrechters enz.) naar behoren dienen te zijn vertegenwoordigd in de besluitvormingsorganen van internationale en nationale federaties;

10.

is van mening dat de financiële transacties tussen alle betrokken partijen op open en transparante wijze zouden moeten plaatsvinden — vanwege de door de transfers veroorzaakte grote kapitaalstromen — en is van mening dat het systeem zou moeten worden beheerd door het bevoegde bestuursorgaan op het gebied van de betreffende sport;

11.

benadrukt het belang van vrijwilligerswerk op sportgebied, aangezien de inzet van vrijwilligers een belangrijke factor is voor het stimuleren en bevorderen van sociale integratie en een groter bewustzijn onder jongeren; roept de lidstaten en de Commissie op vrijwilligersinitiatieven met betrekking tot sport en sportorganisaties in de context van de beleidsvorming op nationaal en Europees niveau meer te stimuleren;

12.

vraagt lidstaten en sportbesturen om de sociale en democratische rol van fans actief te stimuleren door het oprichten en ontwikkelen van supportersfederaties, en door hun betrokkenheid bij het management en beheer van de sport te bevorderen; is van mening dat het Supporters Direct-model in dit opzicht als voorbeeld van best practice kan dienen en roept de Commissie, de lidstaten en de besturen op om de verspreiding hiervan te stimuleren;

13.

verzoekt de Commissie een sterkere betrokkenheid van non-gouvernementele sportorganisaties bij de dialoog tussen de lidstaten en de Commissie te bevorderen door officiële vergaderingen samen met de non-gouvernementele sportorganisaties te organiseren, zoals de vergaderingen van ministers of sportdirecteurs of de bijeenkomsten van de Commissiewerkgroep;

14.

is ingenomen met het door Frankrijk en Nederland ondertekende memorandum over het Witboek Sport en verzoekt de Commissie de status van sport in de EU-wetgeving op een aantal specifieke punten te verduidelijken, zoals de samenstelling van sportploegen, de status van spelersagenten, audiovisuele rechten, enz.;

15.

verzoekt de Commissie om, in het kader van de nieuwe gestructureerde dialoog, zorgvuldig acht te slaan op het advies van het Comité van de Regio's en rekening te houden met zijn bijdragen op regionaal en lokaal niveau tot het toezicht op en de uitvoering van de in het Witboek Sport beschreven maatregelen;

16.

vraagt de internationale, Europese en nationale sportfederaties om in hun statuten het recht te erkennen om zich te wenden tot de gewone rechtbanken, maar geeft toe dat zelfregeling door nationale autoriteiten, bonden en competities het Europese sportmodel en de grondbeginselen voor de organisatie van sportcompetities ondersteunt en rechtvaardigt;

17.

moedigt de Commissie aan de invoering en versterking van zelfregulerende licentiestelsels op nationaal en Europees niveau te bevorderen, teneinde goed bestuur te stimuleren en gelijke mededingingsvoorwaarden te scheppen met betrekking tot financiële transparantie en stabiliteit; beveelt aan maatregelen te treffen die leiden tot financiële transparantie en kostenbeheersing in de Europese sport, om niet alleen stabiliteit, maar ook gelijke mededingingsvoorwaarden tussen Europese actoren in de sportsector te waarborgen; acht het zinvol dat organisatoren van nationale en Europese competities licenties afgeven aan profclubs, teneinde te waarborgen dat deze clubs over de vereiste structuur beschikken en aan de nodige materiële voorwaarden voldoen om deel te kunnen nemen aan competities;

18.

roept de nationale en de Europese organisatoren van sportcompetities op ervoor te zorgen dat hun procedures voor de afgifte van licenties aan sportverenigingen aan de fundamentele beginselen van financiële transparantie voldoen, geen discriminerend karakter hebben en in overeenstemming zijn met de fundamentele voorschriften en beginselen van de interne markt, teneinde verstoringen van de mededinging te voorkomen; is van mening dat sportorganisaties erop dienen toe te zien dat de transparantie- en licentievoorschriften worden nageleefd en dat bij inbreuken sancties worden opgelegd;

19.

is verheugd over het voorstel van de Commissie om een conferentie over licentiesystemen en best practices ter zake te organiseren met de UEFA, de Association of European Football Leagues (EPFL), de International Union of Professional Footballers (FIFpro), nationale verenigingen en nationale bonden die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van professionele voetbalevenementen; verzoekt de Commissie andere betrokken representatieve verenigingen uit te nodigen op deze conferentie;

Doping

20.

verzoekt de lidstaten een gemeenschappelijke wetgevingsaanpak inzake doping overeen te komen teneinde voor een gelijke wettelijke behandeling in alle lidstaten te zorgen en gemeenschappelijke standpunten te formuleren ten overstaan van het WADA, de Unesco en de Raad van Europa; roept de lidstaten die het Verdrag tegen doping in de sport van de Unesco nog niet hebben ondertekend, dit alsnog te doen;

21.

verzoekt de Unie om, als deelnemer aan WADA, in de strijd tegen doping in eerste instantie bestaande netwerken te versterken en slechts in tweede instantie nieuwe samenwerkingsverbanden te organiseren tussen de ordehandhavers, de door WADA erkende laboratoria Europol en Interpol om tijdig en veilige informatie uit te wisselen over nieuwe dopingproducten en -praktijken;

22.

verzoekt de Commissie om de acties nr. 4 en 5 van het Pierre de Coubertin-actieplan ten uitvoer te leggen ter bevordering van de ontwikkeling van partnerschappen tussen de wetshandhavingsinstanties van de lidstaten, de door WADA erkende laboratoria en Interpol, teneinde informatie over nieuwe dopingmiddelen en -praktijken bijtijds en in een veilige omgeving te kunnen uitwisselen en de oprichting van een netwerk van nationale antidopingorganisaties van de lidstaten actief in de hand te werken en te steunen;

23.

spoort de lidstaten aan om de handel in verboden dopingproducten op dezelfde manier te behandelen als de drugshandel en hun wetgeving in die zin aan te passen; verzoekt de Commissie na te denken over een verdere uitwerking van deze in haar Witboek gedane aanbeveling;

24.

verzoekt om een beleid van preventie en bestrijding van dopinggebruik, onder meer door al te drukke kalenders die sportlieden onder druk zetten te vermijden; onderstreept de noodzaak te strijden tegen onregelmatigheden via controles, onderzoek, opsporing en een permanente longitudinale follow-up door onafhankelijke artsen, en tevens via preventie en scholing; roept de profclubs en sportorganisaties op een verklaring op te stellen waarin zij zich verplichten om doping te bestrijden en door middel van interne en externe onafhankelijke controles toe te zien op de naleving;

25.

verzoekt een actieplan ter bestrijding van doping te ontwikkelen, in de aanloop naar de volgende Olympische Spelen die gepland zijn binnen de EU (Londen 2012);

26.

verzoekt erom middelen uit het programma Volksgezondheid van het kaderprogramma voor onderzoek ter beschikking te stellen voor onderzoek naar doping;

27.

roept de lidstaten op om ervoor te zorgen dat jonge sportbeoefenaars beter worden voorgelicht en geschoold met betrekking tot dopingproducten, geneesmiddelen op recept die dergelijke producten kunnen bevatten, en de gevolgen ervan voor de gezondheid;

Onderwijs, jongeren en gezondheid

28.

benadrukt de rol die sport in het onderwijs vervult, door jongeren tolerantie en wederzijds respect, eerlijkheid en respect voor de regels van fair play bij te brengen, en op het gebied van preventieve gezondheidszorg, met name bij de bestrijding van obesitas;

29.

is verheugd over het voorstel van de Commissie om sport en lichamelijke opvoeding als een essentieel onderdeel van kwaliteitsonderwijs te bevorderen, teneinde scholen aantrekkelijker te maken en het academisch niveau te verhogen; steunt de aanbeveling van de Commissie aan de lidstaten om strategieën op nationaal niveau te ontwikkelen die er in het kader van onderwijsprogramma's op zijn gericht de lichaamsbeweging van kinderen en schoolkinderen vanaf zeer jonge leeftijd te verhogen en te versterken; benadrukt het belang van de financiering van lichaamsbeweging op scholen, aangezien lichaamsbeweging van fundamenteel belang is voor de psychische en fysieke ontwikkeling van de jonge kinderen en een belangrijk gezondheidszorginstrument is voor jonge en minder jonge mensen;

30.

roept de lidstaten op om verdere maatregelen ter bevordering van sport en lichaamsbeweging aan te moedigen, die een belangrijke factor zijn voor de verhoging van het niveau van het nationale onderwijs, en om volledig gebruik te maken van de mogelijkheden van de communautaire mobiliteitsprogramma's op alle niveaus van onderwijs, opleiding en levenslang leren;

31.

raadt de lidstaten dringend aan van het begin af aan te erkennen hoe belangrijk het is dat jonge sporters een „dubbele opleiding” krijgen, nl. een sportieve en een academische, zodat de herintreding van beroepssporters op de arbeidsmarkt aan het eind van hun carrière gewaarborgd is, waarbij bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de opleiding van zeer jonge sporters, waarvoor een strikter toezicht nodig is alsmede een regelmatige controle van de opleiding, zodat de kwaliteit ervan kan worden gewaarborgd, alsmede lokale opleidingscentra van hoge kwaliteit om hun morele, educatieve en professionele belangen te vrijwaren;

32.

verzoekt de Commissie en lidstaten de preventieve maatregelen en de medische controles voor jonge sporters te versterken en ervoor te zorgen dat alle rechten die in het VN-Verdrag van de rechten van het kind zijn verankerd, worden geëerbiedigd;

33.

is verheugd over het voorstel van de Commissie om een Europese prijs toe te kennen aan scholen die lichaamsbeweging als onderdeel van het lespakket actief steunen en bevorderen;

34.

is het er met de Commissie over eens dat investeringen in jonge getalenteerde sporters van cruciaal belang zijn voor de duurzame ontwikkeling van sport en is van mening dat de sportbeweging voor de grote uitdaging staat om de lokale opleiding van spelers te waarborgen; meent dat de UEFA-regel inzake spelers uit eigen kweek als voorbeeld kan dienen voor andere federaties, bonden en clubs;

35.

verwijst in dit verband naar het feit dat de Unie krachtens het Verdrag van Lissabon tot taak heeft de fysieke en morele integriteit van met name jonge sporters te beschermen;

36.

roept de Commissie op de wettigheid te erkennen van maatregelen ter bevordering van spelers uit eigen kweek, zoals de vaststelling van een minimumaantal lokaal opgeleide spelers dat, ongeacht hun nationaliteit, deel moet uitmaken van de professionele ploeg van een club;

37.

verzoekt de Commissie steun te verlenen aan de maatregelen die de sportbonden nemen om jonge sporters te beschermen, met inachtneming van de specifieke kenmerken van sport, door zich openlijk uit te spreken voor een striktere toepassing van de bepaling in het reglement van de FIFA die transfers van spelers jonger dan 16 jaar binnen de EU verbiedt en door het beginsel te onderschrijven dat zegt dat een speler zijn eerste profcontract moet sluiten met de club waar hij zijn opleiding heeft gevolgd;

38.

verzoekt de Commissie en de lidstaten uitbuiting van meisjes en jongens in de sport en kinderhandel te bestrijden door een strikte toepassing van de bestaande wetten en voorschriften; stelt dat een grotere mate van rechtszekerheid, in het bijzonder wat betreft de toepassing van de regel inzake lokaal opgeleide spelers, wenselijk is;

39.

betreurt de praktijk van overheden van de lidstaten die schoolsportvelden verkopen aan projectontwikkelaars; is van oordeel dat de lidstaten ertoe moeten worden aangemoedigd te waarborgen dat kinderen genoeg faciliteiten tot hun beschikking hebben om op school aan sport en lichamelijke opvoeding te kunnen doen; verzoekt de lidstaten gratis toegang tot alle nationale en internationale competities te bevorderen voor jongeren onder de 14 jaar;

40.

gezien het feit dat bij vraagstukken ten aanzien van milieu- en gezondheidsbescherming een horizontale aanpak nodig is, beveelt aan dat de Commissie op Europese sportevenementen de bevordering van de bescherming van milieu en gezondheid aanmoedigt; is verheugd over het besluit van de Commissie om milieuvriendelijke aankopen te promoten, in het kader van haar politieke dialoog met de lidstaten en de andere betrokken partijen;

41.

erkent dat sport belangrijk is voor de bescherming van de gezondheid en beveelt om deze reden aan dat de eigenaars van de uitzendrechten de sport met dit doel bevorderen;

42.

wijst erop dat het verband tussen sport en gezondheid een belangrijke rol speelt en dat de samenwerking tussen sportorganisaties of -verenigingen en ziekenfondsen of artsen steeds vaker voorkomt, wat een enorme toegevoegde waarde betekent voor de gezondheidszorg en tegelijkertijd een financiële besparing oplevert; acht het van cruciaal belang dat jongeren door middel van Europa-wijde evenementen, zoals een „E-free Food Day”, worden voorgelicht over en bewust gemaakt van het belang van gezond eten en het onderlinge verband tussen voeding en lichaamsbeweging;

43.

benadrukt het belang van lichamelijke oefening en sport bij de bestrijding van obesitas en de uitbanning van ongezonde levensgewoonten, aangezien dit fenomeen een significant positief effect heeft voor zowel de gezondheid van de burgers als voor de vermindering van de kosten van ziektekostenverzekeringen; uit evenwel zijn bezorgdheid over het feit dat de uitbreiding van werkuren en de bestaande werkomstandigheden in het algemeen de werkende bevolking ervan weerhouden voor regelmatige lichaamsbeweging te zorgen en consequenter aan sport te doen; verzoekt de Commissie om samen met de sportfederaties voor eind 2008 Europese richtsnoeren en aanbevelingen inzake lichaamsbeweging te ontwikkelen en te publiceren;

44.

verzoekt de lidstaten een kader voor Europese schoolkampioenschappen en Europese universiteitskampioenschappen op te bouwen, teneinde jongeren op het leveren van prestaties voor te bereiden en de interculturele dialoog aan te moedigen;

Sociale integratie en antidiscriminatie

45.

benadrukt dat sport een van de meest effectieve instrumenten voor sociale integratie is en als zodanig in grotere mate door de Europese Unie dient te worden bevorderd en gesteund, bijvoorbeeld via speciale programma's voor de organisatoren van Europese, nationale en regionale sport- en recreatie-evenementen; is van oordeel dat deze steunmogelijkheden met name moeten worden uitgebreid tot organisatoren van sportevenementen die integratie bevorderen en waarbij personen met een handicap zijn betrokken; is van oordeel dat in de context van het Europees Jaar van de interculturele dialoog 2008 bijzondere aandacht moet worden besteed aan de rol van sport als ultieme arena voor interculturele co-existentie en als hoeksteen van dialoog en samenwerking met derde landen;

46.

onderstreept hoe belangrijk het is om sportieve activiteiten te bevorderen, zodat de toegang tot sport voor iedereen onder gelijke kansen wordt gewaarborgd en in de opleiding van sportleraren en -assistenten alsmede in meer openbare sportinstallaties wordt geïnvesteerd;

47.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om sport niet alleen als voorrecht van niet-gehandicapten te beschouwen, maar ook als belangrijk instrument voor de revalidatie en sociale insluiting van personen met een handicap; dringt er in dit verband bij de Commissie en de lidstaten op aan praktische maatregelen en initiatieven ter bevordering van een sterkere integratie van gehandicapte deelnemers in traditionele takken van sport te steunen;

48.

is verheugd over het initiatief van de Commissie om sportorganisaties en de lidstaten ertoe aan te moedigen sportinfrastructuur en de infrastructuur van scholen aan te passen aan de behoeften van personen met een handicap, en verzoekt erom leraren lichamelijke oefening gemakkelijker toegang te verlenen tot opleidingen in bewegings- en fysiotherapie, om hen zo in staat te stellen met gedeeltelijk gehandicapte scholieren overeenkomstig hun respectievelijke aandoeningen te werken;

49.

is verheugd over het besluit van de Commissie en de lidstaten om steun te verlenen aan verdere maatregelen ten behoeve van personen met een handicap; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat sporters met een handicap in het genot komen van dezelfde rechten als sporters zonder handicap;

50.

is verheugd over het omvattende Witboek van de Commissie over sport; betreurt het echter dat het genderaspect onvoldoende in aanmerking wordt genomen, in het bijzonder met betrekking tot gelijke betaling voor gelijkwaardige prestaties en het feit dat vrouwelijke atleten minder verdienen dan hun mannelijke collega's;

51.

is verheugd over de bereidheid van de Commissie om de genderproblematiek in al haar sportgerelateerde activiteiten aan bod te laten komen, waarbij bijzondere aandacht zal gaan naar de toegang van migrantenvrouwen en vrouwen van etnische minderheden tot sport, de toegang van vrouwen tot beleidsbepalende posities in de sport en de beeldvorming van vrouwelijke sporters in de media;

52.

verzoekt de lidstaten ook waardering op te brengen voor de successen van vrouwen in sportdisciplines en onverwijld te zorgen voor een geschikte financiële beloning en wettelijke regelingen in te voeren om te voorkomen dat er wedstrijden plaatsvinden, waarbij vrouwen lagere geldpremies of andere minderwaardige prijzen krijgen;

53.

verzoekt de lidstaten te bevorderen dat er voldoende media-aandacht is voor de sportieve activiteiten van vrouwen, zodat vrouwelijke rolmodellen ontstaan en stereotypen in verband met het geslacht tot het verleden zullen gaan behoren, en vrouwen tevens de mogelijkheid krijgen om ook in sectoren die verband houden met sport carrière te maken, eveneens in leidinggevende posities;

54.

verzoekt de lidstaten om zich extra in te spannen om de sportinfrastructuur aan te passen aan de behoeften van gehandicapten, met name kinderen, maar, met het oog op de toename van de actieve levensverwachting en het belang van sport voor de bevordering van de fysieke en geestelijke gezondheid, ook aan de behoeften van ouderen en vrouwen, zodat deze infrastructuur ook voor hen toegankelijk is; vraagt de lidstaten het gebruik van openbare middelen voor de sport te controleren door na te gaan of deze middelen rechtvaardig worden verdeeld in functie van de sportieve behoeften van de twee seksen;

55.

benadrukt de bijzonder belangrijke rol van sport voor de sociale integratie van kansarme groepen, met name migranten; roept de lidstaten in dit verband op sportactiviteiten en -programma's op te nemen in initiatieven die uit het Europees Sociaal Fonds worden gefinancierd, teneinde voor de sociale integratie en participatie van kansarme groepen te zorgen;

56.

is ingenomen met het feit dat de Commissie de rol van sport als nuttig instrument voor de integratie van migranten en, meer algemeen, als instrument voor sociale integratie erkent; stelt voor de toegang tot sport en de integratie in sociale sportinfrastructuur te beschouwen als indicator voor sociale integratie en als factor voor de analyse van het fenomeen van sociale uitsluiting;

57.

wijst op het belang van de regio's en plaatselijke besturen bij prof- en breedtesportevenementen voor de ontwikkeling van de infrastructuur, het bevorderen van de sport en een gezonde levensstijl van de Europese burgers, met name van schoolplichtige jongeren;

58.

roept de sportorganisaties en de lidstaten op om de strengst mogelijke maatregelen te nemen ter bestrijding van racisme en discriminatie in de sport; beschouwt de sportarena als werkplek van de beroepssporter en verzoekt de Commissie en de lidstaten een werkplek te garanderen die vrij is van discriminatie;

59.

verzoekt de Commissie en alle lidstaten Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (10) en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (11) en doeltreffend om te zetten en uit te voeren;

60.

verzoekt de professionele sportorganisaties en sportverenigingen campagnes op te zetten tegen alle vormen van discriminatie, racisme en vreemdelingenhaat tijdens en na sportactiviteiten en sportwedstrijden, zowel binnen als buiten de stadion;

Sport en derde landen

61.

stelt met klem dat ontwikkeling door sport in geen geval tot massale emigratie van sporters („muscle drain”) mag leiden en verzoekt de Unie deze kwestie aan de orde te stellen in haar politieke dialoog en samenwerking met de partnerlanden;

62.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de dialoog en de samenwerking met derde landen uit te breiden tot kwesties zoals internationale transfers van spelers, uitbuiting van minderjarige spelers, doping, het witwassen van geld via de sport, en de veiligheid tijdens grote internationale sportevenementen;

63.

roept de lidstaten op meer faciliteiten ter beschikking te stellen om accommodatie te bieden aan sporters uit derde landen, in overeenstemming met recente aankondigingen met betrekking tot cirkelmigratie, mobiliteitspartnerschappen met derde landen en het beleid inzake legale migratie van 2005;

64.

verzoekt de Commissie en de lidstaten hun acties te coördineren met de bestaande programma's van de Verenigde Naties, de lidstaten, lokale overheden, NGO's en particuliere instanties, wanneer zij de sport bekijken in het kader van het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie;

Politioneel aspect van sportevenementen

65.

vraagt de lidstaten, teneinde geweld, racisme en xenofobie tijdens sportmanifestaties te voorkomen en te bestrijden, politiediensten, supportersinitiatieven, lokale actiegroepen tegen geweld, deskundigen en sportbonden aan te moedigen om goede praktijken en informatie over risicosupporters uit te wisselen; roept alle betrokken partijen op een actieve rol te vervullen en voor directe en strengere sancties tegen racisme en geweld, zowel op het veld als op de tribune, te zorgen, en gebruik te maken van de ervaringen die op dit gebied op nationaal en Europees niveau door organisatoren van competities en door clubs zijn opgedaan, om te waarborgen dat door de overheden en de organisatoren van competities hoge minimumnormen worden gehanteerd in de tenuitvoerleggingsprocedures, en verzoekt hen hun veiligheidsplannen op elkaar af te stemmen; onderstreept de noodzaak om de voorwaarden te scheppen voor een algemener aanpak, waarbij alle belanghebbenden worden betrokken in een strategie die gericht is op de versterking van de niet-repressieve aspecten van het antwoord op de uitdagingen, met duidelijke nadruk op onderwijs en opleiding;

66.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een „op inlichtingen gebaseerd beleid” van grensoverschrijdende politiesamenwerking op het gebied van sport ten uitvoer te leggen, met inbegrip van de uitwisseling van gegevens en inlichtingen tussen veiligheidsdiensten, en tegelijkertijd te waarborgen dat de de vrijheid, grondrechten en de regels inzake gegevensbescherming worden gerespecteerd;

67.

vestigt in het bijzonder de aandacht op de waardevolle ervaring die is opgedaan via de NFIP's (Nationale Informatiepunten Voetbal, verantwoordelijk voor het coördineren en vergemakkelijken van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie van de politie, met inbegrip van risicobeoordelingen en gegevens over risicosupporters), en op het handboek voor internationale politiesamenwerking, die een belangrijke rol kunnen spelen in dit „op inlichtingen gebaseerd beleid”; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens deze aanpak voor zover nodig verder te ontwikkelen en bij te werken;

68.

is verheugd over het initiatief van de Commissie ter voorkoming van geweld tijdens sportevenementen en beveelt aan om ook maatregelen te ontwikkelen voor de bestrijding van geweld in de schoolsport;

69.

verwelkomt de ontwikkeling van licentiesystemen voor clubs op nationaal en Europees niveau, en is van oordeel dat deze systemen ook moeten voorzien in voorschriften met betrekking tot het voorkomen van racisme, vreemdelingenhaat en geweld, de bescherming van minderjarigen en de eerbiediging van de grondrechten;

Economische aspecten

70.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om wetgeving in te voeren en/of de bestaande voorschriften te versterken om bijzondere aandacht te schenken aan de naleving van de intellectuele eigendomsrechten in de commerciële communicatie, handelsmerken, namen en beeld- en mediarechten en enige andere producten in verband met de sportevenementen die de organisatoren doen plaatsvinden, en zo de sporteconomie te beschermen, onder eerbiediging van het recht van korte nieuwsverslagen overeenkomstig Richtlijn 2007/65/EG (12) („Audiovisuele mediadiensten zonder grenzen”) en de autonome en evenwichtige ontwikkeling van sport, zonder de juiste balans te verstoren tussen de legitieme belangen van sportorganisaties en de behoefte van het publiek om objectieve, informatieve en actuele informatie te verkrijgen en te creëren in de vorm van tekst, beeld en geluid; benadrukt dat het ook van belang is dat begunstigden de garantie hebben dat ze op afstand toegang hebben tot grensoverschrijdende sportevenementen binnen de EU; is van mening dat met name problemen van „ambush marketing”, internetpiraterij en illegale sportweddenschappen door de lidstaten en de Europese Commissie met prioriteit moeten worden aangepakt;

71.

erkent het recht van alle media op toegang tot en verslaggeving over sportevenementen die van groot belang zijn voor het publiek, teneinde het recht van het publiek op dergelijke nieuwsberichten en informatie in nieuwsprogramma's te waarborgen; erkent het recht van de lidstaten om maatregelen te nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisieuitzendingen van nationale of niet-nationale sportevenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal;

72.

spreekt nogmaals zijn steun uit voor lidstaten die een lijst opstellen van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving die krachtens artikel 3 bis van de reeds aangehaalde richtlijn „Audiovisuele mediadiensten zonder grenzen” op de kosteloze televisie moeten worden uitgezonden, en veroordeelt dat de FIFA in dezen processen heeft aangespannen;

73.

raadt de lidstaten en nationale sportfederaties en -bonden dringend aan om (voor zover dit nog niet is gebeurd) over te gaan tot de collectieve verkoop van mediarechten; is van mening dat er, in het belang van solidariteit, een rechtvaardige herverdeling van de inkomsten moet plaatsvinden tussen de clubs, inclusief de kleinste clubs, binnen en tussen bonden en tussen de beroeps- en amateursport, teneinde een situatie te voorkomen waarin alleen de grote clubs profiteren van de mediarechten;

74.

erkent dat de rechten op het gebied van sport dezelfde bescherming vergen als andere mediarechten; is verheugd dat de Commissie de collectieve verkoop van mediarechten als instrument beschouwt dat tot meer solidariteit in de sportsector kan bijdragen, en dat zij eraan vasthoudt solidariteitsmechanismen in het leven te roepen en te handhaven; roept de bonden die niet in dergelijke mechanismen voorzien, op om deze alsnog in te voeren; verzoekt de Commissie om te aanvaarden dat de collectieve verkoop van mediarechten principieel in overeenstemming is met de communautaire mededingingsregels, of om als alternatief een groepsvrijstelling voor de collectieve verkoop van mediarechten op sportgebied in te voeren, om aldus rechtszekerheid te creëren voor de organisatoren van sportevenementen en investeerders in de media;

75.

stelt dat de sportsector voor de onderlinge afhankelijkheid tussen concurrenten moet zorgen en de onzekerheid van wedstrijduitslagen moet waarborgen, hetgeen sportorganisaties het recht zou kunnen geven om een specifiek kader te creëren op de markten voor de organisatie en de verkoop van sportevenementen; is echter van mening dat deze specifieke eisen geen automatische vrijstelling van de communautaire mededingingsvoorschriften rechtvaardigen voor economische activiteiten die door sport worden gegenereerd;

76.

vraagt de Commissie en de lidstaten de intellectuele-eigendomsrechten (IPR) in de sportsector verdere te versterken en verlangt concrete maatregelen ter bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten van de organisatoren van sportevenementen op de resultaten van die evenementen en die evenementen als geheel, zonder afbreuk te doen aan de vrijheid van drukpers;

77.

verzoekt de Commissie om in haar strategie voor de sector online-inhoud en de bestrijding van piraterij in die sector aandacht te besteden aan piraterij van sportrechten; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de rechten van de sportsector in de context van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) en van hun dialoog met derde landen te versterken;

78.

tekent aan dat er vaak een voor de consument nadelige wanverhouding bestaat tussen het aanbod van en de vraag naar kaartjes voor belangrijke sportevenementen; benadrukt dat bij de verdeling van kaartjes volledig rekening moet worden gehouden met consumentenbelangen en dat op alle niveaus een eerlijke kaartverkoop moet worden gegarandeerd;

79.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een Europese statistische methode te ontwikkelen om de economische impact van sport te meten als basis voor nationale statistische rekeningen over sport, die op termijn in een satellietrekening voor sport kunnen uitmonden;

80.

verzoekt de Commissie om in haar plannen voor de nabije toekomst plaats in te ruimen voor een evaluatie van de directe bijdrage van sport aan het BBP, ontwikkeling en werkgelegenheid, alsmede van de indirecte bijdrage van sport (via onderwijs, regionale ontwikkeling en de toegenomen aantrekkingskracht van de EU) aan de agenda van Lissabon;

81.

raadt de lidstaten aan om de mogelijkheden van sport voor het scheppen van nieuwe banen, het bevorderen van economische groei, en meer in het bijzonder, het revitaliseren van kansarme regio's efficiënter te gebruiken en adviseert de lidstaten en de Unie sport dienovereenkomstig te ondersteunen via de bestaande financieringsprogramma's van de EU; onderstreept in dit licht de belangrijke rol die sport op het gebied van sociale integratie kan vervullen; erkent het belang van inkomsten uit mediarechten en andere intellectuele-eigendomsrechten voor de toename van uitgaven voor stadsvernieuwings- en gemeenschapsprojecten;

82.

verzoekt de lidstaten om, gesteund door de Commissie, de uitwisseling van goede praktijken inzake de organisatie van grote sportevenementen tussen lidstaten en sportfederaties te organiseren, teneinde een duurzame economische groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid te bevorderen;

83.

stelt voor een effectief mechanisme in te stellen ter bevordering van de grensoverschrijdende interregionale samenwerking voor een beter gebruik van investeringen in de infrastructuur die ten goede moet komen aan de sport; stelt voorts voor de bevordering van sport aan te moedigen door middel van de Europese groepering voor territoriale samenwerking waarin is voorzien door Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) (13);

84.

pleit voor een versterking van de solidariteit tussen professionele en amateursport, teneinde kleinere clubs aan te moedigen, schoolsport te bevorderen en de nodige lokale infrastructuur te ontwikkelen; is verheugd dat de Commissie inziet met welke specifieke uitdagingen amateur- en non-profitsportorganisaties en sportorganisaties die afhankelijk zijn van vrijwilligers, te kampen hebben en dringt erop aan dat dit gereflecteerd wordt in alle economische aspecten van het toekomstige sportbeleid;

85.

wijst op de vaak verwaarloosde amateursport; onderstreept dat het noodzakelijk is meer financiële middelen, betere arbeidsomstandigheden en andere prikkels en voordelen voor de amateursport, o.a. voor verenigingen zonder winstoogmerk, voor niet-professionele en onbezoldigde sporters, leidinggevenden, trainers/coaches en vrijwillige scheidsrechters, ter beschikking te stellen;

86.

onderstreept voorts dat ervoor moet worden gezorgd dat de staat de kosten voor de veiligheid bij amateurwedstrijden, die door instellingen zonder winstoogmerk worden georganiseerd, op zich neemt;

87.

verzoekt de Commissie het huidige systeem van overheidsfinanciering van amateursport via bijdragen van staatsloterijen en in het algemeen belang opererende erkende gokdiensten te helpen handhaven, teneinde een onafgebroken financiering van amateursport te waarborgen;

88.

ziet met belangstelling uit naar de bevindingen van het onafhankelijk onderzoek naar de manier waarop amateursport en sport voor iedereen in de lidstaten met openbare en particuliere middelen worden gefinancierd, en naar de impact van de veranderingen die zich op dit gebied voordoen;

89.

uit zijn bezorgdheid met betrekking tot de eventuele liberalisering van de markt van kansspelen en loterijen; acht het passend dat de winsten van dergelijke loterijen worden gebruikt voor doelen in het algemeen belang, waaronder de voortdurende financiering van beroeps- en amateursport; roept de Commissie en de lidstaten op reglementerende maatregelen goed te keuren die waarborgen dat sport wordt beschermd tegen ongewenste invloeden in verband met kansspelen, de eerlijkheid van sportevenementen waarborgen en de intellectuele eigendomsrechten van de organisatoren van de wedstrijden in acht nemen; roept de Commissie op een studie uit te voeren naar de mogelijke effecten op de maatschappij en de sport van een volledige deregulering van de markt voor kansspelen en loterijen, en naar de soorten controlemechanismen die ingezet kunnen worden om consumenten te beschermen;

90.

vraagt de Commissie met een voorstel te komen om voor een „schone” sector sportweddenschappen in de Unie te zorgen, misbruik en corruptie te voorkomen en de rechten van de organisatoren van sportevenementen te eerbiedigen; vraagt de Commissie en de lidstaten om samen met sport- en gokorganisaties te onderzoeken of het mogelijk is om een werkbaar, rechtvaardig en duurzaam kader op te zetten om te waarborgen dat alle sporten in de Europese Unie gevrijwaard blijven van illegale gokactiviteiten en het vertouwen van het publiek in de integriteit van de sport behouden blijft;

91.

wijst erop dat de ongelijke belastingstelsels die van toepassing zijn in de lidstaten, de concurrentie kunnen verstoren;

92.

benadrukt evenals de Commissie de noodzaak van het behoud van de bestaande mogelijkheden om voor sportactiviteiten een verlaagd btw-tarief toe te passen, met het oog op de belangrijke sociale rol van sport en zijn verankering in lokale gemeenschappen;

93.

moedigt sportorganisaties aan een percentage van de inkomsten uit de verkoop van mediarechten en marktondernemingen met betrekking tot een specifieke sport direct te reserveren voor financiering en steun voor de vrijwilligers- en non-profitorganisaties van die sport;

94.

is van mening dat het van belang is om het specifieke karakter te erkennen van de non-profit sportorganisaties, en dat men in verband met de gemeenschapswetgeving rekening dient te houden met het verschil tussen vrijwilligersorganisaties, organisaties zonder winstoogmerk en ondernemingen die dit wel hebben; roept de lidstaten op om, samen met de Commissie, te omlijnen welke voor sportorganisaties zonder winstoogmerk de belangrijkste uitdagingen zijn en welke in wezen de aard is van door hen verstrekte diensten;

Kwesties inzake de tewerkstelling van sporters

95.

acht het onwenselijk dat beroepssporters minder rechten hebben dan andere werknemers in loondienst en vindt het daarom belangrijk dat beroepssporters een breed en transparant pakket van rechten hebben als andere werknemers, waaronder het recht om al dan niet collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten of lid te worden van een vakbond en in beroep te gaan bij een gewone rechtbank;

96.

bevestigt de fundamentele toepasselijkheid van de communautaire non-discriminatiewetgeving op het gebied van sport in de Europese Unie en verzoekt de Commissie te garanderen dat eventuele derogaties als gevolg van het specifieke karakter van sport zowel wettig als beperkt in omvang zijn; is van oordeel dat het, met het oog op het specifieke karakter van sport, in bepaalde gevallen gepast, zinvol en noodzakelijk kan zijn om het beginsel van vrij verkeer gedeeltelijk en op evenredige wijze te beperken ter bevordering van sport in de lidstaten;

97.

vraagt de lidstaten erop toe te zien dat zij hun nationale wetgeving aanpassen voor de naleving van de EU-wetgeving in alle regelgeving inzake transfers in een Europese context, onder eerbiediging van het specifieke karakter van sport en andere fundamentele beginselen zoals het waarborgen van contractuele stabiliteit en de stabiliteit van competities;

98.

roept de lidstaten en sportorganisaties op geen nieuwe regels in te voeren die leiden tot discriminatie op grond van nationaliteit (zoals de 6 + 5-regel op voorstel van de FIFA, in tegenstelling tot de evenrediger en niet-discriminerende UEFA-regeling voor spelers van eigen bodem); pleit voor een politieke dialoog met de lidstaten als middel om discriminatie in de sport te bestrijden via aanbevelingen, een gestructureerde dialoog met belanghebbenden uit de sportwereld en, waar nodig, inbreukprocedures;

99.

roept de lidstaten, de Commissie en de bevoegde regelgevende instanties op een onderzoek in te stellen naar vermeende corruptie en uitbuiting bij het werven en contracteren van sporters, met name in het geval van minderjarige sporters uit landen buiten de Unie;

100.

spreekt zijn afkeuring uit over de wanpraktijken van sommige makelaars, die zelfs zijn overgegaan tot corruptie, witwassen van geld en uitbuiting van minderjarige sporters, en is van mening dat dergelijke praktijken schade berokkenen aan de sport in het algemeen; is van mening dat de huidige economische realiteit rond spelersagenten het nodig maakt dat de sportbestuursorganen op alle niveaus in overleg met de Commissie de regelgeving inzake spelersagenten verbeteren; verzoekt in dit verband de Commissie de inspanningen van sportbestuursorganen om spelersgenten te reguleren te ondersteunen, indien nodig door een voorstel voor richtlijn inzake spelersagenten te presenteren; steunt publiek-private partnerschappen met vertegenwoordigers van sportbelangen en anticorruptieautoriteiten, die kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van doeltreffende preventieve en repressieve strategieën om dergelijke corruptie tegen te gaan;

101.

merkt op dat de erkenning van de beroepskwalificaties van agenten van spelers gedekt wordt door Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (14) indien het beroep aan nationale regels is onderworpen;

102.

stelt met klem dat de immigratiewetgeving altijd moet worden nageleefd bij de aanwerving van jonge buitenlandse talenten en verzoekt de Commissie het probleem van de kinderhandel aan te pakken in het kader van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad van 19 juli 2002 inzake bestrijding van mensenhandel (15) en/of in het kader van de uitvoering van Richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (16);

103.

roept de lidstaten en sportverenigingen op samen te werken bij het beschermen van de geestelijke en lichamelijke gezondheid van jongeren door middel van informatie betreffende de toepasselijke wetgeving, ziektekostenverzekeringen voor sporters, de invoering van minimumnormen en de uitwisseling van beste praktijken;

104.

verzoekt de sportbestuursorganen en de clubs de strijd tegen mensenhandel aan te gaan door:

een Europees Handvest voor solidariteit in de sport te ondertekenen, dat de ondertekenende partijen verplicht tot het naleven van goede praktijken voor wat betreft de ontdekking, de aanwerving en de ontvangst van jonge buitenlandse spelers;

de oprichting van een solidariteitsfonds dat preventieprogramma's financiert in de landen die het meest te lijden hebben van mensenhandel;

de herziening van artikel 19 van het reglement van de FIFA betreffende de positie en transfers van spelers met betrekking tot de bescherming van minderjarigen;

105.

verwelkomt het feit dat de Commissie de oprichting stimuleert van Europese comités voor sociale dialoog in de sportsector; spreekt zijn steun uit voor de inspanningen van werkgevers en werknemers op dit gebied en verzoekt de Commissie haar open dialoog met alle sportorganisaties over dit thema voort te zetten;

106.

onderstreept het belang van sociale dialoog, bevorderd door de Commissie, als waardevol platform ter bevordering van sociale raadpleging en stabiele betrekkingen tussen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers en ter waarborging van rechtszekerheid en contractuele stabiliteit in de sport; verwelkomt in dit verband het feit dat de EPFL en FIFpro, die elkaar als sociale partners erkennen, de Commissie gezamenlijk hebben verzocht formeel een Europees comité voor sociale dialoog in de sector beroepsvoetbal op te richten, met de clubs en de UEFA als gelijkwaardige deelnemers;

107.

is van mening dat spelersagenten een rol dienen te spelen in een versterkte sociale dialoog in de sportwereld, waardoor, in combinatie met betere regelgeving en een Europees licentiestelsel voor agenten, ook gevallen van wangedrag door agenten zouden worden voorkomen;

EU-financiering voor sport

108.

verzoekt voor de begroting 2009 om een speciale begrotingslijn voor voorbereidende acties op sportgebied; erkent de noodzaak om een specifiek EU-programma voor de financiering van sport door middel van voorbereidende acties voor te bereiden met ingang van 2009, aangezien artikel 149 van het EG-Vedrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon, voorziet in stimulerende maatregelen op het gebied van sport, maar een dergelijk programma niet van start kan gaan vóór 2011, ervan uitgaand dat het Verdrag van Lissabon wordt geratificeerd door de 27 lidstaten;

109.

verzoekt om het proces van implementatie van de verschillende acties, genoemd in het actieplan „Pierre de Coubertin” te starten;

110.

juicht het idee toe om een programma voor een EU-sportbeleid in het leven te roepen op basis van de bepalingen van het Verdrag van Lissabon, en ziet uit naar het desbetreffende voorstel van de Commissie;

111.

verzoekt de Commissie voorbereidende acties te starten op het gebied van sociale insluiting en sport en zich daarbij te concentreren op projecten met een duidelijke Europese meerwaarde, en dringt er bij de Commissie op aan projecten te steunen die aan deze doelstelling voldoen, zoals het Special Olympics-initiatief „Samen Sporten”; verzoekt de Commissie de middelen van een eventuele toekomstige voorbereidende actie inzake sport ten dele aan de bescherming van minderjarigen te besteden;

112.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om de mogelijkheid te overwegen steunprogramma's ten behoeve van studenten met bijzondere fysieke behoeften in het leven te roepen;

113.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om in het kader van de strategieën voor duurzame ontwikkeling te denken aan financiering van infrastructuur en projecten in verband met sport in het kader van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, alsook aan de mogelijkheid om gebruik te maken van nieuwe financieringsinstrumenten (JEREMIE en JESSICA, o.a.);

114.

dringt er bij de Commissie op aan om sport naar behoren te integreren in de bestaande beleidsgebieden en financieringsprogramma's van de EU en meermaals per jaar verslag te doen van de vorderingen op dit gebied;

*

* *

115.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten alsmede de Europese, internationale en nationale sportfederaties, bonden en competities.


(1)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(2)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(3)  PB C 200 van 30.6.1997, blz. 252.

(4)  PB C 68 E van 18.3.2004, blz. 605.

(5)  PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 232.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0503.

(7)  PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 590.

(8)  PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 143.

(9)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(10)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(11)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(12)  Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27).

(13)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 19.

(14)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(15)  PB L 203 van 1.8.2002, blz. 1.

(16)  PB L 216 van 20.8.1994, blz. 12.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/67


Donderdag, 8 mei 2008
Microcredit

P6_TA(2008)0199

Verklaring van het Europees Parlement over mikrokrediet

2009/C 271 E/08

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat mikrokrediet een vorm van lening van een gering bedrag is, die bereikbaar is voor personen in minder bevoorrechte levensomstandigheden,

B.

overwegende dat mikrokrediet de zeer succesvolle ontwikkeling van autonome werkgelegenheidsprojecten mogelijk heeft gemaakt, en tegelijk voor betere levensomstandigheden gezorgd heeft en dat dit ook een belangrijke faktor voor de emancipatie van de vrouw vertegenwoordigt,

C.

overwegende dat het mikrokrediet een essentieel hulpmiddel in de strijd tegen de armoede en een instrument ter verwerkelijking van de millenniumdoelstellingen is,

1.

vraagt de Raad en de Commissie om het belang van het mikrokrediet in het kader van het proces van Barcelona en het nabuurschaps- en ontwikkelingsbeleid te erkennen;

2.

vraagt hun om meer steun voor mikrofinancieringsprojecten te verlenen en om in dit kader de programma's ten behoeve van vrouwen verder uit te bouwen;

3.

vraagt om menselijke en economische middelen voor mikrokredietprojecten in de ontwikkelingslanden en de landen in het Middellandse zeegebied;

4.

stelt voor om een gezamenlijke vereniging voor mikrokrediet op te richten, die de haalbaarheid van de projecten moet bekrachtigen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie:

Lijst van ondertekenaars

Adamos Adamou, Vittorio Agnoletto, Vincenzo Aita, Gabriele Albertini, Jan Andersson, Georgs Andrejevs, Alfonso Andria, Laima Liucija Andrikienė, Emmanouil Angelakas, Roberta Angelilli, Kader Arif, Stavros Arnaoutakis, Francisco Assis, Elspeth Attwooll, Marie-Hélène Aubert, Margrete Auken, Inés Ayala Sender, Liam Aylward, Peter Baco, Maria Badia i Cutchet, Mariela Velichkova Baeva, Enrique Barón Crespo, Alessandro Battilocchio, Katerina Batzeli, Edit Bauer, Jean Marie Beaupuy, Zsolt László Becsey, Angelika Beer, Ivo Belet, Irena Belohorská, Monika Beňová, Rolf Berend, Giovanni Berlinguer, Sebastian Valentin Bodu, Herbert Bösch, Vito Bonsignore, Josep Borrell Fontelles, Victor Boștinaru, Costas Botopoulos, Bernadette Bourzai, John Bowis, Emine Bozkurt, Iles Braghetto, Frieda Brepoels, Hiltrud Breyer, André Brie, Elmar Brok, Wolfgang Bulfon, Udo Bullmann, Nicodim Bulzesc, Ieke van den Burg, Philip Bushill-Matthews, Cristian Silviu Bușoi, Philippe Busquin, Simon Busuttil, Jerzy Buzek, Luis Manuel Capoulas Santos, Marco Cappato, Marie-Arlette Carlotti, Carlos Carnero González, Paulo Casaca, Michael Cashman, Carlo Casini, Françoise Castex, Giusto Catania, Alejandro Cercas, Jorgo Chatzimarkakis, Giulietto Chiesa, Ole Christensen, Philip Claeys, Luigi Cocilovo, Carlos Coelho, Richard Corbett, Giovanna Corda, Thierry Cornillet, Jean Louis Cottigny, Paul Marie Coûteaux, Michael Cramer, Corina Crețu, Gabriela Crețu, Brian Crowley, Magor Imre Csibi, Joseph Daul, Antonio De Blasio, Arūnas Degutis, Véronique De Keyser, Panayiotis Demetriou, Gérard Deprez, Proinsias De Rossa, Marie-Hélène Descamps, Albert Deß, Nirj Deva, Mia De Vits, Giorgos Dimitrakopoulos, Alexandra Dobolyi, Beniamino Donnici, Brigitte Douay, Avril Doyle, Mojca Drčar Murko, Bárbara Dührkop Dührkop, Árpád Duka-Zólyomi, Constantin Dumitriu, Christian Ehler, Saïd El Khadraoui, Maria da Assunção Esteves, Edite Estrela, Harald Ettl, Robert Evans, Richard Falbr, Carlo Fatuzzo, Szabolcs Fazakas, Emanuel Jardim Fernandes, Francesco Ferrari, Anne Ferreira, Elisa Ferreira, Ilda Figueiredo, Petru Filip, Věra Flasarová, Hélène Flautre, Alessandro Foglietta, Nicole Fontaine, Glyn Ford, Juan Fraile Cantón, Armando França, Monica Frassoni, Duarte Freitas, Ingo Friedrich, Urszula Gacek, Michael Gahler, Kinga Gál, Milan Gaľa, Gerardo Galeote, Vicente Miguel Garcés Ramón, Iratxe García Pérez, Giuseppe Gargani, Jean-Paul Gauzès, Evelyne Gebhardt, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Claire Gibault, Adam Gierek, Robert Goebbels, Bogdan Golik, Bruno Gollnisch, Ana Maria Gomes, Donata Gottardi, Hélène Goudin, Genowefa Grabowska, Vasco Graça Moura, Ingeborg Gräßle, Luis de Grandes Pascual, Martí Grau i Segú, Louis Grech, Lissy Gröner, Françoise Grossetête, Lilli Gruber, Ignasi Guardans Cambó, Umberto Guidoni, Zita Gurmai, Catherine Guy-Quint, Fiona Hall, David Hammerstein, Benoît Hamon, Małgorzata Handzlik, Gábor Harangozó, Marian Harkin, Rebecca Harms, Joel Hasse Ferreira, Satu Hassi, Adeline Hazan, Christopher Heaton-Harris, Anna Hedh, Gyula Hegyi, Jacky Hénin, Erna Hennicot-Schoepges, Edit Herczog, Esther Herranz García, Jens Holm, Mary Honeyball, Richard Howitt, Ján Hudacký, Stephen Hughes, Alain Hutchinson, Jana Hybášková, Mikel Irujo Amezaga, Marie Anne Isler Béguin, Lily Jacobs, Mieczysław Edmund Janowski, Lívia Járóka, Elisabeth Jeggle, Rumiana Jeleva, Karin Jöns, Romana Jordan Cizelj, Madeleine Jouye de Grandmaison, Jelko Kacin, Filip Kaczmarek, Gisela Kallenbach, Othmar Karas, Sajjad Karim, Ioannis Kasoulides, Piia-Noora Kauppi, Tunne Kelam, Glenys Kinnock, Evgeni Kirilov, Ewa Klamt, Christa Klaß, Eija-Riitta Korhola, Magda Kósáné Kovács, Miloš Koterec, Sergej Kozlík, Rodi Kratsa-Tsagaropoulou, Ģirts Valdis Kristovskis, Urszula Krupa, Wiesław Stefan Kuc, Helmut Kuhne, Sepp Kusstatscher, André Laignel, Alain Lamassoure, Jean Lambert, Stavros Lambrinidis, Alexander Lambsdorff, Vytautas Landsbergis, Carl Lang, Stéphane Le Foll, Jörg Leichtfried, Jo Leinen, Jean-Marie Le Pen, Bogusław Liberadzki, Marcin Libicki, Eva Lichtenberger, Marie-Noëlle Lienemann, Kartika Tamara Liotard, Alain Lipietz, Pia Elda Locatelli, Antonio López-Istúriz White, Andrea Losco, Patrick Louis, Caroline Lucas, Sarah Ludford, Astrid Lulling, Nils Lundgren, Marusya Ivanova Lyubcheva, Linda McAvan, Arlene McCarthy, Mary Lou McDonald, Edward McMillan-Scott, Jamila Madeira, Eugenijus Maldeikis, Vladimír Maňka, Erika Mann, Thomas Mann, Mario Mantovani, Marian-Jean Marinescu, Helmuth Markov, Sérgio Marques, David Martin, Jean-Claude Martinez, Miguel Angel Martínez Martínez, Jan Tadeusz Masiel, Antonio Masip Hidalgo, Maria Matsouka, Mario Mauro, Manolis Mavrommatis, Hans-Peter Mayer, Manuel Medina Ortega, Íñigo Méndez de Vigo, Emilio Menéndez del Valle, Willy Meyer Pleite, Rosa Miguélez Ramos, Marianne Mikko, Miroslav Mikolášik, Gay Mitchell, Nickolay Mladenov, Claude Moraes, Javier Moreno Sánchez, Luisa Morgantini, Philippe Morillon, Elisabeth Morin, Roberto Musacchio, Pasqualina Napoletano, Cătălin-Ioan Nechifor, Catherine Neris, Angelika Niebler, Lambert van Nistelrooij, Ljudmila Novak, Raimon Obiols i Germà, Vural Öger, Cem Özdemir, Péter Olajos, Jan Olbrycht, Gérard Onesta, Josu Ortuondo Larrea, Siiri Oviir, Reino Paasilinna, Justas Vincas Paleckis, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Marco Pannella, Pier Antonio Panzeri, Dimitrios Papadimoulis, Atanas Paparizov, Neil Parish, Ioan Mircea Pașcu, Aldo Patriciello, Béatrice Patrie, Vincent Peillon, Alojz Peterle, Maria Petre, Tobias Pflüger, Rihards Pīks, João de Deus Pinheiro, Józef Pinior, Mirosław Mariusz Piotrowski, Umberto Pirilli, Lapo Pistelli, Gianni Pittella, Francisca Pleguezuelos Aguilar, Zita Pleštinská, Rovana Plumb, Zdzisław Zbigniew Podkański, Bernard Poignant, José Javier Pomés Ruiz, Mihaela Popa, Miguel Portas, Bernd Posselt, Christa Prets, Pierre Pribetich, Vittorio Prodi, Jacek Protasiewicz, John Purvis, Luís Queiró, Reinhard Rack, Bilyana Ilieva Raeva, Poul Nyrup Rasmussen, Karin Resetarits, José Ribeiro e Castro, Teresa Riera Madurell, Giovanni Rivera, Marco Rizzo, Michel Rocard, Zuzana Roithová, Raül Romeva i Rueda, Wojciech Roszkowski, Dagmar Roth-Behrendt, Mechtild Rothe, Libor Rouček, Martine Roure, Paul Rübig, Leopold Józef Rutowicz, Eoin Ryan, Tokia Saïfi, Aloyzas Sakalas, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, María Isabel Salinas García, Antolín Sánchez Presedo, Manuel António dos Santos, Jacek Saryusz-Wolski, Gilles Savary, Luciana Sbarbati, Pierre Schapira, Karin Scheele, Lydia Schenardi, Agnes Schierhuber, Frithjof Schmidt, Jürgen Schröder, Elisabeth Schroedter, Inger Segelström, Adrian Severin, José Albino Silva Peneda, Peter Skinner, Nina Škottová, Alyn Smith, Csaba Sógor, Bogusław Sonik, María Sornosa Martínez, Sérgio Sousa Pinto, Jean Spautz, Bart Staes, Peter Šťastný, Petya Stavreva, Catherine Stihler, Theodor Dumitru Stolojan, Daniel Strož, Margie Sudre, László Surján, Eva-Britt Svensson, Hannes Swoboda, József Szájer, Konrad Szymański, Antonio Tajani, Salvatore Tatarella, Britta Thomsen, Silvia-Adriana Țicău, Gary Titley, Patrizia Toia, László Tőkés, Ewa Tomaszewska, Jacques Toubon, Kyriacos Triantaphyllides, Evangelia Tzampazi, Feleknas Uca, Vladimir Urutchev, Nikolaos Vakalis, Johan Van Hecke, Anne Van Lancker, Ioannis Varvitsiotis, Alejo Vidal-Quadras, Philippe de Villiers, Dominique Vlasto, Johannes Voggenhuber, Sahra Wagenknecht, Henri Weber, Renate Weber, Åsa Westlund, Anders Wijkman, Iuliu Winkler, Bernard Wojciechowski, Corien Wortmann-Kool, Francis Wurtz, Luis Yañez-Barnuevo García, Anna Záborská, Zbigniew Zaleski, Mauro Zani, Tomáš Zatloukal, Dushana Zdravkova, Gabriele Zimmer


MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Donderdag, 8 mei 2008

12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/70


Donderdag, 8 mei 2008
Uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden

P6_TA(2008)0189

Besluit van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie betreffende de wijze van toepassing van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (C6-0009/2008 — 2008/2002(ACI))

2009/C 271 E/09

Het Europees Parlement,

gezien het schrijven van de Voorzitter van 27 maart 2008 ter toezending van het interinstitutioneel akkoord zoals goedgekeurd door de Conferentie van voorzitters op 12 december 2007,

gelet op artikel 202 van het EG-Verdrag,

onder verwijzing naar Besluit 2006/512/EG van de Raad van 17 juli 2006 tot wijziging van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (1),

gezien het ontwerpakkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie betreffende de wijze van toepassing van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (hierna „het akkoord”),

gelet op artikelen 81 en 120, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A6-0107/2008),

A.

overwegende dat een aantal bepalingen van het akkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie over de wijze van toepassing van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (2) (‘het Akkoord van 2000’) helaas zijn genegeerd door de Commissie, bijvoorbeeld de bepaling dat het Parlement tegelijk met de leden van de comités en onder dezelfde voorwaarden de verschillende comitologiedocumenten ontvangt, in zoverre dat deze documenten bijna steevast te laat aan het Parlement worden toegezonden en in elk geval niet op hetzelfde moment als aan de leden van de comités,

B.

overwegende dat de wijze van toepassing voor de uitvoering van Besluit 1999/468/EG van de Raad hoogst onbevredigend waren en met uitzondering van de procedures voor de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing dat nog steeds zijn, onder meer vanwege de manier waarop de comitologiedatabank heeft gefunctioneerd, overwegende dat documenten vaak in stukjes en zonder duidelijke aanduiding van hun status worden verstuurd, en soms onder misleidende hoofding, bijvoorbeeld nog niet in comité goedgekeurde ontwerpuitvoeringsmaatregelen die worden gestuurd onder de hoofding „toetsingsrecht” als zij verzonden hadden moeten worden onder de hoofding „informatierecht”, waardoor het onduidelijk welke termijnen van toepassing zijn,

C.

overwegende dat dit probleem in de praktijk de reeds zeer beperkte controlebevoegdheid van het Parlement over comitologiezaken nog verder reduceert,

D.

overwegende dat de Commissie nu heeft toegezegd een elektronisch register op te zetten met alle documenten die worden toegezonden aan het Parlement, waartoe het Parlement rechtstreekse toegang zal hebben, dat een duidelijke opgave van de documenten waarop dezelfde procedure van toepassing is mogelijk maakt, alsook een opgave van de fase waarin de procedure zich bevindt en het tijdschema, een duidelijk onderscheid tussen de ontwerpmaatregelen die het Parlement ontvangt en het definitieve ontwerp na het advies van het comité, en een duidelijke vaststelling van alle wijzigingen ten opzichte van de reeds aan het Parlement toegezonden documenten,

E.

overwegende dat het akkoord van groot praktisch belang is, niet alleen voor de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing, maar voor alle comitologieprocedures; overwegende dat het akkoord een precedent kan scheppen voor toekomstige interinstitutionele akkoorden met soortgelijke doelstellingen,

F.

overwegende dat het akkoord weliswaar maar voor een korte overgangsperiode geldt, maar dat de ervaring die wordt opgedaan in deze overgangsperiode zeer leerzaam kan zijn, en dat ervoor gezorgd moet worden dat na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon alle comitologieprocedures tussen de drie instellingen bevredigend werken,

1.

benadrukt dat, indien van toepassing, een verwijzing naar de regelgevingsprocedure met toetsing verplicht is voor alle drie instellingen en dat hierover niet afgesproken of onderhandeld kan worden; verzoekt de Raad, de Commissie en alle parlementaire commissies hier naar behoren rekening mee te houden in alle desbetreffende wetgevingsprocedures;

2.

wijst erop dat de regelgevingsprocedure met toetsing toegepast moet worden op alle maatregelen van algemene strekking die bedoeld zijn tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van een basisbesluit, vastgesteld volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, onder meer door bepaalde van die onderdelen te schrappen of door het aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen of aanvulling van het besluit door de toevoeging van nieuwe niet-essentiële onderdelen;

3.

verzoekt de Raad en de Commissie in twijfelgevallen waarin het onduidelijk is of de nieuwe regelgevingprocedure met toetsing of een andere comitologieprocedure moet worden toegepast, de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing toe te passen,

4.

benadrukt dat het enige doel van de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing is het controlerecht van het Parlement te versterken, en dat dit op geen enkele manier verandering brengt in de reikwijdte van de uitvoeringsbevoegdheden die aan de Commissie kunnen worden verleend;

5.

is van mening dat het akkoord een stap in de goede richting is voor zover het gaat om de rechten en bevoegdheden van het Parlement met betrekking tot gedelegeerde wetgeving;

6.

juicht het toe dat het akkoord een nauwkeuriger omschrijving geeft van de verplichting van de Commissie om het Parlement krachtens artikel 7, lid 3 van Besluit 1999/468/EG te informeren, met de bepaling dat het op de hoogte moet worden gehouden van de werkzaamheden van de comités, en wel op een wijze die de transparantie en de efficiëntie van het systeem van toezending waarborgt, alsook een opgave van de toegezonden gegevens en van de onderscheiden fasen van de procedure mogelijk maakt;

7.

verwacht dat de Commissie alle bepalingen van het akkoord volledig nakomt, hetgeen helaas niet het geval is met het akkoord van 2000;

8.

dringt aan op een constante hoge kwaliteitsnorm van beknopte verslagen met presentielijsten waarop ten minste de namen van de aanwezige personen bij betreffende vergadering, de instanties waartoe zij behoren en hun e-mailadressen zijn vermeld;

9.

wijst erop dat het effectieve functioneren van het nieuwe register van doorslaggevende betekenis is voor de volledige en bevredigende uitvoering van het akkoord, en dat het derhalve halsreikend uitziet naar de ingebruikname van het register; pleit ervoor dat het Parlement en de Commissie na de overgangsperiode van het nieuwe register de balans opmaken en eventueel optredende praktische problemen en tekortkomingen corrigeren; pleit ervoor dat het Parlement in de beginperiode door de betrokken partijen op de hoogte wordt gehouden van het functioneren van het register;

10.

juicht uitdrukkelijk de nieuwe bepalingen toe volgens welke in het register duidelijk de status van alle ontvangen comitologiedocumenten moet worden aangegeven, alsmede elk eventueel verband met andere reeds toegezonden documenten en alle wijzigingen die zijn aangebracht;

11.

verzoekt de Commissie in dit verband haar interne procedures te wijzigen om ervoor te zorgen dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds ontwerpmaatregelen die het Parlement tegelijkertijd met het betreffende comité moeten worden toegezonden krachtens zijn recht op informatie, en anderzijds ontwerpmaatregelen die het Parlement moeten worden toegezonden zodat het in staat is zijn toetsingsrecht uit te oefenen;

12.

juicht de invoering toe van een „systeem voor vroegtijdige waarschuwing”, volgens welk het Parlement op de hoogte gesteld wordt zodra duidelijk wordt dat urgente ontwerpuitvoeringsmaatregelen aan een comité worden voorgelegd, maar dringt erop aan dat dit systeem niet mag worden gebruikt om niet-urgente zaken om te buigen in urgente, daar ingekorte termijnen alleen mogen worden toegepast in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen;

13.

wijst erop dat het Parlement om zijn toetsingsrecht op basis van adequate informatie te kunnen uitvoeren, regelmatig alle achtergrondinformatie moet ontvangen waarin wordt toegelicht waarom de Commissie bepaalde maatregelen voorstelt; is ingenomen met de bereidheid van de Commissie om het Parlement bij te staan om volledige samenwerking te garanderen als het gaat om specifieke uitvoeringsmaatregelen, en verzoekt derhalve de Commissie het Parlement op verzoek achtergronddocumentatie met betrekking tot de ontwerpuitvoeringsmaatregel te verstrekken;

14.

deelt niet het standpunt van de Commissie dat aan het Parlement voorgelegde ontwerpmaatregelen niet openbaar mogen worden gemaakt vóór goedkeuring in het comité, en staat op zijn recht ieder gewenste persoon of organisatie te raadplegen over elke ontwerpmaatregel; verzoekt de Commissie haar standpunt te herzien en alle ontwerpuitvoeringsmaatregelen openbaar te maken zodra deze formeel zijn voorgesteld;

15.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het akkoord en rekent op de volledige uitvoering ervan zodra het is goedgekeurd, zonder uitstel;

16.

besluit het akkoord als bijlage te voegen bij zijn Reglement, ter vervanging van Bijlage XII;

17.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de bijlage eraan ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11.

(2)  PB L 256 van 10.10.2000, blz. 19.


Donderdag. 8 mei 2008
BIJLAGE

EUROPEES PARLEMENT

COMMISSIE

AKKOORD TUSSEN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE COMMISSIE BETREFFENDE DE WIJZE VAN TOEPASSING VAN BESLUIT 1999/468/EG VAN DE RAAD OT VASTSTELLING VAN DE VOORWAARDEN VOOR DE UITOEFENING VAN DE AAN DE COMMISSIE VERLEENDE UITVOERINGSBEVOEGDHEDEN, GEWIJZIGD BIJ BESLUIT 2006/512/EG

Verstrekking van gegevens aan het Europees Parlement

1.

Krachtens artikel 7, lid 3, van Besluit 1999/468/EG (1), houdt de Commissie het Europees Parlement regelmatig op de hoogte van de werkzaamheden van de comités (2), en wel op een wijze die de transparantie van het systeem van toezending waarborgt, alsook een opgave van de toegezonden gegevens en van de onderscheiden fasen van de procedure mogelijk maakt. Te dien einde ontvangt het Parlement, tegelijk met de leden van de comités en onder dezelfde voorwaarden, de ontwerpagenda's van de vergaderingen en de ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen die deze comités worden voorgelegd krachtens de volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag vastgestelde basisbesluiten, alsmede de uitslagen van de stemmingen, beknopte verslagen van de vergaderingen en de lijsten van de instanties en organisaties waartoe de personen behoren die door de lidstaten zijn aangewezen om hen te vertegenwoordigen.

Register

2.

De Commissie stelt een register in van alle documenten die het Europees Parlement worden toegezonden (3). Het Europees Parlement heeft rechtstreekse toegang tot dit register. Overeenkomstig artikel 7, lid 5, van Besluit 1999/468/EG, worden de gegevens van alle aan het Europees Parlement toegezonden documenten openbaar gemaakt.

3.

Overeenkomstig de toezeggingen die de Commissie heeft gedaan in haar verklaring over artikel 7, lid 3, van Besluit 1999/468/EG (4), maakt, zodra aan de technische voorwaarden hiervoor is voldaan, het in punt 2 bedoelde register het volgende mogelijk:

een duidelijke opgave van de documenten waarop dezelfde procedure van toepassing is en alle wijzigingen betreffende de uitvoeringsmaatregelen in elke fase van de procedure;

een opgave van de fase van de procedure en het tijdschema;

het maken van een duidelijk onderscheid tussen de ontwerpmaatregelen die het Europees Parlement op hetzelfde tijdstip als de leden van het comité uit hoofde van het recht op gegevensverstrekking ontvangt, en het aan het Europees Parlement toegezonden definitieve ontwerp na het advies van het comité;

een duidelijke vaststelling van alle wijzigingen ten opzichte van de reeds aan het Europees Parlement toegezonden documenten.

4.

Wanneer het Europees Parlement en de Commissie, na een overgangsperiode die ingaat bij de inwerkingtreding van dit akkoord, concluderen dat het systeem op bevredigende wijze functioneert, geschiedt de toezending van documenten aan het Europees Parlement door middel van een elektronische kennisgeving, die een link bevat naar het in punt 2 bedoelde register. Dit besluit wordt genomen door middel van een briefwisseling tussen de voorzitters van beide instellingen. Gedurende de overgangsperiode worden de documenten aan het Europees Parlement toegezonden als bijlage bij een elektronisch postbericht.

5.

Voorts stemt de Commissie ermee in het Europees Parlement op verzoek van zijn bevoegde parlementaire commissie, ter kennisneming, specifieke ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen toe te zenden waarvan de basisbesluiten niet volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag zijn vastgesteld, maar die voor het Europees Parlement van bijzonder belang zijn. Deze maatregelen worden opgenomen in het in punt 2 bedoelde register, met een kennisgeving aan het Europees Parlement.

6.

Naast de in punt 1 bedoelde beknopte verslagen van de vergaderingen, kan het Europees Parlement om inzage in de notulen van de comités verzoeken (5). De Commissie onderzoekt elk verzoek per geval, volgens de in bijlage 1 bij het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie (6) vastgestelde regels.

Vertrouwelijke documenten

7.

Vertrouwelijke documenten worden behandeld volgens de interne administratieve procedures die elke instelling daartoe heeft vastgesteld, zodat alle nodige waarborgen worden geboden.

Resoluties van het Europees Parlement op grond van artikel 8 van Besluit 1999/468/EG

8.

Op grond van artikel 8 van Besluit 1999/468/EG kan het Europees Parlement in een met redenen omklede resolutie verklaren, dat een ontwerp van maatregelen ter uitvoering van een volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag vastgesteld basisbesluit, de bij dit basisbesluit verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt.

9.

Het Europees Parlement neemt deze resoluties aan overeenkomstig zijn Reglement, binnen een termijn van een maand na ontvangst van het definitieve ontwerp van uitvoeringsmaatregelen in de aan de leden van het betrokken comité voorgelegde taalversies.

10.

Het Europees Parlement en de Commissie komen overeen, dat er permanent een kortere termijn moet worden vastgesteld voor bepaalde typen urgente uitvoeringsmaatregelen waarover in het belang van een goed beheer een sneller besluit moet worden genomen. Dit geldt in het bijzonder voor bepaalde typen maatregelen met betrekking tot het externe beleid, met inbegrip van humanitaire en noodhulp, de bescherming van de gezondheid en van de veiligheid, alsmede de uitzonderingen op de voorschriften inzake het plaatsen van overheidsopdrachten. De betrokken typen maatregelen en de hiervoor geldende termijnen worden vastgelegd in een akkoord tussen het lid van de Commissie en de voorzitter van de bevoegde parlementaire commissie. Dit soort akkoorden kan op elk tijdstip door elk van beide partijen worden opgezegd.

11.

Behoudens de in punt 10 bedoelde gevallen, is de termijn korter in urgente gevallen alsmede wanneer het gaat om maatregelen van dagelijks beheer en/of met een beperkte geldigheidsduur. In uiterst urgente gevallen, met name om redenen in verband met de volksgezondheid, kan de termijn zeer kort zijn. Het bevoegde lid van de Commissie stelt met opgave van redenen de termijn vast. Het Europees Parlement kan vervolgens een procedure volgen waarbij de toepassing van artikel 8 van Besluit 1999/468/EG aan zijn bevoegde parlementaire commissie kan worden gedelegeerd, die de Commissie binnen de betrokken termijn kan antwoorden.

12.

Zodra de diensten van de Commissie voorzien, dat onder de punten 10 en 11 vallende ontwerpmaatregelen eventueel aan een comité moeten worden voorgelegd, delen zij dit informeel aan het secretariaat van de bevoegde parlementaire commissie of commissies mede. Zodra de eerste versie van de ontwerpmaatregelen aan de leden van het comité is voorgelegd, stellen de diensten van de Commissie het secretariaat van die parlementaire commissie of commissies in kennis van de urgentie ervan en van de termijnen die gelden wanneer het definitieve ontwerp is voorgelegd.

13.

Na de aanneming door het Europees Parlement van een in punt 8 bedoelde resolutie, of een in punt 11 bedoeld antwoord stelt het bevoegde lid van de Commissie het Europees Parlement of eventueel de bevoegde parlementaire commissie in kennis van het gevolg dat de Commissie voornemens is hieraan te geven.

14.

De in de punten 10 tot en met 13 bedoelde gegevens worden opgenomen in het register.

Regelgevingsprocedure met toetsing

15.

Wanneer de regelgevingsprocedure met toetsing van toepassing is, stelt de Commissie, na de stemming in het comité, het Europees Parlement in kennis van de geldende termijnen. Onverminderd punt 16 beginnen deze termijnen pas te lopen vanaf de datum waarop het Europees Parlement alle taalversies heeft ontvangen.

16.

Wanneer ingekorte termijnen gelden (artikel 5 bis, lid 5, onder b), van Besluit 1999/468/EG) en in urgente gevallen (artikel 5 bis, lid 6, van Besluit 1999/468/EG), begint de termijn te lopen vanaf de datum van ontvangst door het Europees Parlement van het definitieve ontwerp van uitvoeringsmaatregelen in de aan de leden van het comité voorgelegde taalversies, behoudens bezwaar van de voorzitter van de parlementaire commissie. De Commissie tracht in elk geval alle taalversies zo spoedig mogelijk aan het Europees Parlement te zenden. Zodra de diensten van de Commissie voorzien, dat de onder artikel 5 bis, lid 5, onder b), of lid 6, vallende ontwerpmaatregelen eventueel aan een comité moeten worden voorgelegd, delen zij dit informeel aan het secretariaat van de bevoegde parlementaire commissie of commissies mede.

Financiële diensten

17.

Overeenkomstig haar verklaring over artikel 7, lid 3, van Besluit 1999/468/EG verbindt de Commissie zich met betrekking tot financiële diensten ertoe:

de functionaris van de Commissie die een vergadering van een comité voorzit, het Europees Parlement na elke vergadering van het comité desgevraagd verslag te doen uitbrengen over alle besprekingen over de aan het comité voorgelegde ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen;

eventuele vragen over de besprekingen betreffende aan een comité voorgelegde uitvoeringsbepalingen mondeling of schriftelijk te beantwoorden.

Ten slotte zorgt de Commissie ervoor, dat de toezeggingen die zijn gedaan tijdens de plenaire vergadering van het Parlement op 5 februari 2002 (7) en een tweede maal tijdens de plenaire vergadering van 31 maart 2004 (8), alsmede de toezeggingen in de punten 1 tot en met 7 van de brief van 2 oktober 2001 (9) van Commissielid Bolkestein aan de voorzitster van de Commissie economische en monetaire zaken van het Europees Parlement, worden nagekomen met betrekking tot de gehele sector financiële dienstverlening (met inbegrip van effecten, het bank- en verzekeringswezen, bedrijfspensioenen en boekhouding).

Jaarrooster van parlementaire werkzaamheden

18.

Behalve wanneer ingekorte termijnen gelden of in urgente gevallen, houdt de Commissie bij het toezenden van documenten krachtens dit akkoord rekening met de recesperioden van het Europees Parlement (winterreces, zomerreces en de Europese verkiezingen), teneinde te waarborgen dat het Parlement zijn prerogatieven binnen de termijnen die in Besluit 1999/468/EG en dit akkoord zijn vastgelegd, kan uitoefenen.

Samenwerking tussen het Europees Parlement en de Commissie

19.

De twee instellingen verklaren zich bereid, elkaar wederzijds bijstand te verlenen om te zorgen voor een volledige samenwerking bij de behandeling van bijzondere uitvoeringsmaatregelen. Hiertoe worden op administratief niveau de nodige contacten gelegd.

Vorige akkoorden

20.

Het akkoord van 2000 tussen het Europees Parlement en de Commissie over de modaliteiten voor de toepassing van Besluit 1999/468/EG van de Raad (10) wordt hierbij vervangen. Het Europees Parlement en de Commissie achten voor wat hen betreft de volgende akkoorden vervallen en derhalve niet meer van kracht: het akkoord Plumb/Delors van 1988, het akkoord Samland/Williamson van 1996 en de modus vivendi van 1994 (11).


(1)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(2)  In dit akkoord verwijst het woord „comité” naar de comités die overeenkomstig Besluit 1999/468/EG zijn ingesteld.

(3)  De streefdatum voor de instelling van het register is 31 maart 2008.

(4)  PB C 171 van 22.7.2006, blz. 21.

(5)  Zie het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 19 juli 1999, zaak T-188/97, Rothmans/ Commissie, Jurispr. 1999, blz. II-2463.

(6)  PB C 177 E van 18.5.2006, blz. 123.

(7)  PB C 284 E van 21.11.2002, blz. 19.

(8)  PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 446 en het Volledige verslag der vergaderingen (CRE) van de plenaire vergadering van het Parlement van 31 maart 2004, onder „Stemming”.

(9)  PB C 284 E van 21.11.2002, blz. 83.

(10)  PB L 256 van 10.10.2000, blz. 19.

(11)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 1.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/76


Donderdag, 8 mei 2008
Uitvoeringsmaatregelen (wijziging van artikel 81 van het Reglement)

P6_TA(2008)0190

Besluit van het Europees Parlement van 8 mei 2008 tot wijziging van artikel 81 van het Reglement van het Europees Parlement betreffende uitvoeringsmaatregelen (2008/2027(REG))

2009/C 271 E/10

Het Europees Parlement,

gezien de brief van zijn Voorzitter van 27 maart 2008 vergezeld van het Interinstitutioneel Akkoord zoals goedgekeurd door de Conferentie van voorzitters op 12 december 2007,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie betreffende de wijze van toepassing van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (1),

gelet op de artikelen 120, lid 2, 201 en 202 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A6-0108/2008),

1.

besluit onderstaande wijziging in zijn Reglement op te nemen;

2.

wijst erop dat deze wijziging op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treedt;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDMENT

Amendment 1

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 81 — lid 4 — letter a

(a)

de termijn voor toetsing gaat in, zodra het ontwerp van maatregelen in alle officiële talen aan het Parlement is voorgelegd;

(a)

de termijn voor toetsing gaat in, zodra het ontwerp van maatregelen in alle officiële talen aan het Parlement is voorgelegd. Wanneer kortere termijnen gelden (artikel 5 bis, lid 5, letter b van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden)en in geval van dwingende urgente redenen (artikel 5 bis, lid 6 van Besluit 1999/468/EG) gaat de termijn voor toetsing in op de datum van ontvangst door het Parlement van het definitieve ontwerp van uitvoeringsmaatregelen in de talenversies waarin het aan de leden van het overeenkomstig Besluit 1999/468/EG opgerichte comité is voorgelegd,tenzij de voorzitter van de bevoegde commissie hiertegen bezwaar maakt. Artikel 138 is in dit geval niet van toepassing;


(1)  Aangenomen teksten van 8 mei 2008, P6_TA(2008)0189.


Europees Parlement

Donderdag, 8 mei 2008

12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/78


Donderdag, 8 mei 2008
Wijziging van de vangstmogelijkheden en van de financiële tegenprestatie vastgelegd in de overeenkomst EG-Seychellen *

P6_TA(2008)0187

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling inzake de wijziging van het protocol tot vaststelling, voor de periode van 18 januari 2005 toten met 17 januari 2011, van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie, zoals bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek der Seychellen (COM(2007)0664 — C6-0430/2007 — 2007/0232(CNS))

2009/C 271 E/11

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM2007)0664),

gelet op artikel 37 en artikel 300, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0430/2007),

gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0085/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gewijzigde voorstel voor een verordening van de Raad en aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en aan de Republiek der Seychellen.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendment 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 1 bis (nieuw)

 

(1 bis)

Deze overeenkomst bepaalt in hoofdstuk VIII betreffende de haveninstallaties dat de autoriteiten van de Seychellen in overleg met de reders de voorwaarden voor het gebruik van haveninstallaties zullen vaststellen, zonder dat tot dusver rekening is gehouden met de eisen van onze sector ten aanzien van de verbetering van de haveninfrastructuur.

Amendment 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 1 ter (nieuw)

 

(1 ter)

Om op de Seychellen een sectoraal visserijbeleid te ontwikkelen, moet aandacht besteed worden aan de verbetering en modernisering van de haveninfrastructuur die momenteel overbelast is, en moet worden overwogen de speciale heffing voor het lossen van tonijn, die in geen enkele andere haven ter wereld bestaat, af te schaffen.

Amendment 3

Voorstel voor een verordening

Artikel 3, alinea 1 bis (nieuw)

 

De Commissie beoordeelt ieder jaar of de lidstaten wier vaartuigenovereenkomstig het protocol bij de overeenkomst actiefzijn, voldoen aan de verslagleggingseisen; zo niet, dan wijst deCommissie hun verzoeken om vangstvergunningen voor hetdaarop volgende jaar af.

Amendment 4

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 bis (nieuw)

 

Artikel 3 bis

De Commissie brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de resultaten van het meerjarige sectorale programma als bedoeld in artikel 7 van het protocol, alsmede over de naleving door de lidstaten van de rapportagevereisten.

Amendment 5

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 ter (nieuw)

 

Artikel 3 ter

Voordat het protocol afloopt of wordt begonnen met onderhandelingen over eventuele vervanging daarvan, legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een evaluatie achteraf over van het protocol, met inbegrip van een kostenbatenanalyse.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/80


Donderdag, 8 mei 2008
Accijnstarief Madeira op aldaar geproduceerd bier *

P6_TA(2008)0188

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het voorstel voor een beschikking van de Raad waarbij Portugal wordt gemachtigd om in de autonome regio Madeira een verlaagd accijnstarief toe te passen op aldaar geproduceerd bier (COM(2007)0772 — C6-0012/2008 — 2007/0273(CNS))

2009/C 271 E/12

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0772),

gelet op artikel 299, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0012/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0146/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


12.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 271/80


Donderdag, 8 mei 2008
Steunregelingen voor landbouwers (steunregeling voor katoen) *

P6_TA(2008)0191

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 mei 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr.1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, wat de steunregeling voor katoen betreft (COM(2007)0701 — C6-0447/2007 — 2007/0242(CNS))

2009/C 271 E/13

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0701),

gelet op artikel 37, lid 2, alinea 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0447/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0166/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 2

(2)

Bij arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2006 in zaak C-310/04 is hoofdstuk 10 bis van titel IV van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wegens schending van het evenredigheidsbeginsel nietig verklaard, waarbij met name is gewezen op de omstandigheid dat „de Raad, die Verordening (EG) nr. 864/2004 heeft vastgesteld, voor het Hof niet heeft aangetoond dat hij bij de vaststelling van de bij die verordening ingestelde nieuwe steunregeling voor katoen zijn beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk heeft uitgeoefend, wat veronderstelde dat rekening werd gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van de situatie, waaronder de aan de katoenteelt verbonden loonkosten en het voortbestaan van de egreneringsbedrijven, die ter beoordeling van de rentabiliteit van die teelt in aanmerking moesten worden genomen” en dat het Hof niet had kunnen nagaan of de Gemeenschapswetgever, zonder overschrijding van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake, tot het besluit kon komen dat de vaststelling van het bedrag van de gewasspecifieke betaling voor katoen op 35 % van het totaalbedrag van de steun onder de vroegere steunregeling, volstond ter bereiking van de in punt 5 van de considerans van Verordening (EG) nr. 864/2004 uiteengezette doelstelling, namelijk de rentabiliteit en dus de voortzetting van die teelt te verzekeren, welke doelstelling overeenkomt met de in lid 2 van Protocol nr. 4 vermelde doelstelling. Het Hof heeft ook verklaard dat de gevolgen van die nietigverklaring worden opgeschort totdat binnen een redelijke termijn een nieuwe verordening is vastgesteld.

(2)

Bij arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2006 in zaak C-310/04 is hoofdstuk 10 bis van titel IV van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wegens schending van het evenredigheidsbeginsel nietig verklaard, waarbij met name is gewezen op de omstandigheid dat „de Raad, die Verordening (EG) nr. 864/2004 heeft vastgesteld, voor het Hof niet heeft aangetoond dat hij bij de vaststelling van de bij die verordening ingestelde nieuwe steunregeling voor katoen zijn beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk heeft uitgeoefend, wat veronderstelde dat rekening werd gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van de situatie, waaronder de aan de katoenteelt verbonden loonkosten en het voortbestaan van de egreneringsbedrijven, die ter beoordeling van de rentabiliteit van die teelt in aanmerking moesten worden genomen” en dat het Hof niet had kunnen nagaan of de Gemeenschapswetgever, zonder overschrijding van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake, tot het besluit kon komen dat de vaststelling van het bedrag van de gewasspecifieke betaling voor katoen op 35 % van het totaalbedrag van de steun onder de vroegere steunregeling, volstond ter bereiking van de in punt 5 van de considerans van Verordening (EG) nr. 864/2004 uiteengezette doelstelling, namelijk dat het bedrag van de gewasspecifieke betaling voor katoen zo wordt berekend dat economische voorwaarden worden gegarandeerd die de voortzetting van activiteit in de voor deze teelt geschikte regio's mogelijk maken en die aldus voorkomen dat katoen door andere gewassen wordt vervangen .

Amendement 2

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 3

(3)

In overeenstemming met het arrest van het Hof in zaak C-310/04 moet een nieuwe regeling inzake de specifieke betaling voor katoen worden vastgesteld.

(3)

In overeenstemming met het arrest van het Hof in zaak C-310/04 moet een nieuwe regeling inzake de specifieke betaling voor katoen worden vastgesteld , die volgens de omschrijving daarvan in het arrest van het Hof en volgens de in overweging 5 van Verordening (EG) nr. 864/2004 geformuleerde doelstelling, zorgt voor een rendement waardoor het mogelijk blijft op duurzame basis katoen te telen.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 3 bis (nieuw)

 

(3 bis)

Katoen wordt voornamelijk geteeld in regio's waar het bruto binnenlands product tot de laagste van de Europese Unie behoort en waar de economie nauw verbonden is met de landbouw. In zulke regio's zijn de katoenteelt en de egreneringsindustrie waarop de teelt steunt, primaire bronnen voor inkomen en werkgelegenheid, die in sommige gevallen meer dan 80 % uitmaken van alle activiteiten in het betrokken gebied. Bovendien is in sommige gebieden in landbouwkundig opzicht sprake van een zodanige bodemgesteldheid dat er op korte termijn geen alternatieve gewassen kunnen worden aangeplant.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 3 ter (nieuw)

 

(3 ter)

De huidige steunregeling voor katoen is zeer specifiek van aard. De regeling vindt haar wortels in de Akten van Toetreding van Griekenland, Spanje en Portugal, en heeft onder meer tot doel de katoenproductie te ondersteunen in sommige gebieden van de Gemeenschap die op dit moment afhankelijk zijn van dit gewas, de betrokken producenten in staat te stellen een redelijk inkomen te verwerven en de markt te stabiliseren.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 4

(4)

De nieuwe regeling moet beantwoorden aan de doelstellingen die zijn omschreven in punt 2 van het aan de Akte van toetreding van Griekenland gehechte Protocol nr. 4 betreffende katoen (hierna „Protocol 4” genoemd), namelijk de katoenproductie te ondersteunen in de gebieden van de Gemeenschap waar zij van belang is voor de landbouweconomie, de betrokken producenten in staat te stellen een redelijk inkomen te verwerven en de markt te stabiliseren door structuurverbetering inzake het aanbod en het op de markt brengen.

(4)

De nieuwe regeling moet beantwoorden aan de doelstellingen die zijn omschreven in punt 2 van het aan de Akte van toetreding van Griekenland gehechte Protocol nr. 4 betreffende katoen (hierna „Protocol 4” genoemd), namelijk de katoenproductie te ondersteunen in de gebieden van de Gemeenschap waar zij van belang is voor de landbouweconomie en de sociale structuur , de betrokken producenten een redelijk inkomen te bieden en de markt te stabiliseren door structuurverbetering inzake het aanbod en het op de markt brengen.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 5

(5)

Rekening dient te worden gehouden met alle relevante factoren en omstandigheden die deel uitmaken van de specifieke situatie van de katoensector, waaronder alle elementen die nodig zijn om de rentabiliteit van het gewas katoen te beoordelen. Daartoe is een evaluatie- en raadplegingsproces ondernomen: twee studies werden verricht met betrekking tot de sociaaleconomische en de milieueffecten van de toekomstige steunregeling voor katoen op de katoensector in de Gemeenschap, en ten behoeve van de belanghebbenden werden specifieke seminars en een internetraadpleging georganiseerd.

(5)

Rekening dient te worden gehouden met alle relevante factoren en omstandigheden die deel uitmaken van de specifieke situatie van de katoensector, waaronder alle elementen die nodig zijn om de rentabiliteit van het gewas katoen te beoordelen. Katoen wordt geteeld in gebieden die nog behoren tot de onder de convergentiedoelstelling voor de periode 2007-2013 vallende regio's, met een in wezen agrarische economie met weinig alternatieve gewassen. Bovendien zijn de katoenteelt en de daarmee verbonden agro-industrie een belangrijke bron van werkgelegenheid en welvaart in die gebieden. Derhalve is een evaluatie- en raadplegingsproces ondernomen: twee studies werden verricht met betrekking tot de sociaaleconomische en de milieueffecten van de toekomstige steunregeling voor katoen op de katoensector in de Gemeenschap, en ten behoeve van de belanghebbenden werden specifieke seminars en een internetraadpleging georganiseerd.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 6

(6)

De ontkoppeling van de rechtstreekse steun aan de producenten en de invoering van de bedrijfstoeslagregeling zijn essentiële elementen in het proces van hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), dat erop is gericht over te schakelen van een beleid van prijs- en productiesteun op een beleid van inkomenssteun aan de landbouwers. Bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 zijn deze elementen ingevoerd voor een reeks van landbouwproducten.

(6)

Bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 zijn de ontkoppeling van de rechtstreekse steun aan de producenten en de bedrijfstoeslagregeling ingevoerd voor een reeks van landbouwproducten.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 8

(8)

Volledige integratie van de steunregeling voor de katoensector in de bedrijfstoeslagregeling zou waarschijnlijk voor de katoenproducerende regio's van de Gemeenschap een aanzienlijk risico op ontwrichting van de productie meebrengen. Een deel van de steun dient daarom aan de katoenteelt gekoppeld te blijven via een gewasspecifieke betaling per subsidiabele hectare. Het bedrag ervan dient zo te worden berekend dat de in punt 2 van Protocol 4 omschreven doelstellingen worden bereikt, terwijl de katoenregeling ook wordt opgenomen in de hoofdstroom van hervorming en vereenvoudiging van het GLB. Daartoe is het, in het licht van de verrichte evaluatie, verantwoord om per lidstaat het totale voor hectaresteun beschikbare bedrag vast te stellen op 35 % van het nationale aandeel in de zijdelings aan de producenten toegekende steun. Een dergelijk percentage maakt het de katoensector mogelijk zich te ontwikkelen in de richting van levensvatbaarheid op lange termijn, bevordert de duurzame ontwikkeling van de katoenproducerende regio's en waarborgt de landbouwers een redelijk inkomen.

(8)

Volledige integratie van de steunregeling voor de katoensector in de bedrijfstoeslagregeling zou waarschijnlijk voor de katoenproducerende regio's van de Gemeenschap een aanzienlijk risico op ontwrichting van de productie meebrengen. Een deel van de steun dient daarom aan de katoenteelt gekoppeld te blijven via een gewasspecifieke betaling per subsidiabele hectare. Het bedrag ervan dient zo te worden berekend dat de in punt 2 van Protocol 4 omschreven doelstellingen worden bereikt, terwijl de katoenregeling ook wordt opgenomen in de hoofdstroom van hervorming en vereenvoudiging van het GLB. Daartoe is het, in het licht van de verrichte evaluatie, verantwoord om per lidstaat het totale voor hectaresteun beschikbare bedrag vast te stellen volgens de wensen van de lidstaat op ten minste 35 % van het nationale aandeel in de zijdelings aan de producenten toegekende steun , met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel . Een dergelijk percentage maakt het de katoensector mogelijk zich te ontwikkelen in de richting van levensvatbaarheid op lange termijn, bevordert de duurzame ontwikkeling van de katoenproducerende regio's en waarborgt de landbouwers een redelijk inkomen.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 9

(9)

De resterende 65 % van het nationale aandeel in de zijdelings aan de producenten toegekende steun dient beschikbaar te zijn voor de bedrijfstoeslagregeling.

(9)

Het resterende percentage van het nationale aandeel in de zijdelings aan de producenten toegekende steun (dat tussen 20 % en 65 % moet liggen) dient beschikbaar te zijn voor de bedrijfstoeslagregeling.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 10

(10)

Om milieuredenen moet een basisareaal per lidstaat worden vastgesteld, ter beperking van de met katoen beteelde oppervlakten. Bovendien behoren alleen de oppervlakten waarvoor de lidstaten een vergunning hebben verleend, subsidiabel te zijn.

(10)

Er moet een basisareaal per lidstaat worden vastgesteld, waarbij prioriteit wordt gegeven aan de traditionele teeltgebieden om te zorgen dat de katoenteelt in stand blijft in gebieden waar de katoenproductie van bijzonder belang is voor de agrarische economie. Bovendien behoren alleen de oppervlakten waarvoor de lidstaten een vergunning hebben verleend, subsidiabel te zijn.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 10 bis (nieuw)

 

(10 bis)

Ηet areaal en daarmee het bedrag van de aan de producenten toe te kennen gekoppelde steun moeten worden aangepast aan de huidige situatie, onder handhaving van de begrotingsneutraliteit voor deze sector.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 10 ter (nieuw)

 

(10 ter)

Omdat er weinig vervangingsmogelijkheden zijn voor de katoenteelt, moeten er steunregelingen worden ingevoerd die ervoor zorgen dat de katoenteelt economisch levensvatbaar is en in de productiegebieden van de EU wordt voorgezet. Daarom moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om gekoppelde steun te verhogen in gevallen waar het aanplantareaal kleiner is dan het basisareaal voor productie (zij het dat dit financieel neutraal moet blijven en er een maximum moet gelden voor de aan de producenten te betalen steun).

Amendement 13

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 11

(11)

Teneinde in de behoeften van de egreneringsindustrie te voorzien dient een minimumkwaliteit van de daadwerkelijk geoogste katoen een voorwaarde te zijn om voor de steun in aanmerking te komen .

(11)

In overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel bepalen de lidstaten het niveau van de gekoppelde steun binnen de hierboven genoemde grenswaarden en stellen zij tevens de minimumkwaliteit vast van de daadwerkelijk geoogste katoen, zodat de landbouwers de steun kunnen krijgen .

Amendement 14

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 11 bis (nieuw)

 

(11 bis)

Gezien de neerwaartse trend in de katoenproductie in de lidstaten is de egreneringsindustrie aan een herstructureringsproces begonnen dat dient te worden begeleid door passende ondersteuningsmaatregelen zodat eenheden die hun productie noodgedwongen moeten verleggen, een soepele overgang kunnen maken. Om die reden zou er een herstructureringsfonds kunnen worden opgezet, te financieren uit de begroting van de steunregeling voor katoen .

Amendement 15

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 12 bis (nieuw)

 

(12 bis)

Belangrijk wordt de mogelijkheid om steunmaatregelen in te voeren die het concurrentievermogen kunnen versterken. Die maatregelen moeten door de Gemeenschap worden vastgesteld en gefinancierd. Het is aan de lidstaten om de maatregelen te kiezen die zij doelmatig achten en in overeenstemming met hun bijzondere regionale omstandigheden, en om die maatregelen in de nationale steunprogramma's te integreren.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 12 ter (nieuw)

 

(12 ter)

De nationale ondersteuningsprogramma's dienen hoofdzakelijk te worden gefinancierd uit overeenkomstig artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 overgehevelde middelen en uit niet opgenomen, oorspronkelijk tot gekoppelde steun bestemde middelen.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 12 quater (nieuw)

 

(12 quater)

De financiering van de nationale steunprogramma's wordt opgebracht uit een percentage van de gekoppelde steun alsmede uit de kredieten die door het terugbrengen van de gecultiveerde arealen beneden het basisareaal niet via de gekoppelde steun zullen worden opgenomen, zodat de begrotingsneutraliteit in de sector behouden blijft.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 12 quinquies (nieuw)

 

(12 quinquies)

Tot de maatregelen die in de nationale steunprogramma's kunnen worden opgenomen behoren maatregelen ter omschakeling op andere rassen, modernisering van de cultuur met het oog op betere concurrentiemogelijkheden voor de katoensector, ondersteuning van milieuvriendelijker teeltmethoden, aanmoediging van onderzoek naar creatie van kwalitatief betere rassen, stimuleringsacties, en maatregelen ter modernisering van de egreneringsbedrijven.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 12 sexies (nieuw)

 

(12 sexies)

Om de productie van katoen van superieure kwaliteit aan te moedigen, moet er in het kader van de nationale steunprogramma's een kwaliteitspremie worden ingevoerd. Deze premie betreft de financiering van de maatregel voor de verbetering van de katoenkwaliteit, en wordt uitbetaald aan de producenten die een product van uitzonderlijke kwaliteit produceren, volgens door de betrokken lidstaat te formuleren criteria, met het oog op een hoger kwaliteitsniveau van de productie en versterking van het concurrentievermogen van katoen uit de Gemeenschap .

Amendement 20

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 12 septies (nieuw)

 

(12 septies)

Op grond van de in te trekken Verordening (EG) nr. 864/2004 werd voorgesteld om een bedrag van 22 miljoen EUR (zijnde 2,74 % van de steun) naar de tweede pijler over te brengen en aan te wenden voor de herstructurering van de katoenteeltgebieden. Voor een betere benutting van de kredieten voor de sector wordt het wenselijk geacht dit bedrag opnieuw onder de eerste pijler te brengen en bij de financiering van de nationale steunprogramma's te betrekken .

Amendement 21

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 13 bis (nieuw)

 

(13 bis)

De bepalingen betreffende katoen moeten tot 2013 blijven gelden.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 13 ter (nieuw)

 

(13 ter)

Sinds de hervorming van de katoensector, ingevoerd in 2004 en nietigverklaard door het Hof in zaak C-310/04, is de productie aanzienlijk gedaald, hetgeen voor alle betrokken partijen heeft geleid tot economisch verlies — welk verlies naar behoren moet worden geëvalueerd zodat compensatie voor de geleden verliezen kan worden geboden.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 13 quater (nieuw)

 

(13 quater)

Om de overgang te vergemakkelijken van de bestaande steunregeling voor katoen naar de bij deze verordening ingevoerde regeling, moet er maatregelen worden vastgesteld om de egreneringssector te herstructureren.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 bis — alinea 1 bis (nieuw)

 

Een percentage van de steun kan worden gebruikt voor maatregelen die de duurzaamheid van de sector bevorderen, op basis van speciale programma's in het kader van nationale dossiers die door de producerende lidstaten worden ingediend en volgens de beheerscomitéprocedure worden goedgekeurd. Bedoelde programma's kunnen mede betrekking hebben op maatregelen die gericht zijn op crisispreventie en managementbeleid alsook op maatregelen met het oog op de duurzaamheid van de sector waarin niet reeds in het kader van de landbouwontwikkeling is voorzien.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 ter — lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.

De producerende lidstaten kunnen aanvullende voorwaarden vaststellen voor het zaaien, telen, oogsten en aanleveren van de katoen aan de egreneringsbedrijven, teneinde het voortbestaan van de katoenteelt in de productiegebieden mogelijk te maken zodat deze teelt niet wordt vervangen door de teelt van andere gewassen.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 quater — lid 1 — streepje 2

Griekenland: 370 000 ha,

Griekenland: 270 000 ha,

Amendement 38

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 quater — lid 2 — inleidende formule

2.

De steun per subsidiabele hectare bedraagt in:

2.

De steun per subsidiabele hectare , overeenkomend met minimaal 35 % van de totale betalingen aan de landbouwer, bedraagt in:

Amendement 27

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 quater — lid 2 — streepje 2

Griekenland: 594 euro voor 300 000 ha en 342,85 euro voor de resterende 70 000 ha,

Griekenland: vanaf 750 EUR ,

Amendement 28

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 quater — lid 3 — alinea 2

3.

Voor Griekenland geldt die verhoudingsgewijze verlaging echter ten aanzien van het steunbedrag dat is vastgesteld voor het deel van het nationale basisareaal dat bestaat uit 70 000 ha, zulks om het totaalbedrag van 202,2 miljoen euro in acht te nemen.

Schrappen.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 quater — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.

Wanneer het toegestane katoenareaal in een bepaalde lidstaat kleiner is dan het in lid 1 bedoelde basisareaal, zal de in lid 2 bedoelde steun voor die lidstaat evenredigheid aan het niet benutte deel van het basisareaal worden aangevuld, tot een volgens de procedure van artikel 144 vast te stellen maximum. Eventuele besparingen als gevolg van teruggang in de productie vallen toe aan de nationale steunprogramma's.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 quinquies — lid 1, streepje 5 bis (nieuw)

 

het nemen van maatregelen voor marktcrisisbeheersing.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 (sexies bis) — lid 1 (nieuw)

 

Artikel 110 sexies bis

Nationale steunprogramma's

1.     Er worden Nationale steunprogramma's opgesteld ter verbetering van de concurrentiekracht. De te subsidiëren activiteiten worden door de Gemeenschap bepaald en gefinancierd. De lidstaten kiezen de maatregelpaketten die zij doelmatig en in overeenstemming met hun bijzondere regionale omstandigheden achten. Het pakket dient te voorzien in een herstructureringsfonds voor de egreneringsindustrie.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 sexies bis (nieuw) — lid 2 (nieuw)

 

2.

De nationale steunprogramma's worden gefinancierd uit een minimum (basis-) percentage van 1 % van het totale bedrag van de gekoppelde steun. Daaraan worden toegevoegd de kredieten die niet via de gekoppelde steun zijn opgenomen vanwege het feit dat het oppervlak van de gecultiveerde arealen beneden het basisareaal van iedere lidstaat is komen te liggen .

Amendement 33

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 sexies bis (nieuw) — lid 3 (nieuw)

 

3.

In de nationale steunprogramma's wordt het bedrag begrepen dat bestemd was voor de herstructurering van de katoenteeltgebieden, ter hoogte van 22 miljoen EUR (wat overeenkomt met 2,74 % van de steun) en dat naar de tweede pijler was overgebracht.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 sexies bis (nieuw) — lid 4 (nieuw)

 

4.

Naar keuze van de lidstaat kunnen uit het nationale steunprogramma maatregelen worden gefinancierd tot bestrijding van de gevolgen van een eventuele productievermindering, tot omschakeling op andere rassen en tot modernisering van de teelt met het oog op verbetering van het concurrentievermogen van het product. Er wordt steun verleend voor milieuvriendelijker teeltmethoden, met het oog op een rationeler beheer van de watervoorraden en een zo gering mogelijk gebruik van fytofarmaca; het onderzoek naar kwalitatief betere rassen wordt gestimuleerd, en de herstructurering en modernisering van de egreneringsbedrijven worden bevorderd. Ook kunnen de lidstaten een kwaliteitspremie toekennen aan de producenten die een product van uitzonderlijke kwaliteit produceren, volgens door de lidstaten vast te stellen specifieke criteria.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 110 (sexies bis) (nieuw) — lid 5 (nieuw)

 

5.

Uit de nationale steunprogramma's kan beleid worden gefinancierd dat is gericht op het voorspellen, mitigeren en voorkomen van de gevolgen van de klimaatsverandering in katoenproducerende gebieden.

Amendement 36

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 143 quinquies

 

1 bis)

Artikel 143 quinquies wordt geschrapt.

Amendement 37

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1, punt 1 ter (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1782/2003

Artikel 155 bis

 

1 ter)

Artikel 155 bis wordt vervangen door de volgende tekst:

Uiterlijk op 31 december 2009 dient de Commissie bij de Raad een verslag in over de tenuitvoerlegging van deze verordening ten aanzien van […], olijfolie, tafelolijven en olijfgaarden, tabak en hop, welk verslag zo nodig vergezeld gaat van passende voorstellen.

De bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op katoen blijven gelden tot 2013.


  翻译: