ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2010.267.dut |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
53e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
RESOLUTIES |
|
|
Comité van de Regio's |
|
|
85e plenaire zitting van 9 en 10 juni 2010 |
|
2010/C 267/01 |
||
2010/C 267/02 |
||
|
ADVIEZEN |
|
|
Comité van de Regio's |
|
|
85e plenaire zitting van 9 en 10 juni 2010 |
|
2010/C 267/03 |
Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's: De toekomst van het GLB na 2013 |
|
2010/C 267/04 |
||
2010/C 267/05 |
||
2010/C 267/06 |
Advies van het Comité van de Regio's over de koppeling van ondernemingsregisters |
|
2010/C 267/07 |
||
2010/C 267/08 |
Advies van het Comité van de Regio's inzake de EU en internationaal biodiversiteitsbeleid na 2010 |
|
2010/C 267/09 |
||
2010/C 267/10 |
||
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
Comité van de Regio's |
|
|
85e plenaire zitting van 9 en 10 juni 2010 |
|
2010/C 267/11 |
Advies van het Comité van de Regio's over het Europees erfgoedlabel |
|
2010/C 267/12 |
Advies van het Comité van de Regio's over het Europees burgerinitiatief |
|
NL |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
RESOLUTIES
Comité van de Regio's
85e plenaire zitting van 9 en 10 juni 2010
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/1 |
85e PLENAIRE ZITTING VAN 9 EN 10 JUNI 2010
Resolutie van het Comité van de Regio's met het oog op een beter instrumentarium voor de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie: de geïntegreerde richtsnoeren voor het economisch en werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten en de Europese Unie
(2010/C 267/01)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
1. staat achter het voorstel om de globale economische en werkgelegenheidsrichtsnoeren in aantal te beperken en in een samenhangend document onder te brengen dat strookt met de Europa 2020-strategie;
2. erkent dat, alhoewel deze richtsnoeren bestemd zijn voor de lidstaten, de Europa 2020-strategie in samenwerking met lokale en regionale overheden ten uitvoer moet worden gelegd: vanwege hun bevoegd- en bekwaamheden op de gebieden waarop deze richtsnoeren betrekking hebben en krachtens het subsidiariteitsbeginsel, zijn lokale en regionale overheden nodig voor de uitwerking van nationale hervormingsprogramma's, de toepassing van die programma's en de communicatiecampagnes die moeten worden gevoerd om bekendheid te geven aan de Europa 2020-strategie;
3. dringt er bij de Commissie en de Europese Raad op aan om op voor lokale en regionale overheden relevante beleidsterreinen en ten aanzien van de in de Europa 2020-strategie voorkomende governance en ownership de bottom-up-benadering te volgen en om daaraan ook steun te verlenen. Daartoe zou moeten worden vormgegeven aan de 2020-kerninitiatieven en de nationale hervormingsprogramma's op een wijze die flexibel is en waarbij meerdere bestuurslagen worden betrokken; juicht daaarom toe dat het Europees Parlement onlangs heeft gewezen op het belang van betrokkenheid van de lokale en regionale overheden bij de Europa 2020-strategie;
4. benadrukt dat de Europa 2020-strategie in overeenstemming met de in het Verdrag van Lissabon geïntroduceerde doelstelling van territoriale samenhang moet worden toegepast;
5. vraagt om verduidelijking van de begrotingsconsequenties van de in de Europa 2020-strategie voorgestelde maatregelen om er zeker van te kunnen zijn dat de in die strategie gestelde prioriteiten in het volgende financiële kader onverkort zijn terug te vinden. Daarbij zou ook een effectbeoordeling moeten worden gegeven van nieuwe financieringsinstrumenten en een nieuw eigenmiddelensysteem van de EU;
GLOBALE RICHTSNOEREN VOOR LIDSTATEN EN ECONOMISCHE BELEIDSMAATREGELEN VAN DE EUROPESE UNIE
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
6. is voorstander van adequate coördinatie op economisch en begrotingsgebied, zowel in EU-verband als tussen de lidstaten, om de problemen die er vanwege de huidige financiële, economische en sociale crisis met de overheidsfinanciën zijn, minder groot te maken;
7. stemt in met het initiatief van de EU om strenger toe te zien op de begrotingsdiscipline van de lidstaten en om een drastische aanpassing van de regelgeving voor financiële markten door te voeren;
8. steunt de resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 waarin de Commissie en de Raad ertoe worden opgeroepen om het potentieel van verschillende opties met betrekking tot belasting op financiële transacties te beoordelen op hun vermogen om bij te dragen aan de EU-begroting;
9. schaart zich achter de aanbevelingen van Mario Monti uit zijn verslag van 9 mei 2010 aan Commissievoorzitter Barroso over „Een nieuwe strategie voor de interne markt” voor meer Europese coördinatie op belastinggebied teneinde de belastingbelemmeringen binnen de interne markt op te heffen en op te treden tegen de voor de factor arbeid nadelige belastingconcurrentie binnen de EU;
10. beklemtoont dat monetaire stabiliteit op de lange termijn alleen kan worden verwezenlijkt door een met overtuiging doorgevoerde consolidering van het beleid en een aanscherping van het stabiliteitspact. Een en ander kan kracht worden bijgezet doordat de langetermijngroeiprognoses voor alle EU-lidstaten en -gebieden door middel van een mix van structurele beleidsmaatregelen voor duurzame groei (Europa 2020-strategie) en cohesiebeleid worden verbeterd. Daarbij moeten voor beide voldoende middelen worden uitgetrokken;
11. pleit voor verlegging van het zwaartepunt naar de kwaliteit en duurzaamheid van overheidsfinanciën, waarbij de nadruk moet komen te liggen op openbare investeringen in op milieu- en sociaal gebied innoverende sectoren;
12. is fel gekant tegen het door de Commisie in haar Mededeling van 12 mei 2010 inzake de versterking van de economische governance gedane voorstel om de werking van het Cohesiefonds op te schorten voor lidstaten die aan de buitensporigtekortprocedure worden onderworpen. Dat voorstel is om drie redenen discriminatoir: a) cohesiebeleid wordt bij goedkeuring van dit voorstel het enige beleid waarop sancties van toepassing zouden zijn; b) vooral regio's en steden zouden de dupe worden van bedoelde opschorting, wat niet eerlijk is; c) het resultaat van dit voorstel zou ook oneerlijk zijn, omdat de middelen van het cohesiefonds ongelijk zijn verdeeld over de lidstaten;
13. hamert er nogmaals op dat de positie van het cohesiebeleid moet worden geconsolideerd als enige EU-beleid waarin ontwikkeling vanuit een geïntegreerde en op lokale leest geschoeide benadering wordt aangepakt zodat Europese prioriteiten en lokale en regionale kenmerken op elkaar worden afgestemd, en dat is gericht op de verkleining van de verschillen tussen en in regio's;
14. is van mening dat groei niet alleen moet worden beoordeeld aan de hand van BBP-cijfers, maar ook moet worden getoetst aan de spreiding van de groei en aan meetbare streefcijfers voor de uitputting van natuurlijke rijkdommen;
15. juicht toe dat er regionale strategieën voor onderzoek en innovatie worden uitgestippeld die bevorderlijk zijn voor samenwerking tussen nationale overheden, universiteiten en particuliere ondernemingen, omdat die samenwerking leidt tot banen en duurzame groei voor regio's en steden;
16. herinnert eraan dat lokale en regionale overheden tot taak hebben om de klimaatverandering te bestrijden en het milieu te beschermen. Lokale en regionale overheden kunnen veel voordeel hebben van de noodzakelijke overschakeling op een koolstofarme economie, op voorwaarde dat er een adequaat Europees kader wordt ingesteld waardoor kan worden vooruitgelopen op technische veranderingen, waardoor onderwijs en beroepsopleiding aan die veranderingen kunnen worden aangepast en waardoor stimulansen kunnen worden gegeven voor „groene” aanbestedingen; steunt in dat verband het burgemeestersconvenant en de uitbreiding van dat convenant tot het regionale bestuursniveau;
17. is van oordeel dat ondersteuning van de ondernemingszin een conditio sine qua non is als het erom gaat creatieve denkbeelden om te zetten in innoverende producten, diensten en procédés die tot groei, hoogwaardige werkgelegenheid en territoriale, economische en sociale samenhang kunnen leiden; spoort lokale en regionale overheden er bovendien toe aan om het ondernemingsklimaat voor het mkb in navolging van het Small Business Act-initiatief te verbeteren, vooral door egovernment-diensten voor het volle pond te benutten; erkent in dit verband ook de belangrijke bijdrage die via slimme groei aan de economie kan worden geleverd door vrouwelijke ondernemers te steunen; roept op tot de invoering van een Europees kader voor de economische ontwikkeling en het ondernemerschap van vrouwen als middel om ongelijkheden tussen lidstaten terug te dringen, armoede onder kinderen te bestrijden, werk en gezinsleven beter met elkaar te verenigen en het groeipotentieel evenals de regionale ontwikkeling van een groeiende mkb-basis te bevorderen;
RICHTSNOEREN VOOR HET WERKGELEGENHEIDSBELEID VAN DE LIDSTATEN
18. wijst er eens te meer op dat de aktoren van de arbeidsmarkt, onder meer de lokale en regionale overheden, de meest aangewezen instanties zijn om flexizekerheidsbeleid te voeren, omdat zij in de lidstaten voor veel werkgelegenheid zorgen, dikwijls voorzien in onderwijs en opleiding en maatregelen nemen ter ondersteuning van de arbeidsmarkt. Daarom moeten regio's en gemeenten van meet af aan bij de uitstippeling van beleid worden betrokken: zo wordt de arbeidsmarkt dynamisch en worden burgers aan banen geholpen;
19. stelt vast dat duurzame regionale arbeidsmarkten alleen tot stand kunnen worden gebracht als de openbare onderwijsstelsels, vervoersinfrastructuur, kinderopvangvoorzieningen en onderwijsinstellingen aan een geïntegreerde langetermijnplanning en –financiering worden onderworpen;
20. herinnert eraan dat lokale en regionale overheden een spilfunctie vervullen als het erom gaat maatregelen uit te voeren om de strategische onderwijsdoelstellingen (kwaliteit en relevantie van en deelname aan onderwijs, alsook de preventie van vroegtijdige schoolverlating) te verwezenlijken;
21. wijst erop dat jongeren nu de werkloosheid toeneemt, moeilijkheden ondervinden bij hun intrede op de arbeidsmarkt en meer inzicht moeten krijgen in de keuzes die ze hebben, teneinde te zorgen voor een vlotte doorstroming van school naar ofwel de arbeidsmarkt, ofwel naar het leven als een ondernemer die werkgelegenheid creëert; rekent er dan ook op dat het Europees Jongerenpact een plaats zal worden gegeven in de richtsnoeren en dat ondernemerschap actiever zal worden bevorderd in het onderwijs;
22. roept op tot gerichte maatregelen voor oudere werknemers die vanwege de economische crisis hun baan hebben verloren, teneinde hun de kans te geven om nieuwe, betere vaardigheden aan te leren en zo opnieuw mogelijkheden op een baan te creëren;
23. benadrukt dat de doelstelling om het aantal burgers van Europa dat onder de nationale armoedegrenzen leeft, met een kwart te verminderen, alleen kan worden verwezenlijkt als de lokale en regionale overheden, die immers wettelijk verantwoordelijk zijn voor het uitstippelen, financieren en uitvoeren van actief integratiebeleid en het promoten van de „fatsoenlijk werk”-agenda, daartoe voldoende middelen ontvangen. Het jaar 2010 biedt als Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting een uitgelezen kans om bovenstaande feiten, die door de huidige financiële en economische crisis nog dreigen te verslechteren, in de schijnwerpers te zetten;
24. beklemtoont dat lokale en regionale overheden primair verantwoordelijk zijn voor de toegang tot diensten van algemeen belang, waarbij met name moet worden gedacht aan de verlening van sociale diensten, integratie op de arbeidsmarkt, aanpassing aan structuurveranderingen, en sociaaleconomisch en cultureel integratiebeleid. De werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten voorzien in een geschikt kader en financieringsinstrumenten om lokale en regionale overheden al die taken te helpen vervullen.
Brussel, 10 juni 2010
De voorzitter van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/4 |
Resolutie van het Comité van de Regio's over een grotere betrokkenheid van lokale en regionale overheden bij de Europa 2020-strategie
(2010/C 267/02)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
1. verwelkomt het voorstel van de Commissie voor een efficiëntere strategie voor groei en werkgelegenheid, die de nieuwe doelstellingen van slimme, duurzame en inclusieve groei mogelijk moet maken middels krachtig ownership en partnerschappen op verschillende bestuursniveaus;
2. benadrukt dat het cohesiebeleid - met zijn decentrale benadering en stelsel van multilevel governance - het enige EU-beleid is dat de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en de nieuwe uitdagingen in verband brengt met de lokale en regionale overheden, waarvoor echter wel voldoende middelen moeten worden uitgetrokken. Het is derhalve van essentieel belang dat het cohesiebeleid zich blijft richten op de doelstellingen van duurzame economische groei, maatschappelijke integratie, werkgelegenheid, de bestrijding van klimaatverandering en de kwaliteit en doeltreffendheid van de openbare dienstverlening;
3. stelt voor dat de via het cohesiebeleid beschikbare middelen voor het merendeel worden besteed in de lidstaten en regio's van de EU die daaraan de grootste behoefte hebben of die de meeste problemen kennen, teneinde de ontwikkelingskloof te helpen overbruggen en aldus een praktische bijdrage te leveren aan het streven naar gelijkheid van kansen voor alle regio's en aan de bevordering van de Europese solidariteit;
4. betreurt dat er in de voorgestelde Europa 2020-strategie, net zo min als in de Lissabonstrategie, aandacht is voor de rol en bijdrage van regio's en steden in hun hoedanigheid van subnationale overheden van de 27 lidstaten die, vanwege hun respectieve nationale wetgevende bevoegdheden, een echte meerwaarde kunnen bieden aan de verwezenlijking van geplande doelstellingen als: sociaaleconomische ontwikkeling, onderwijs, klimaatverandering, onderzoek en innovatie, maatschappelijke integratie en armoedebestrijding;
5. dringt er bij de Europese Commissie en de Europese Raad op aan om het subsidiariteitsbeginsel na te leven op beleidsterreinen die relevant zijn voor lokale en regionale overheden, die vaak aanzienlijke bevoegdheden hebben en belangrijke actoren zijn als het gaat om de verwezenlijking van zowel de huidige Lissabonstrategie als de toekomstige Europa 2020-strategie;
6. verwelkomt in dit verband de recente benadrukking door het Europees Parlement van het belang van de betrokkenheid van de lokale en regionale overheden bij deze strategie, en pleit ervoor om gehoor te geven aan het voorstel van het Europees Parlement aan de Europese Commissie en de Europese Raad om „rekening (te) houden met het advies van het Comité van de Regio’s over de Europa 2020-strategie”;
VOORSTEL VOOR DE TOTSTANDBRENGING VAN EEN TERRITORIAAL PACT VAN LOKALE EN REGIONALE OVERHEDEN MET BETREKKING TOT DE EUROPA 2020-STRATEGIE
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
7. stelt voor om uitdrukkelijk steun te geven aan het voorstel van het Europees Parlement om een „Territoriaal Pact van lokale en regionale overheden met betrekking tot de Europa 2020-strategie” tot stand te brengen, zodat voor de toekomstige strategie, middels een daadwerkelijk partnerschap tussen overheden op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau, ownership op meerdere bestuursniveaus kan worden gegarandeerd, met name waar het gaat om het ontwerp en de tenuitvoerlegging van de hoofddoelstellingen en kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie; de totstandbrenging van een dergelijk Territoriaal Pact zou moeten worden vergemakkelijkt door het Comité van de Regio's, dat al een Europa 2020-monitoringplatform in het leven heeft geroepen waarbij circa 120 lokale en regionale overheden zijn aangesloten;
8. pleit voor activiteiten op twee hoofdterreinen:
a) |
Beleidsonderzoek en –implementatie:
|
b) |
Governance en communicatie:
|
9. dringt er sterk bij de lidstaten op aan om regio's en steden te ondersteunen bij de totstandbrenging van nationale territoriale pacten, zodat deze samen met de centrale overheden kunnen werken aan nationale doelstellingen en afspraken ter verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen, met volledige inachtneming van de nationale wetgeving;
is van mening dat lokale en regionale overheden op de volgende vlakken een meerwaarde kunnen bieden voor de zeven kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie:
10.1 Kerninitiatief „Efficiënt gebruik van hulpbronnen”: de doeltreffendheid van het burgemeestersconvenant vergroten, zodat lokale en regionale overheden volledig worden betrokken bij de uitstippeling, ontwikkeling, goedkeuring en tenuitvoerlegging van nationale strategieën en actieplannen rond klimaatverandering; een klimaatvriendelijke infrastructuur voor lokale en regionale overheidsdiensten ontwikkelen; groene openbare aanbestedingen stimuleren; groene productie en consumptie door lokale ondernemingen bevorderen; de governance op het vlak van klimaatverandering verbeteren en de bewustwording van het klimaatvraagstuk bevorderen;
10.2 Kerninitiatief „Industriebeleid in een tijd van mondialisering”: het wetgevingskader inzake publiek-private partnerschappen verbeteren en de wetgeving inzake openbare aanbestedingen vereenvoudigen, met inbegrip van het gebruik van e-aanbestedingen; de combinatie van werk en gezinsleven vergemakkelijken door de kwaliteit van de openbare dienstverlening te verbeteren; de administratieve rompslomp verminderen; het midden- en kleinbedrijf ondersteunen door voorlichting, verbeterde toegang tot kredietverlening en financiering, onderwijs en advisering; verdere uitbouw van het CvdR-initiatief „Ondernemende Regio van Europa” teneinde lokale en regionale overheden te stimuleren om naar nieuwe wegen te zoeken voor het genereren van economische groei voor de lange termijn middels ondernemerschap;
10.3 Kerninitiatief „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen”: aangezien lokale en regionale overheden grote werkgevers zijn in de EU-lidstaten en vaak een belangrijke rol spelen bij het aanbieden van onderwijs en opleiding en bij maatregelen ter ondersteuning van de arbeidsmarkt, zijn zij hoofdactoren als het gaat om het voeren van flexizekerheidsbeleid; voorbereiding van werknemers op integratie op de arbeidsmarkt; verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding, met inbegrip van levenslang leren, en ervoor zorgen dat vaardigheden beter aansluiten op de arbeidsmarktbehoeften; het „Erasmusprogramma voor lokale en regionale ambtenaren en voor verkozen vertegenwoordigers” ontwikkelen teneinde de kennis over het beheer van publieke aangelegenheden te verbeteren;
10.4 Kerninitiatief „Europees platform tegen armoede”: een streekgebonden agenda voor maaschappelijke integratie ontwikkelen teneinde lokale maatschappelijke diensten efficiënter en voor iedereen toegankelijk te maken en mensen te helpen integreren die uitgesloten zijn van de arbeidsmarkt; ervoor zorgen dat de EU-fondsen voor maatschappelijke integratie en armoedebestrijding elkaar beter aanvullen en daarbij wettelijke bevoegdheden benutten, evenals programma's die zijn afgestemd op de lokale behoeften; toevoeging van een nieuwe dimensie aan armoedebestrijding door de erkenning van de expliciete behoeften van vrouwen op de werkplek en in hun rol als ondernemers in een nieuw Europees kader voor economische ontwikkeling en ondernemerschap van vrouwen; erkenning van de noodzaak zich te richten op jongeren en kinderen; oprichting van regionale waarnemingsposten teneinde indicatoren en beleidsmaatregelen op het vlak van maatschappelijke integratie te volgen;
10.5 Kerninitiatief „Innovatie-Unie”: hervorming van de systemen voor O&O en innovatie; waarborging dat de regio's bijdragen tot de verwezenlijking van het streefcijfer van 3 %, van regionale grensoverschrijdende projecten en van de doelstelling van het gebruik van EGTS; bevordering van samenwerking tussen universiteiten, regionale onderzoekscentra en particuliere ondernemingen; bevordering van het gebruik van EU-programma's en de structuurfondsen; bijdrage aan de planning van de Europese onderzoeksruimte; deelname aan de „Europese partnerschappen voor innovatie”;
10.6 Kerninitiatief „Jeugd in beweging”: modernisering van de agenda voor hoger onderwijs, met name als het gaat om governance en financiering; uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden; bijdragen tot de regionale dimensie van de Nationale actieplannen; verdere ontwikkeling van het initiatief voor de „Europese Jongerenhoofdstad”; geïntegreerde maatregelen in de vorm van begeleiding, advisering en stageplaatsen; bevordering van de leermobiliteit via projecten die uit de Europese Structuurfondsen worden gefinancierd;
10.7 Kerninitiatief „Digitale Agenda voor Europa”: interoperabiliteit tussen Europese, nationale, regionale en lokale overheden; toepassing op grotere schaal van e-overheid ter verbetering van openbare diensten als onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijke integratie, territoriale ordening, enz.; kennis van ICT bevorderen; IT-gesteunde concepten ontwikkelen om O&O-resultaten te verspreiden en in procédés voor de praktijk van alle dag om te zetten; meer aandacht geven aan het belang van de verbetering van de infrastructuur;
11. verzoekt zijn voorzitter om dit voorstel voor de totstandbrenging van een „Territoriaal pact van lokale en regionale overheden met betrekking tot de Europa 2020-strategie” te doen toekomen aan de Europese instellingen en de lidstaten, teneinde erop toe te zien dat de lokale en regionale overheden naar behoren bij de toekomstige Europa 2020-strategie worden betrokken.
Brussel, 10 juni 2010
De voorzitster van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
ADVIEZEN
Comité van de Regio's
85e plenaire zitting van 9 en 10 juni 2010
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/6 |
85e PLENAIRE ZITTING VAN 9 EN 10 JUNI 2010
Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's: „De toekomst van het GLB na 2013”
(2010/C 267/03)
BELEIDSAANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S WIJST OP HET VOLGENDE:
Achtergrond
De toekomstige plaats en rol van de landbouw in Europa houdt de gemoederen overal bezig.
1. Het Comité van de Regio's (CvdR) vindt dat het tot zijn taak en zijn prioriteiten behoort om een initiatiefadvies op te stellen over de basisbeginselen en richtsnoeren van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) na 2013.
2. Alvorens een debat te beginnen over de financiële aspecten van dit beleid moeten eerst de gewenste contouren van die beginselen en richtsnoeren worden geschetst.
3. De wereld wordt momenteel geconfronteerd met een reeks problemen van uiteenlopende aard en met verstrekkende gevolgen: bevolkingsgroei, afnemende watervoorraden, geleidelijke uitputting van de fossiele en minerale brandstoffen, verarming van de bodem en bedreiging van de biodiversiteit, en klimaatverandering.
4. De problemen waarmee landbouw en veeteelt vandaag de dag hebben te kampen, zijn andere problemen dan vroeger: instabiliteit van de markten, vermindering van het landbouwinkomen, internationalisering van het handelsverkeer, bevolkingsdruk en concurrentie van opkomende markten, toename van het aantal gezondheidscrisissen, levensvatbaarheid en modernisering van de kleinste landbouw- en veeteeltbedrijven, uitputting van de bodem, vervanging van fossiele door hernieuwbare brandstoffen, alsmede andere economische, sociale en milieuproblemen in verband met de handhaving van landbouwactiviteiten, vooral in berggebieden en andere als kansarm aangemerkte gebieden.
5. Een hervorming van het GLB is onvermijdelijk, wil de Europese Unie zich kunnen aanpassen en ervoor zorgen dat de gevolgen en de negatieve impact van de huidige of toekomstige ontwikkelingen op de Europese bevolking en de plattelands- en peri-urbane gebieden, worden beperkt. We moeten streven naar een slimme en duurzame groei met aandacht voor voedselveiligheid, biodiversiteit en landschappelijke en culturele waarden. Deze hervorming moet gebaseerd zijn op de volgende tien basisbeginselen en richtsnoeren:
A. Een landbouwbeleid dat een gemeenschappelijk beleid blijft
6. De belangrijkste taak van het Europese landbouwbeleid is om tegen eerlijke concurrentievoorwaarden en met zorg voor het milieu, voor de bevolking van de lidstaten voedingsmiddelen te produceren die tevens aan de noodzakelijke vereisten inzake voedselveiligheid, kwaliteit en een redelijk prijsniveau voldoen.
7. Daarnaast verleent de EU-landbouw de Europese samenleving een aantal openbare diensten die niet door de markt worden vergoed (ruimtelijk beheer, landschapsonderhoud, bescherming van het milieu en de natuurlijke hulpbronnen, territoriale samenhang, enz.), maar die op zich wel een meerwaarde betekenen voor de gehele Unie.
8. De landbouw- en levensmiddelensector is voor Europa een strategische sector en de EU heeft meer dan ooit behoefte aan een gecoördineerd gemeenschappelijk landbouw- en voedselbeleid.
9. Elke poging tot - zelfs gedeeltelijke - renationalisatie van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet van de hand worden gewezen.
B. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat de onafhankelijkheid op voedselgebied en de voedselzekerheid van de Europeanen waarborgt
10. Onafhankelijkheid op voedselgebied en voedselzekerheid moeten twee hoofddoelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU blijven.
11. Het is van belang om voor voldoende variatie, kwaliteit en veiligheid in de Europese landbouwproductie te zorgen en zoveel mogelijk toe te zien op het behoud van een optimale spreiding daarvan over de lidstaten en regio's, naar gelang van hun specifieke kenmerken.
12. Streven naar een onafhankelijke voedselvoorziening houdt ook in dat moet worden gekeken naar agrarische productiesectoren waar momenteel grote tekorten zijn, vooral waar het gaat om plantaardige eiwitten.
13. De Europese landbouwproductie kan maar moeilijk concurreren met de productie van om het even welk landbouwgebied ter wereld indien alleen rekening wordt gehouden met de eindprijs; daarvoor zijn de verschillen in productiekosten, wetgeving en ontwikkelingsniveau te groot.
14. Daarom is het van cruciaal belang de communautaire preferentie in stand te houden.
15. Verder schaart het CvdR zich achter Verklaring 0088/2007 van het Europees Parlement waarin wordt aangedrongen op een onderzoek naar de impact van de machtspositie van grote supermarktketens en op voorstellen om tegen deze machtsconcentratie op te treden.
16. Het CvdR dringt erop aan dat uniforme en essentiële fytosanitaire, veterinaire en milieunormen worden toegepast op voedselproducten die in de EU worden geconsumeerd, of ze nu in de EU zelf of daarbuiten zijn geproduceerd.
C. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat stabiele inkomsten garandeert
17. De duurzaamheid van de voedselvoorziening in Europa moet gegarandeerd worden.
18. Het is absoluut zaak dat producenten een adequaat inkomen verwerven uit hun productie.
19. Behoud van werkgelegenheid in de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie moet vooropstaan.
20. Het is derhalve noodzakelijk doeltreffende mechanismen te ontwikkelen waarmee het mogelijk wordt de prijzen te stabiliseren, de productie te beheersen en tegelijkertijd stabiele inkomsten voor de boeren te garanderen. Wel moeten deze mechanismen met grote omzichtigheid worden toegepast.
21. Doel van de mechanismen voor productiebeheersing is het inperken van de té grote verschillen tussen vraag en aanbod, die op zich al tot ineenstorting van de prijzen leiden.
22. De mechanismen voor prijsstabilisatie (interventieregelingen, opslag, garanties in verband met klimaat- en gezondheidsrisico's) hebben tot doel de gevolgen van instabiliteit op de markten te verzachten.
23. Op voorwaarde dat in de WTO-onderhandelingen een algemeen akkoord wordt bereikt, zou moeten worden afgezien van exportrestituties en alle andere vormen van handelsverstorende exportsubsidies.
24. Stabiele landbouwprijzen tijdens de gehele productiecyclus zijn van fundamenteel belang voor de motivatie van de producent en de duurzame instandhouding van de productiefactoren.
25. Het CvdR verzoekt de Commissie dan ook om zo snel mogelijk met concrete voorstellen te komen op het gebied van productiebeheersing en prijsstabilisatie.
26. Het CvdR vindt dat de mededingingsregels zouden moeten toestaan dat landbouwers, hun producentenorganisaties en hun beroepsverenigingen een eerlijke vergoeding voor hun werk bedingen.
D. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat de gehele productiesector ten goede komt, verandering van de landbouwpraktijken bevordert, de werkgelegenheid stimuleert en een duurzaam gebruik van het grondgebied vooropstelt
27. Ondanks de vooruitgang die met de laatste hervormingen is geboekt, wordt het GLB nog steeds gekenmerkt door grote verschillen in steun tussen producten en uiteindelijk dus ook tussen bedrijven en gebieden.
28. In een nieuw landbouwbeleid mag geen sprake meer zijn van niet objectief gerechtvaardigde verschillen in behandelingswijze naar gelang van de voorwaarden voor steun aan verschillende producten, verschillende bedrijfsvormen en -groottes, en verschillende regio's.
29. Overigens heeft het GLB milieuonvriendelijke productieprocessen gesteund waarbij onverantwoord wordt omgegaan met de natuurlijke hulpbronnen, ondanks de uitputting van fossiele en minerale brandstoffen, het toenemend gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, de waterverontreiniging, het risico van afnemende vruchtbaarheid van de grond en de toename van gezondheidsrisico's.
30. De landbouwproductiestelsels van de toekomst moeten zuiniger omspringen met water en fossiele brandstoffen, minder meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen gebruiken, meer gediversifieerd zijn en beter inspelen op de complementariteit van landbouw en veeteelt.
31. Het GLB moet na 2013 prioritair worden gericht op het ondersteunen van diegenen die in hoofdzaak van de landbouw leven.
32. Het GLB van na 2013 moet deze koerswijziging ondersteunen en de landbouwers bijstaan in hun ontwikkeling.
33. Het CvdR stelt ook vast dat er sinds enkele jaren meer GLB-steun naar investeringen dan naar werkgelegenheid gaat.
34. De landbouw kan ook in de toekomst een belangrijke bron van werkgelegenheid zijn.
35. De GLB-hervorming heeft territoriale effecten gehad die nadelig uitpakken voor het behoud van aan landbouw gerelateerde economische activiteiten in de meest kwetsbare gebieden.
36. De steun die in het kader van het GLB na 2013 zal worden verstrekt, moet worden ingezet ten behoeve van de werkgelegenheid en de instandhouding van landbouwbedrijven in kwetsbare gebieden, met inbegrip van peri-urbane gebieden.
37. Om deze richtsnoeren in praktijk te brengen moet op het hele Europese grondgebied na 2013 geleidelijk worden afgestapt van historische referenties en overgestapt op een hectaretoeslagregeling die rekening houdt met de regionale omstandigheden waar het gaat om productie- en bevoorradingskosten en het type landbouwbedrijf, alsook de verlening van publieke diensten.
38. De hectaretoeslag alsook andere vormen van steun moeten enerzijds worden gekoppeld aan de daadwerkelijke uitoefening van een landbouwactiviteit, en anderzijds meer en beter afhankelijk worden gemaakt van het gebruik van milieuvriendelijke productiestelsels waarin verantwoord wordt omgegaan met de natuurlijke hulpbronnen.
39. Bij de Europese steunverlening moet rekening worden gehouden met de werkgelegenheid in elke landbouwonderneming. De Commissie wordt verzocht na te denken over een bovengrens voor de subsidie per bedrijf.
E. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat voorrang geeft aan de meest milieuvriendelijke productiesystemen die op verantwoorde wijze omgaan met de natuurlijke hulpbronnen
40. Het spreekt voor zich dat respect voor het milieu en voor de natuurlijke hulpbronnen een van de speerpunten van het herziene GLB na 2013 moet zijn.
41. Ook zouden boeren aangemoedigd en geholpen moeten worden om over te schakelen op productiesystemen die het beste scoren op dit vlak.
42. Het CvdR stelt voor om, behalve minimale eisen te stellen aan steun uit de eerste pijler (één enkele hectarebetaling), stimulerend en motiverend op te treden ten opzichte van milieuvriendelijke praktijken en productiestelsels die verantwoord omgaan met natuurlijke hulpbronnen (biologische landbouw, beperking van de productiemiddelen, vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, bescherming van de waterreserves, behoud van de biodiversiteit, landschapsonderhoud, enz.) door speciale prikkels te geven (bv. middels territoriale contracten voor landgebruik).
43. Het CvdR stelt eveneens voor om, in gebieden met een zeer kwetsbaar milieu, het niveau van de GLB-steun nauw te koppelen aan strengere eisen op het gebied van de milieuvoorwaarden, waarbij het wel zaak is om overmatige administratieve rompslomp te voorkomen.
44. Het CvdR herhaalt ten slotte dat het betrokken wenst te worden bij de vastlegging op Europees niveau van de modaliteiten voor coëxistentie van conventionele en genetisch gemodificeerde gewassen, wat betreft de uitdagingen en gevolgen die hiermee gepaard gaan voor lokale en regionale overheden.
F. Een landbouwbeleid dat rekening moet houden met natuurlijke en geografische handicaps (bergen, eilanden, dunbevolkte gebieden, ultraperifere regio's)
45. Bergstreken, eilandregio's, zeer dunbevolkte gebieden en andere als kansarm aangemerkte regio's hebben te maken met sociaaleconomische factoren en specifieke omstandigheden (hellingsgraad van het terrein, hoogte, klimaat, geïsoleerde ligging, geringe bodemvruchtbaarheid) die de productie blijvend bemoeilijken.
46. Door deze omstandigheden is het bedrijven van landbouw er lastig (geringe economische rentabiliteit), maar tegelijkertijd noodzakelijk voor het milieuevenwicht (tegengaan van natuurlijke risico's, bescherming van biodiversiteit, zorg voor een open en afwisselend landschap) en voor de plattelandsontwikkeling in deze gebieden.
47. De landbouw in deze gebieden met natuurlijke handicaps is vooral op kwaliteitsproductie gericht. Doordat de opbrengsten er laag zijn en de boeren er altijd hogere kosten hebben, verdienen deze gebieden bijzondere aandacht en een speciale behandeling.
48. Een en ander zou zich volgens het CvdR concreet moeten vertalen in een specifieke aanvullende betaling ter ondersteuning van de handhaving van de landbouwproductie en de levering van publieke diensten, vanuit een optiek waarin nabijheid, hoge milieukwaliteit en territoriale, sociale en culturele samenhang hoog in het vaandel staan.
49. Het ontbreekt op dit terrein niet aan instrumenten en overheidsmaatregelen. Het grote aantal betrokken actoren echter staat een daadwerkelijk coherent optreden, dat nodig is om ervoor te zorgen dat de landbouwactiviteit in bergstreken, eilandregio's en Noord-Europese landelijke gebieden wordt voortgezet, in de weg.
50. Om de kansen van regio's met blijvende natuurlijke handicaps ten volle te benutten en het Europese optreden een grotere meerwaarde te geven, acht het CvdR het noodzakelijk dat er voor hen een meer geïntegreerde strategie wordt uitgewerkt op een gepast niveau (bijv. dat van een gebergte of eilanden). Het is dan ook wenselijk dat art. 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in de programmeringsperiode 2014-2020 onverkort wordt toegepast.
G. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat zich moet concentreren op de landbouw en de levensmiddelenproductie
51. Het GLB moet bovenal op de landbouw en levensmiddelenproductie gericht zijn. Het moet ervoor zorgen dat de landbouw in alle regio's van de EU wordt versterkt.
52. Soms kan er binnen de tweede pijler verwarring of zelfs concurrentie bestaan tussen maatregelen ter ontwikkeling van de landbouw en niet-agrarische plattelandsontwikkelingsmaatregelen. Het CvdR acht het dan ook zaak om deze twee categorieën maatregelen beter af te bakenen. Meer in het algemeen verzoekt het CvdR de Commissie om het plattelandsontwikkelingsbeleid beter te definiëren. Ook wordt de Commissie verzocht om duidelijker te omschrijven hoe het plattelandsontwikkelingsbeleid zich verhoudt tot het regionale en cohesiebeleid, teneinde voor samenhang te zorgen tussen maatregelen binnen een bepaald gebied die dezelfde strekking hebben.
53. In het algemeen benadrukt het CvdR het belang van de steun aan plattelandsgebieden voor de territoriale samenhang.
H. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat bepaalde uitvoeringsvoorschriften moet laten evolueren
54. Om de meest milieuvriendelijke productiesystemen waarbij op verantwoorde wijze met de natuurlijke hulpbronnen wordt omgesprongen efficiënt te ondersteunen, om rekening te houden met de natuurlijke en geografische handicaps en om extra aandacht te schenken aan de levenskwaliteit op het platteland en aan plaatselijke initiatieven moeten de regelingen en instrumenten op regionaal niveau worden aangepast.
55. Zowel de specifieke regionale kenmerken als de regionale beleidsprioriteiten moeten in aanmerking worden genomen. Deze prioriteiten kunnen per regio namelijk sterk verschillen.
56. De regels voor de tenuitvoerlegging en het beheer van het GLB moeten worden herzien. In de meeste lidstaten zijn hierbij nog steeds alleen het Europese en nationale niveau betrokken. Hierin moet verandering komen.
57. Participatie van het regionale niveau is van cruciaal belang, ook al blijft het noodzakelijk dat er op Europees en nationaal niveau randvoorwaarden worden geschapen.
58. Verder verzoekt het CvdR de Europese Commissie stil te staan bij de vraag hoe relevant en gepast het huidige onderscheid tussen de eerste en de tweede pijler van het GLB is.
59. Het CvdR is van mening dat de specifieke maatregelen voor de landbouwsector in ultraperifere regio's (de POSEI-programma's) voortgezet en versterkt moeten worden, teneinde de bijzondere kenmerken van de landbouw in deze regio's in aanmerking te blijven nemen. Deze hebben immers te kampen met specifieke problemen die te wijten zijn aan de hoge kosten voor productie en afzet en de geringe mogelijkheden om hun landbouwproductie te diversifiëren.
60. Naast regionale zouden er ook multi- en supraregionale maatregelen moeten worden genomen, waarbij die laatste als aanvulling dienen op het optreden van de regio.
61. Het subsidiariteitsbeginsel moet worden bekrachtigd in zijn hoedanigheid van beginsel dat heel concreet bestuursmaatregelen legt bij het bestuursniveau dat het dichtst bij de burgers staat.
62. Het GLB van na 2013 moet voor landbouwbedrijven eenvoudig uit te voeren en voor de Europese burgers transparant en begrijpelijk zijn.
I. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat zijn bestuursregels moet laten evolueren
63. De regio's en plattelandsgemeenschappen kunnen er geen genoegen meer mee nemen louter te mogen meebetalen zonder een stem in het kapittel te krijgen op het moment dat er voor de tenuitvoerlegging en het beheer van het GLB richtsnoeren en regels worden vastgelegd.
64. Een geslaagde herijking van het GLB is derhalve pas mogelijk als de inspraak van het regionale en soms zelfs het lokale niveau in algemene zin wordt gewaarborgd.
65. Heden ten dage kan alleen het regionale en soms zelfs alleen het lokale niveau het mogelijk maken om:
— |
voor een doeltreffender en daadkrachtiger bestuur te zorgen; |
— |
de steun te sturen aan de hand van de specifieke agrarische, milieu- en territoriale kenmerken van de regio; |
— |
de koers van het GLB doeltreffend bij te stellen in de richting van milieuvriendelijke productiesystemen die op verantwoorde wijze met de natuurlijke hulpbronnen omspringen; |
— |
steun te verlenen aan agrarische bedrijfstakken (tuinbouw, boomteelt, wijnbouw) en productiesystemen (biologische landbouw) die tot op heden te weinig van het GLB hebben geprofiteerd; |
— |
maatregelen ter ondersteuning van de vestiging van nieuwe landbouwers aan te passen aan de regionale en soms zelfs lokale context; |
— |
de banden tussen de diverse agrarische bedrijfstakken en de levensmiddelenbedrijven aan te halen; |
— |
maatregelen te ondersteunen die de afzetkanalen voor landbouwproducten zo kort mogelijk houden; |
— |
het GLB en het regionale en cohesiebeleid beter op elkaar af te stemmen; |
— |
voor een evenwichtigere en duurzame ordening van het Europese grondgebied te zorgen. |
66. Om het GLB voor de periode na 2013 op nieuwe leest te kunnen schoeien, is het absoluut noodzakelijk dat er een raamwerk wordt geschapen voor bestuur op verschillende niveaus: Europees, nationaal en regionaal (multilevel governance).
J. Een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat een toereikend budget krijgt om de uitdagingen te kunnen aangaan
67. Herijking van het GLB voor de periode na 2013 is onontkoombaar wil de EU kunnen inspelen op wat er allemaal op het spel staat voor de landbouw, een sector met zeer grote gevolgen op menselijk, maatschappelijk, economisch, ecologisch en territoriaal gebied. Ook zou een herijkt GLB efficiënter kunnen bijdragen aan de prioriteiten die geformuleerd zijn in het strategiedocument „Europa 2020” (slimme, duurzame en inclusieve groei), waarin meer aandacht zou moeten zijn voor de Europese levensmiddelenindustrie, gezien de strategische rol die ze in de EU speelt in het kader van deze prioriteiten.
68. Bij deze herijking moet de overheidssteun prioritair gericht worden op milieuvriendelijke productiewijzen die de natuurlijke hulpbronnen zoveel mogelijk ontzien, en moeten er aanzienlijke inspanningen worden geleverd om boeren en bedrijfstakken in heel Europa te helpen zich aan te passen of tot omschakeling over te gaan. In dit verband blijft het uitermate van belang dat de universitaire wereld nauw betrokken blijft bij de verdere ontwikkeling van de landbouw en dat er een grotere integratie is van de wetenschappelijke bijdrage in de uitstippeling en tenuitvoerlegging van het GLB en de afzonderlijke acties, maatregelen en controles die er deel van uitmaken. De kennisinstellingen maken het mogelijk om de vele wensen die er leven t.a.v. de vernieuwing van de landbouwsector daadwerkelijk om te zetten in reële werkbare alternatieven. Een goede koppeling ervan met innovatieprogramma's en fondsen is noodzakelijk.
69. De EU moet voldoende middelen ter beschikking stellen om zo'n herijking te doen slagen.
70. In dit verband is het zaak dat er voor het GLB voor de periode 2014-2020 een geconsolideerd en omvangrijker budget wordt uitgetrokken waarmee de uitdagingen kunnen worden aangegaan.
Conclusie
71. Het CvdR wil er de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad van de Unie op wijzen dat de meerwaarde van het GLB en zijn bijdrage tot de verwezenlijking van de prioritaire doelstellingen van de EU2020-strategie moeten worden beoordeeld in het licht van zijn vermogen om:
— |
de Europese voedselzekerheid en onafhankelijkheid op voedselgebied te waarborgen door gezonde, gediversifieerde en hoogwaardige landbouwproducten voort te brengen; |
— |
de boeren en de diverse productiesectoren stabiele en toereikende inkomsten te garanderen zodat duurzame arbeidsplaatsen geschapen en behouden kunnen worden; |
— |
bij te dragen tot de bestrijding van de klimaatverandering en de instandhouding van de biodiversiteit door milieuvoorwaarden algemeen in te voeren en de milieuvriendelijkste productiewijzen die de natuurlijke hulpbronnen zoveel mogelijk ontzien te ondersteunen; |
— |
de territoriale samenhang in de EU te bevorderen door ervoor te zorgen dat er overal in de EU landbouw blijft worden bedreven en bloeiende plattelandsgemeenschappen blijven bestaan. |
72. Alleen met een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat aan de hand van duidelijke richtsnoeren en een langetermijnvisie, op nieuwe leest wordt geschoeid en waarvoor voldoende financiële middelen worden uitgetrokken, kan de EU de grote uitdagingen die voor de deur staan aangaan.
Brussel, 9 juni 2010
De voorzitster van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/12 |
Advies van het Comité van de Regio's over de „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2009-2010: de potentiële kandidaat-lidstaten”
(2010/C 267/04)
I. BELEIDSAANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
Algemene vooruitgang en tijdschema
1. is ingenomen met het document „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2009-2010” van de Europese Commissie en haar verslag over de situatie in de potentiële kandidaat-lidstaten, evenals met de mededeling over de aanvraag van IJsland voor het lidmaatschap van de Europese Unie;
2. is ingenomen met de voortgang die door de potentiële kandidaat-lidstaten is geboekt, wat heeft geleid tot de door Albanië en Servië in 2009 ingediende aanvragen voor het EU-lidmaatschap, tot de voortgezette implementatie van de interimovereenkomsten inzake handel en handelsgerelateerde zaken en de stabilisatie- en associatieverdragen in alle potentiële kandidaat-lidstaten en tot de continuering van het hervormingsproces in Kosovo;
3. stelt vast dat de Europese Unie zich grote inspanningen getroost om de potentiële kandidaat-lidstaten dichter bij de EU te brengen. Zo is onlangs getracht de gevolgen van de financiële crisis voor deze landen te verzachten en is voorgesteld de visumeisen te versoepelen. In beide gevallen gaat het om initiatieven die de bevolking een positief beeld geven van de EU;
4. is verheugd over de afschaffing van de visumplicht voor de burgers van Montenegro en Servië, die nu zonder visum naar de meeste EU-lidstaten kunnen reizen, en spreekt de hoop uit dat ook Albanië en Bosnië & Herzegovina spoedig zullen voldoen aan de voorwaarden die nodig zijn voor afschaffing van de visumplicht;
5. neemt kennis van de conclusies van de Raad inzake de EU-strategie voor het Oostzeegebied van 26 oktober 2009 en van de op 5 mei 2010 in Ancona door de ministers van Buitenlandse zaken van de acht bij het Adriatisch-Ionisch initiatief aangesloten landen (Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Griekenland, Italië, Montenegro, Servië en Slovenië) aangenomen Verklaring van de Adriatisch-Ionische Raad ten gunste van de EU-strategie voor de Adriatische en Ionische Zee (1). Verder stelt het Comité met voldoening vast dat de EU-strategie inzake macroregio's een probaat middel blijkt te zijn om de integratie te versnellen, al was het maar omdat daarmee meer gewicht wordt toegekend aan de lokale en regionale overheden;
6. benadrukt dat brede steun onder de bevolking voor een toekomstige lidmaatschapsaanvraag in hoge mate bijdraagt tot een succesvol integratieproces. Het lokale en regionale niveau kan hiertoe bijdragen, terwijl het ook een positieve rol kan spelen t.a.v. het zog. absorptievermogen van Europese wetgeving en financiële steun. Daarom is het van het grootste belang dat:
— |
gemeenten en regio's de kans krijgen om actief deel te nemen aan het integratieproces in hun land, zulks in overeenstemming met de belangrijkste uitgangspunten van het handvest inzake lokaal en regionaal zelfbestuur van de Raad van Europa, |
— |
het IPA (Instrument for Pre-Accession Assistance) dusdanig wordt aangepast dat gemeenten en regio's voor hun investeringen en capactiteitsopbouw meer kunnen profiteren van het programma, |
— |
het lokale en regionale niveau wordt betrokken bij het integratieproces, omdat de criteria van Kopenhagen vragen om een gedegen institutioneel en financieel bestel, wat ook een waarborg is voor een transparante voorbereiding en besluitvorming, |
— |
wordt vastgesteld dat het toepassingsgebied van IPA-Verordening 1085/2006 van de Raad (artikel 2, lid 1) het volgende bestrijkt: a) versterking van democratische instellingen … „en c) de hervorming van overheidsdiensten, met inbegrip van de invoering van een systeem waarin het beheer van de steun kan worden gedelegeerd aan het begunstigde land …”. Gezien dit toepassingsgebied en de gangbare praktijk in potentiële kandidaat-lidstaten zou in deze verordening de verplichting moeten worden opgenomen om in de programmeringsfase van het IPA vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden te raadplegen, |
— |
dat wordt erkend dat de programmaplanning van het IPA in de lidstaten veel te lang duurt. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om de programmeringsvoorwaarden zo snel mogelijk te herzien, teneinde de procedures vlotter te laten verlopen; |
Informatiebeleid
7. wijst erop dat de lokale en regionale overheden buitengewone mogelijkheden hebben ter bevordering van de dialoog en de voorlichting aan de burgers over het integratieproces, en er vooral ook toe kunnen bijdragen dat de uitdagingen die zich voordoen als de eigen wetgeving wordt afgestemd op de Europese, het hoofd worden geboden;
8. benadrukt hoe belangrijk het is dat de EU de participatie en de vrije toegang tot informatie op alle maatschappelijke niveaus aanmoedigt. Zeker in de nieuwe lidstaten is informatieverstrekking van het grootste belang. Speciaal deze landen vallen vaak ten prooi aan populistische stromingen, die een evenwichtige uitwisseling van standpunten onmogelijk maken;
9. vindt het van belang dat het informatiebeleid van de EU en de analyses van de situatie in de potentiële kandidaat-lidstaten concreet en duidelijk zijn, zodat er geen aanleiding is voor verkeerde interpretaties, die het de voor het integratieproces verantwoordelijke regeringen moeilijker zouden maken om greep te krijgen op alle onderdelen van het proces. Open discussies en goed geïnformeerde burgers zouden er daarentegen toe kunnen bijdragen dat op een conflictmodel gebaseerde reflexen, die in de loop van de jaren de etnische tegenstellingen hebben aangewakkerd, minder ruimte krijgen;
Capaciteitsopbouw
10. is van mening dat er beter gebruik moet worden gemaakt van het IPA-programma, zodat de gemeenten en regio's en ook het maatschappelijk middenveld meer mogelijkheden krijgen om hun kennis van zaken in te zetten voor een verbreding van het integratieproces. Bovendien kan het IPA worden gebruikt om de institutionele capaciteitsopbouw op alle niveaus te versterken;
11. is het eens met de Commissie dat de subregionale samenwerking binnen regio's van het grootste belang is voor het integratieproces. Lokale overheden in regio's hebben met NALAS (2) een samenwerkingsmodel geschapen dat ook tussen landen kan worden gebruikt;
12. stelt vast dat het verslag van de Commissie een aanzienlijke grotere impact zou hebben als hierin meer plaats wordt ingeruimd voor het lokale en regionale niveau. Het is op dit niveau waar wezenlijke onderdelen van de wet- en regelgeving die een EU-lidmaatschap met zich mee brengt, geïmplementeerd moeten worden.
13. betreurt het dat de Commissie alleen de capaciteit op centraal niveau regelmatig beoordeelt en niet hetzelfde doet voor de subnationale niveaus;
Het lokale en regionale niveau en het maatschappelijk middenveld
14. is van mening dat het maatschappelijk middenveld een grote rol speelt bij de ontwikkeling van stabiele democratieën. Daarom moeten ook de maatschappelijke organisaties worden betrokken bij het integratieproces;
15. beveelt aan dat er op het gebied van wetgeving meer wordt gedaan om de kansarmen in de samenleving te steunen. Een aantal kandidaat-lidstaten loopt achter als het gaat om volksgezondheid en sociale voorzieningen en doet te weinig om de posite van vrouwen te verbeteren;
16. stelt vast dat het vermogen van potentiële kandidaat-lidstaten om de belangen van minderheden veilig te stellen van het grootste belang is voor het integratieproces. Het is met name het lokale en regionale niveau waar praktische compromisoplossingen worden bedacht;
17. deelt de opvatting van de Commissie dat de institutionele capaciteit in de potentiële kandidaat-lidstaten moet worden versterkt. Als de regionale hogeschool voor bestuurskunde eenmaal start met haar activiteiten, zullen de regionale en lokale vertegenwoordigers de kans moeten krijgen deel te nemen aan het onderwijsprogramma;
Opmerkingen betreffende de afzonderlijke landen
Albanië
18. is er verheugd over dat de oppositie opnieuw, zij het nog altijd met bepaalde beperkingen, deelneemt aan de parlementaire werkzaamheden. In Albanië ontbreekt nog altijd een voor het integratieproces noodzakelijk bindmiddel tussen de verschillende maatschappelijke niveaus;
19. stelt vast dat er vooruitgang is geboekt met de harmonisering van de wetgeving op verschillende gebieden van het acquis communautaire, zeker sinds het land officieel het EU-lidmaatschap heeft aangevraagd. Als de daadwerkelijke toetredingsonderhandelingen van start gaan, zullen deze verlopen in de geest van het Lissabonproces, wat het wenselijk maakt dat er een analyse wordt gemaakt van de gemeenten en regio's en dat ze hierbij worden betrokken;
20. beklemtoont dat de gemeentes een rol moeten krijgen in het proces dat Albanië nu te wachten staat, d.w.z. het toekomstige onderhandelingsproces;
21. vindt het belangrijk dat de instrumenten voor capaciteitsopbouw waarover de Commissie beschikt, worden benut bij de administratieve hervormingen die op dit ogenblik op alle niveaus in Albanië worden doorgevoerd (Twinning, TAIEX en SIGMA). Dit is van het grootste belang als men efficiënte en open instellingen in het leven wil roepen en maatregelen wil nemen ter beperking van de ernstige corruptie;
22. acht het noodzakelijk dat Albanië meer vaart zet achter de ontwikkeling van een goed functionerende vastgoedmarkt. Dat zal de gemeenten ook de kans geven om op de langere termijn hun belastinggrondslag te verbeteren;
23. herinnert eraan dat het proces van decentralisering in Albanië nog in zijn kinderschoenen staat. Reeds goedgekeurde wetsvoorstellen die op gemeentelijk niveau moeten worden geïmplementeerd, wachten nog altijd op uitvoering. Het gaat hierbij ook om wetten die betrekking hebben op de eerbieding van de rechten van minderheden;
24. stelt vast dat de Commissie zich in het gedeelte van het document dat handelt over economische en sociale rechten, beperkt tot analyses op het gebied van wetgeving. Daarnaast zou ze aandacht moeten besteden aan de uitvoering ervan en de gevolgen die een tekortschietende implementatie van nieuwe wetgeving heeft voor kansarme groepen;
25. deelt de mening van de Commissie dat er vooruitgang is geboekt op het gebied van belastingen, maar wijst tegelijkertijd op de risico's van een onevenwichtige verdeling van bevoegdheden en middelen tijdens het proces van decentralisering;
Bosnië en Herzegovina
26. stelt vast dat de grondwet van Bosnië, die haar grondslag vindt in het Verdrag van Dayton, een ingewikkelde adminstratieve structuur in de hand heeft gewerkt. De opzet van het Daytonverdrag heeft er mede toe geleid dat Bosnië en Herzegovina de nodige slagvaardigheid missen om zich aan te passen aan de Europese wetgeving. Het verdeelde Bosnië heeft behoefte aan een sterk leiderschap dat in staat is tegenstellingen te overbruggen en samenbindende oplossingen te bieden. De Bosnische burgers zijn niet gebaat bij leiders die hun besluiten baseren op het criterium van etnische afkomst;
27. betreurt de mislukking van de onderhandelingen over constitutionele hervormingen in kamp Butmir en dringt er bij de leiders van alle etnische groeperingen in Bosnië & Herzegovina op aan om te zoeken naar een aanvaardbare oplossing, waardoor het land volledig zelfbestuur kan realiseren en verder kan gaan op de weg van hervormingen en Europese integratie;
28. wijst er ook op dat als de consequenties van een verdeeld leiderschap in Bosnië eenmaal voor iedereen zichtbaar zijn, dit de besluitvormers onder druk zal zetten en ertoe zal aanzetten om alsnog hervormingen door te voeren. Als de EU wil dat dit proces daadwerkelijk in gang wordt gezet, zal ze duidelijk moeten aangeven wat de denkbare politieke alternatieven zijn: of een voortzetting van het beleid dat de tegenstellingen aanwakkert, of een beleid dat het land openstelt voor de vier vrijheden van de interne markt;
29. komt tot de conclusie dat de visumkwestie aantoont dat het debat qua vorm en inhoud op een andere wijze moet worden gevoerd. Gebleken is dat als de publieke opinie geacht wordt ergens achter te staan, ook de besluitvormers in het land in actie komen. De EU en zeker ook het Comité van de Regio's dragen hier een eigen verantwoordelijkheid. Het gaat erom dat de burgers in Bosnië via hun lokale bestuurders duidelijk wordt gemaakt wat de integratie met zich mee brengt en welke voordelen ze biedt. Hiertoe zijn meer engagement en onderlinge verbondenheid nodig en zullen waarden en ideële vragen, waarvan respect voor mensen en mensenrechten een onlosmakelijk onderdeel is, in het centrum van de aandacht moeten komen te staan;
30. deelt de opvatting van de Commissie dat de huidige inrichting van de maatschappij inefficiency in de hand werkt, wat weer negatieve gevolgen heeft voor het ondernemingsklimaat;
31. ziet mogelijkheden voor steun aan hervormingsgezinde krachten in Bosnië die enerzijds streven naar een versterking van de staatsstructuur en anderzijds geïnteresseerd zijn in een decentraliseringproces en sterkere gemeenten. Burgers die graag de mogelijkheid willen hebben om te reizen, die begrijpen waarom investeringen uitblijven of waarom voorlopig geen sprake kan zijn van steun via de structuurfondsen – ziedaar de groep die na de visumkwestie het debat op nog andere terreinen zou kunnen aanzwengelen. Het Comité van de Regio's zou kunnen deelnemen aan voorlichtingscampagnes en ontmoetingen met lokaal verkozen bestuurders in Bosnië, die op hun beurt kunnen bijdragen aan het proces van veranderingen;
32. constateert dat de ingewikkelde inrichting van de maatschappij ertoe heeft bijgedragen dat de gemeenten en hun organisaties slechts in beperkte mate kenis hebben van de EU en het IPA-instrument;
33. concludeert dat het nationale niveau meer bevoegdheden moet krijgen op verschillende beleidsterreinen. In het bijzonder zal dat niveau het initiatief moeten nemen tot gemeenschappelijke wetgeving op het gebied van lokaal bestuur;
34. dringt erop aan het IPA ook op gemeentelijk niveau een rol te laten spelen;
Servië
35. constateert met voldoening dat het Servische parlement instemt met de nieuwe autonome status van de provincie Vojvodina, die op 1 januari 2010 officieel van kracht is geworden en deze provincie meer regionale bevoegdheden verleent, en stelt vast dat Servië veel vorderingen heeft gemaakt met het integratieproces. Het proces van decentralisering is echter niet erg consistent en de verdeling der bevoegdheden over de verschillende ministeries vertoont enkele betreurenswaardige overlappingen. De huidige hervormingsactiviteiten richten zich op de ontwikkeling van een regionaal niveau met bevoegdheden op het gebied van economische ontwikkeling en groei, maar de praktische uitvoering ervan roept nog altijd vragen op. De versterking van de capaciteit die door de vereniging van gemeenten in Servië (3) met internationale steun wordt doorgevoerd, levert volgens het Comité van de Regio's een belangrijke bijdrage aan de modernisering van de gemeenten;
36. wijst erop dat het integratieproces in Servië gepaard dient te gaan met interne hervormingen op alle niveaus van de samenleving;
37. stelt met voldoening vast dat de in maart 2009 opgerichte Nationale Raad ter Decentralisering van de Republiek Servië, bestaande uit specialisten op het gebied van decentralisering, belast is met het uitstippelen van een omvattende strategie voor decentralisering naar Europees model. Hierdoor kunnen de verdere hervormingsactiviteiten worden gestimuleerd;
38. constateert met voldoening dat er wat de institutionele versterking van de gemeenten betreft vooruitgang is geboekt. Een degelijke en dus ook voorspelbare financiering is een prioritair aandachtsgebied. Hiertoe zijn, naast acties ter ontwikkeling van de capaciteit, maatregelen nodig die de gemeenten in staat stellen te voldoen aan de criteria van Kopenhagen op het gebied van stabiele overheidsinstellingen. Een belangrijke actuele kwestie is de teruggave van onroerend goed aan de gemeenten, alsmede de mogelijkheid voor gemeenten om eigendom te verwerven;
39. wijst erop dat bepaalde gemeenten er moeite mee hebben om te zorgen voor een basisdienst-verlening, ook al bestaat er in Servië een systeem van verdeling van belastinginkomsten. Een van de benodigde hervormingen is vergroting van de financiële zelfstandigheid van de gemeenten. Hierbij zou bijv. kunnen worden uitgegaan van het principe dat de kosten voor het uitoefenen van nieuwe bevoegdheden worden gecompenseerd uit de staatskas;
40. vindt het verheugend dat er in Servië een milieufonds, waarin de opbrengsten van milieubelastingen worden gestort, is ingesteld waarmee het de gemeenten gemakkelijker wordt gemaakt om een milieubeleid te voeren. Dit is een goed voorbeeld van een maatregel waardoor de gemeenten worden geholpen zich sneller aan te passen aan de EU. Een deel van deze belastinginkomsten wordt de gemeenten toegewezen in de vorm van bedragen die voor specifieke doeleinden dienen, zoals het ontwikkelen van de expertise die nodig is om milieu-effectbeoordelingen te kunnen uitvoeren;
41. heeft opgemerkt dat het IPA over het algemeen wordt gezien als een instrument om het centrale bestuur in Servië te hervormen en om grotere infrastructuurprojecten mogelijk te maken. Als de middelen voor het grootste deel hiervoor worden bestemd, betekent dit helaas dat er maar heel weinig overblijft voor dringend noodzakelijke maatregelen, zoals capaciteitsopbouw op plaatselijk niveau;
42. is ingenomen met de op 31 maart 2010 door het Servische parlement aangenomen resolutie over de gebeurtenissen van juli 1995 te Srebrenica, waarin het bloedbad dat in deze stad heeft plaatsvonden, wordt veroordeeld. De goedkeuring van de resolutie is een belangrijke stap op weg naar verwerking van het eigen verleden. De Servische regering geeft hiermee een positief signaal af en draagt aldus bij tot de verzoening, de ontwikkeling van het land zelf en de verdere toenadering van Servië tot de Europese Unie;
Kosovo (4)
43. begroet met voldoening de stabilisering die in Kosovo heeft plaatsgevonden. Maatregelen van internationale organisaties, waaronder een grote groep EU-lidstaten, hebben de weg gebaand voor een stabiele rechtsstaat en meer zekerheid voor de burgers. Tegelijkertijd vertoont de ontwikkeling in de richting van meer stabiliteit bepaalde trekken die doen denken aan de situatie in Bosnië en Herzegovina, en bestaat er het risico van scheidslijnen tussen etnische groepen, waardoor een toekomstige integratie kan worden bemoeilijkt. Hierdoor kan het integratieproces in dit land, waar de bevolking een laag opleidingsniveau heeft en overheidsinstanties zwak ontwikkeld zijn, worden belemmerd;
44. benadrukt hoe belangrijk het is dat de beginselen van de rechtsstaat worden gerespecteerd in Kosovo, en erkent dat de internationale aanwezigheid in het land van cruciaal belang is bij het streven om een vreedzame coëxistentie tussen de verschillende etnische groepen te waarborgen;
45. is ingenomen met het proces van gemeentelijke hervorming en decentralisering zoals dat op dit moment in Kosovo plaatsvindt.
46. stelt vast dat de huidige ontwikkeling in Kosovo ertoe leidt dat het aantal gemeenten op etnische grondslag zich uitbreidt. Daardoor wordt de behoefte aan een dialoog op plaatselijk niveau alleen nog maar groter. Vooral de plaatselijk voorhanden samenwerkingsverbanden kunnen hier een belangrijke rol spelen. In dit verband kunnen gemeenschappelijke IPA-projecten bruggen slaan. Voor de toekomstige ontwikkeling van Kosovo en niet alleen gelet op de beperkte maatschappelijke hulpbronnen in het land, maar ook op de belangrijke rol van de instellingen bij het bevorderen van sociale solidariteit en het universele karakter van openbare basisvoorzieningen, is het van het grootste belang dat het naast elkaar bestaan van op etnische grondslag gebaseerde scholen en ziekenhuizen en andere dubbele instellingen wordt voorkomen. Dergelijke verschijnselen staan symbool voor een falend beleid en een onverantwoord beheer van overheidsgelden, terwijl ook de etnische kloof erdoor wordt verdiept;
47. beveelt aan bijzondere aandacht te schenken aan het onderwijs in Kosovo, zodat het land profijt kan trekken van zijn demografische samenstelling. Het gevaar is groot dat anders veel jongeren na beëindiging van hun school besluiten om te emigreren;
48. benadrukt het belang van institutionele capaciteitsopbouw als men de beperkte maatschappelijke hulpmiddelen in het land op efficiënte wijze wil benutten. Tegelijkertijd kunnen op deze wijze middelen worden vrijgemaakt voor verbeteringen in bijv. de gezondheidszorg;
49. is het eens met de Commissie dat er uitgebreid moet worden geïnvesteerd in voorlichting over de onlangs goedgekeurde wet op de overheidsopdrachten beter te kunnen toepassen;
50. beveelt aan om het IPA-programma te benutten als instrument voor een grootschalige capaciteitsontwikkeling in het land. Hierdoor kan in het land meer begrip worden gekweekt voor de eisen die het integratieproces met zich mee brengt, en kunnen de ogen worden geopend voor de voordelen die een EU-lidmaatschap biedt;
Montenegro
51. constateert met voldoening dat Montenegro t.a.v. het integratieproces blijk geeft van besluitvaardigheid. Een bewijs daarvan is de geïnstitutionaliseerde dialoog tussen de regering en lokale vertegenwoordigers, waarbij men enkele keren per jaar bijeenkomt;
52. deelt de opvatting van de Commissie dat het openbaar bestuur in Montenegro op alle niveaus dringend behoefte heeft aan goed opgeleid personeel. Daarom heeft de regering besloten de ter beschikking staande middelen te bundelen en zodanig te verdelen dat het lokale niveau goed vertegenwoordigd is. Gebleken is dat dit van invloed is op het tempo waarin het hervormingsproces zich voltrekt, en op de mogelijkheden van het land om de investeringen van buiten te coördineren. Dit alles heeft kunnen plaatsvinden dankzij de nadruk die in het IPA-programma wordt gelegd op het lokale niveau;
53. stelt vast dat de huidige hervorming van het lokale bestuur ondanks de vertraging die het hervormingsproces heeft opgelopen, is voorafgegaan door een breed debat over de rol van burgemeesters en over vrijwillige samenwerkingsverbanden van gemeenten. Een en ander is bedoeld om de gemeenten beter voor te bereiden op de steunverlening in het kader van de structuurfondsen;
54. constateert met voldoening dat er strengere wetgeving is opgesteld ter bestrijding van corruptie bij lokale verkiezingen en van corruptie in het algemeen, zulks via opvoering van de externe controle;
55. wijst erop dat de gemeenten maar in beperkte mate invloed hebben op de hoogte van de belastingtarieven, wat gevolgen heeft voor het lokale zelfbestuur;
56. stelt verder vast dat de periode van drie jaar die ligt tussen de programmaplanning en het daadwerkelijke begin van de uitvoering van de eerste via het IPA gefinancierde projecten in het land, veel te lang is. Ook al wordt de fase van voorbereiding tijdens het volgende jaar van IPA-steunverlening korter, dan nog zullen de regels moeten worden vereenvoudigd om tijd te besparen, en
IJsland
57. stemt in met de aanbeveling van de Commissie om de toetredingsonderhandelingen met IJsland te openen en dit land op te nemen in de lijst van begunstigde landen voor financiële toetredingssteun in het kader van het IPA.
Brussel, 9 juni 2010
De voorzitster van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
(1) www.aii-ps.org.
(2) Network of Associations of Local Authorities of South East Europe.
(3) Standing Conference of Towns and Municipalities.
(4) Op grond van Resolutie 1244/99 van de Veiligheidsraad van de VN.
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/17 |
Advies van het Comité van de Regio's: „Voorjaarspakket: EU-actieplan ter verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen”
(2010/C 267/05)
I. BELEIDSAANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO’S
A. Algemene opmerkingen
1. De Commissie wil er terecht voor zorgen dat de EU voorop blijft lopen bij de bestrijding van armoede in de wereld. De EU is sinds 2000, toen zij de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties ondertekende, actief op dit gebied;
2. Het twaalf punten omvattende actieplan van de EU, met als basis de diverse documenten die samen het Voorjaarspakket vormen (zie de bijlage voor meer informatie), is een goede zaak. De EU wil een gemeenschappelijk standpunt uitwerken in de aanloop naar de VN-top van New York, die van 20 tot en met 22 september 2010 zal worden gehouden. Ondanks de ernstige economische, sociale en financiële crisis is het uiteindelijke doel om de ellende van honderden miljoenen mannen, vrouwen en kinderen intensiever aan te pakken en aan te geven op welke concrete manieren ervoor kan worden gezorgd dat de Millenniumdoelstellingen (MDG's) in 2015, het jaar dat als deadline is aangewezen, zullen zijn verwezenlijkt;
3. Uit deze documenten vol analyses en voorstellen kan worden opgemaakt hoe het er in de wereld voorstaat: ze bevatten duidelijke en gedetailleerde informatie over de – nogal geringe – mate waarin de MDG's tot nu toe zijn verwezenlijkt en over de financiële inspanningen die de lidstaten via hun ontwikkelingshulp hebben geleverd. Er blijkt uit, zonder dat vertragingen of zwakke punten worden weggemoffeld, hoe complex de interne en op verschillende internationale fora door de EU ontplooide initiatieven zijn om de diverse partijen klaar te stomen voor de strijd. Bovendien bevatten de documenten nieuwe ideeën om sneller de nodige vorderingen te kunnen maken.
4. Het is wat dit betreft des te betreurenswaardiger dat lokale en regionale overheden uit zowel de EU als de ontwikkelingslanden in de eerste mededeling van de Commissie niet expliciet (1) genoemd worden in de lijst van partners die meewerken aan de verwezenlijking van de MDG's. Deze omissie staat haaks op de consensus over het ontwikkelingsbeleid van 2005 (met de hoofdlijnen van het Europese beleid terzake) op de Commissiemededeling van 2008, waarin lokale en regionale overheden expliciet werden erkend als ontwikkelingsactoren, op de op 10 november 2008 goedgekeurde conclusies van de Raad over deze mededeling en op de dialoog tussen de Commissie en het Comité van de Regio's, de institutionele spreekbuis van de lokale en regionale overheden, die zijn beslag kreeg met het op 22 april 2009 unaniem goedgekeurde CvdR-advies 312/2008 final.
5. Het is absoluut noodzakelijk dat deze omissie in het uiteindelijke gemeenschappelijke standpunt van de EU, dus nadat de Raad en het Parlement zich hierover hebben gebogen, wordt verholpen, zodat Europese lokale en regionale overheden en hun tegenhangers worden erkend als belangrijke partners bij de bestrijding van armoede.
B. Opmerkingen over verschillende punten
6. Het is niet de bedoeling om hier opnieuw uitvoerig in te gaan op de bijdrage die Europese lokale en regionale overheden en lokale overheden met inachtneming van de democratische governance (2) leveren aan de verwezenlijking van de MDG's in ontwikkelingshulp ontvangende landen (3): in zijn adviezen over de ontwikkelingssamenwerking van lokale overheden sinds 2005 heeft het CvdR hier al op kunnen wijzen en voorstellen kunnen doen, en het heeft vastgesteld dat hierover nu duidelijkheid bestaat.
7. In het actieplan van Accra (2008) wordt de rol van lokale en regionale overheden in de nieuwe hulpverleningsstructuur erkend.
8. Nu de EU haar standpunten op het internationale toneel wil uiteenzetten is het echter een goed moment om extra aandacht te besteden aan een aantal punten die rechtsreeks betrekking hebben op lokale en regionale overheden.
Verwezenlijking van de MDG's en thematische mededelingen
9. Zeven van de acht MDG's (4) hebben betrekking op heel concrete aspecten van armoede. Het opmaken van de balans in 2010, nu tweederde van het parcours is afgelegd, levert een gemengd beeld op. Vrij positief zijn de ontwikkelingen op het gebied van extreme armoede (lichte daling), sterfte van kinderen onder de 5 jaar, epidemieën en toegang tot drinkwater. Negatief tot zeer negatief zijn echter de vorderingen bij de bestrijding van honger en ondervoeding, ongelijke behandeling in het onderwijs, kraamvrouwensterfte, aids en op het gebied van afvalwaterzuivering. Bij het beoordelen van deze globale stand van zaken, die ook het gevolg is van allereerst de voedsel- maar ook de economische en financiële crisis, dient men rekening te houden met de verschillen binnen een land en vooral tussen mondiale regio's. Waar bijvoorbeeld de opkomst van China sommige indicatoren doet uitslaan, blijft de ontwikkeling van Afrika bezuiden de Sahara ver achter als het aankomt op basisonderwijs voor kinderen, bestrijding van aids en toegang tot de gezondheidszorg. Of deze zeven MDG's verwezenlijkt kunnen worden, hangt af van de achtste doelstelling „Het ontwikkelen van een wereldwijde samenwerking voor ontwikkeling”, waarmee ondanks de huidige economische crisis de grondslag wordt gelegd voor een op solidariteit gebaseerde inzet van alle actoren om de ellende de wereld uit te helpen.
10. De Commissie is terecht van mening dat de MDG's onderling afhankelijk zijn. Ter vervollediging en illustratie van de voorbeelden in de documenten van het Voorjaarspakket kan ook worden verwezen naar de toegang tot water, een thema waar de EU via het programma „Waterfaciliteit” nauw op toeziet en dat ook een belangrijke rol speelt in de samenwerkingsmaatregelen van de Europese lokale en regionale overheden. Drinkbaar water is goed voor de algehele volksgezondheid, maar alleen al het feit dat water voorhanden is maakt het mogelijk om de landbouw – en dus in principe de voeding – te verbeteren en aldus het leven van vrouwen te veranderen: hun taken worden minder zwaar en vooral kleine meisjes krijgen zo de kans om naar school te gaan.
11. Voortgang in de verwezenlijking van de MDG's is alleen mogelijk als er nationale regelingen komen die wat aanpak en verdeling van middelen betreft niet voorbijgaan aan de zogenaamde basisdiensten: diensten die goed kunnen voorzien in de basisbehoeften van de bevolking.
12. Bij de invoering en organisatie van dergelijke regelingen, waarbij omwille van het welzijn van de burgers het beginsel van democratisch bestuur geëerbiedigd moet worden, is voor lokale en regionale overheden een cruciale rol weggelegd.
13. Ook laat het zich aanzien dat voor een van de grootste problemen bij de verwezenlijking van de MDG's, namelijk de demografische veranderingen, een lokale aanpak absoluut noodzakelijk is: als de lokale ontwikkelingsbehoeften – met name de ondersteuning van kleine landbouwbedrijven is in dit verband van belang – genegeerd worden, zal de ontvolking van het platteland ertoe leiden dat de armoede in de onbeheersbaar geworden megasteden toeneemt of dat steeds meer mensen naar andere landen emigreren.
14. Het CvdR roept de Commissie daarom op om deze lokale ontwikkelingsaanpak te integreren in de documenten m.b.t. de regionale strategieën (die betrekking hebben op meerdere landen) en de landenstrategieën, die met de partnerlanden worden uitgewerkt. Het herinnert er in dit verband aan dat het noodzakelijk is de lokale en regionale overheden te betrekken bij de vormgeving en tenuitvoerlegging van de ontwikkelingsprogramma's. Om de uitdagingen die de globalisering met zich meebrengt, het hoofd te kunnen bieden, dient immers rekening te worden gehouden met de overheden die ter plaatse verantwoordelijk zijn voor democratisch bestuur en lokale ontwikkeling.
15. Door passende acties helpen de lokale en regionale overheden bovendien het publiek zich bewust te worden van de ellende in de wereld tijdens de crisis en dragen zij bij tot de in dit verband dringend noodzakelijke ontwikkelingsmaatregelen. Met het streven naar solidariteit en een eerlijkere verdeling kunnen deze acties ook immigranten de kans bieden om hun culturele wortels opnieuw te ontdekken en in hun land van herkomst bij te dragen aan de totstandbrenging van burgerlijke vrijheden en aan de ontwikkeling.
Ontwikkelingsfinanciering
Ontwikkelingshulp
16. Het CvdR kan het waarderen dat de EU (Commissie en lidstaten) internationaal gezien de meeste ontwikkelingshulp geeft (5): ook al blijft het bedrag in 2010 (naar schatting 0,45 % van het BBP) achter bij wat zij zich als tussentijdse doelstelling had voorgenomen, toch is dit nog altijd veel meer dan wat de rijke landen hier gemiddeld aan uitgeven (0,31 % van het BBP in 2010).
17. Sommige lidstaten laten de bedragen die hun lokale en regionale overheden besteden aan ontwikkelingssamenwerking al meetellen in hun nationale ontwikkelingshulp, terwijl andere lidstaten daar om diverse redenen niet toe overgaan.
18. Er moet daarom duidelijkheid komen over het aandeel van lokale en regionale overheden in de nationale en mondiale ontwikkelingshulp.
19. Dan kan de financiële bijdrage van lokale en regionale overheden aan de bestrijding van armoede in de wereld ook worden opgevoerd. Want hoewel zij zich zeker niet beperken tot financiële bijdragen, hebben sommige zich al ten doel gesteld om 0,7 % van hun middelen te besteden aan de samenwerking met ontwikkelingslanden. Ook hebben ze soms financiële regelingen ingevoerd waarmee ze in bepaalde specifieke behoeften kunnen voorzien (bijvoorbeeld Frankrijk en de toegang tot water).
20. Een mogelijkheid is ook dat alle 100 000 lokale en regionale overheden, met inachtneming van hun respectieve nationale wetgeving, vrijwillig één euro per inwoner besteden aan ontwikkelingshulp. Lokale en regionale overheden die zelf niet direct samenwerken met lokale overheden in ontwikkelingslanden zouden geld kunnen storten in een fonds ter financiering van ontwikkelingshulp aan deze overheden, zoals nu al in Spanje gebeurt. Acties die indirect bijdragen aan de ontwikkeling (bijv. het publiek bewust maken van de armoede in de wereld) zouden ook meegeteld kunnen worden in deze bijdrage.
Het belastingwezen in ontwikkelingslanden
21. De Europese autoriteiten willen terecht samenwerken met ontwikkelingslanden om ervoor te zorgen dat zij bij het heffen van belastingen de beginselen van democratisch bestuur in acht nemen en daarbij belastingparadijzen en corruptie bestrijden. De maatregelen die zij in dit verband willen nemen verdienen bijval.
22. Vier zaken dienen hierbij de nodige nadruk te krijgen:
— |
de lokale en regionale overheden in de ontwikkelingslanden hebben middelen nodig om zich van hun verantwoordelijkheden te kwijten en moeten wat dat betreft niet volledig afhankelijk zijn van de – voornamelijk financiële – ontwikkelingshulp, aangezien deze een onzeker karakter heeft; |
— |
zij hebben eveneens behoefte aan de technische ondersteuning die de EU bereid is te geven aan de verantwoordelijken op nationaal niveau; |
— |
de Europese lokale en regionale overheden hebben met het oog op deze cruciale kwestie alvast besloten om in het institutionele onderdeel van hun decentrale samenwerking plaats in te ruimen voor organisatorische steun en adviezen op het gebied van lokale belastingen; |
— |
het is noodzakelijk dat de Europese financiële hulp, waar deze voorhanden is, op een meer rechtstreekse manier gebruikt wordt om lokale en regionale overheden te ondersteunen. |
23. Samen met het maatschappelijk middenveld zijn lokale en regionale overheden van groot belang voor het ontwikkelingsonderwijs en als het erop aankomt om het publiek de ogen te openen voor de armoede in de wereld. Zonder initiatieven waar de Europese burgers zich mee kunnen vereenzelvigen en zonder hun vertrouwen in een goede besteding van de financiële middelen, zou het in tijden van crisis nog veel moeilijker zijn om hen van de noodzaak van financiële solidariteit met andere continenten te doordringen.
Institutionele mechanismen
De samenhang in het Europese beleid
24. Het CvdR staat achter de maatregelen van de EU om zich te houden aan het beginsel dat ten grondslag ligt aan de consensus over het ontwikkelingsbeleid en dat inhoudt dat Europese beleidsmaatregelen die geen betrekking hebben op ontwikkelingssamenwerking niet mogen indruisen tegen de inspanningen die nodig zijn om de MDG's te verwezenlijken. In november 2009 heeft de Raad besloten om bij deze inspanningen allereerst prioriteit te verlenen aan vijf van de twaalf geselecteerde beleidsterreinen: handel en financiën, klimaatverandering, wereldwijde voedselzekerheid, migratie en veiligheid.
25. Bij de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013 dient daarom onder meer ook aandacht te worden besteed aan de voedselzekerheid in de wereld. Verder moet ervoor worden gezorgd dat hoogopgeleide emigranten uit ontwikkelingslanden daar ook weer naar terugkeren, zodat deze landen het niet hoeven te stellen zonder de vaardigheden die van essentieel belang zijn voor hun ontwikkeling en voor de verwezenlijking van de MDG's, vooral op het gebied van de gezondheidszorg. Verder moet bij de ontwikkeling van een bepaald gebied ook rekening worden gehouden met het milieu.
Efficiëntie van de hulpverlening
26. In zijn advies 321/2008 van april 2009 toonde het CvdR zich ronduit ingenomen met het „doorslaggevende belang” dat de Verklaring van Parijs (2005) heeft voor de harmonisering van de hulpverlening en sprak het de wens uit dat de verschillende samenwerkingsniveaus hun activiteiten in overleg en met de nodige transparantie onderling goed coördineren. In dit kader, en ervan uitgaand dat bekend is wat deze activiteiten behelzen, is het CvdR in nauwe samenwerking met de Commissie op internet begonnen een „atlas van decentrale samenwerkingsactiviteiten” samen te stellen die een completer inzicht moet bieden in de eertijds onbeantwoorde vraag welke Europese lokale overheid wat, waar en hoe doet.
27. Dankzij de betrekkingen die lokale en regionale Europese overheden hebben aangeknoopt met hun tegenhangers in ontwikkelingslanden kan ook concrete invulling worden gegeven aan het beginsel van democratisch bestuur en kan worden aangeknoopt bij de prioriteiten en de kenmerken van de partnerlanden, zaken die centraal staan in de Verklaring van Parijs en in het actieplan van Accra; een en ander mag geen interstatelijke aangelegenheid blijven.
28. De maatregelen van decentrale overheden worden niet veronachtzaamd in het in de aanloop naar de vergadering van september 2010 opgestelde rapport van de secretaris-generaal van de VN van februari 2010 over het verwezenlijken van de MDG's tussen nu en 2015 (6). In het document wordt benadrukt dat deze maatregelen des te belangrijker zijn als de synergie van de verschillende activiteiten en de inbreng van de betrokken bevolkingen eraan ten grondslag liggen.
29. Hopelijk verliezen de politieke leiders in het in juni door de Europese Raad goed te keuren gemeenschappelijke standpunt van de EU niet uit het oog dat de MDG's bedoeld zijn om honderden miljoen mensen een beter leven te bieden en dat uiteindelijk op lokaal niveau blijkt hoe efficiënt de grote internationale hulpregelingen zijn.
30. Daarom zouden de subnationale bestuurslagen expliciet in aanmerking moeten worden genomen in de in juni door de EU en in september door de internationale gemeenschap goed te keuren analyses en voorstellen. De 100 000 lokale overheden in Europa kunnen kleine beekjes laten uitgroeien tot grote voedende rivieren. Met deze alliantie van nationale en lokale overheden wordt de kans geboden de democratische instellingen te versterken en een eerlijke verdeling van rijkdom te bevorderen, om zo de lont uit het kruitvat van de extreme armoede te halen en, conform de in 2010 aangegane politieke en humanitaire verplichtingen, de millenniumdoelstellingen te halen.
Brussel, 9 juni 2010
De voorzitter van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
(1) Behalve in het document over belastingen en ontwikkeling, maar dat is paradoxaal genoeg niet gericht tot het CvdR
(2) Advies CdR 224/2005 fin, advies CdR 383/2006 fin, advies CdR 144/2008 fin, advies CdR 312/2008 goedgekeurd in april 2009.
(3) Het Position Paper on Aid Effectiveness and Local Gouvernement (december 2009) van de United Cities and Local Governments (UCLG) bevat wat dit betreft ook tal van voorbeelden
(4) 1: armoede en honger in de wereld verminderen; 2: basisonderwijs voor iedereen; 3: werken aan een gelijke behandeling van man en vrouw 4: kindersterfte aanpakken; 5: de zwangerschapszorg verbeteren; 6: hiv/aids en andere ziekten bestrijden; 7: voor een duurzaam milieu zorgen; 8: bijdragen aan wereldwijde ontwikkelingssamenwerking.
(5) In de bijlage bij het document SEC(2010) 420 final staan de omvang van de ontwikkelingshulp van elk van de 27 lidstaten en de vooruitzichten op dit gebied voor 2015.
(6) Document ONU A/64/665
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/22 |
Advies van het Comité van de Regio's over de koppeling van ondernemingsregisters
(2010/C 267/06)
I. BELEIDSAANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S WIJST OP HET VOLGENDE:
Achtergrond
1. Het Comité van de Regio's verwelkomt het initiatief van de Europese Commissie voor het groenboek „De koppeling van ondernemingsregisters”.
2. Het is een goede zaak dat de Commissie alle bij het groenboek betrokken partijen verzoekt om hun standpunt over dit onderwerp te formuleren.
3. Als belangenbehartiger van lokale en regionale overheden heeft het Comité tot dusver een doorslaggevende rol gespeeld door in adviezen ideeën en alternatieve voorstellen aan te dragen voor het bevorderen van een soepel functionerende interne markt, het vergroten van de transparantie, het verbeteren van de informatie-uitwisseling en het verminderen van de administratieve rompslomp op lokaal en regionaal niveau.
4. De Commissie is terecht van oordeel dat ondernemingsregisters (1) een cruciale rol spelen, aangezien daarin informatie over bijvoorbeeld de rechtsvorm van een vennootschap, haar zetel, kapitaal en wettelijke vertegenwoordigers wordt geregistreerd, onderzocht en opgeslagen en deze informatie beschikbaar wordt gemaakt voor het publiek.
5. De Commissie merkt terecht op dat grensoverschrijdende samenwerking (2) van ondernemingsregisters expliciet verplicht wordt gesteld door de richtlijn inzake grensoverschrijdende fusies en door het statuut van de Europese vennootschap (SE) (3) en dat van de Europese coöperatieve vennootschap (SCE) (4).
6. Hoewel minimumnormen voor de kerndiensten bij Europese wetgeving zijn vastgesteld, kunnen ondernemingsregisters in elk land weer andere aanvullende diensten aanbieden. Tegelijkertijd hebben ondernemingen meer mogelijkheden voor uitbreiding buiten de nationale grenzen. Op die manier kunnen ze zich in één lidstaat laten inschrijven en in een andere lidstaat hun zakelijke activiteiten gedeeltelijk of volledig ontplooien. Dit alles heeft geleid tot een grotere behoefte aan een grensoverschrijdende openbare toegang tot informatie over vennootschappen.
7. Informatie over een vennootschap die toegankelijk is in het land van registratie, kan door technische, juridische of taalbarrières vanuit een andere lidstaat vaak niet zo eenvoudig worden verkregen.
8. Het Comité vindt dat de bestaande vrijwillige samenwerking tussen ondernemingsregisters alleen niet voldoende is. De registers zouden effectiever en meer over de nationale grenzen heen moeten samenwerken. Dit betekent vooral dat er moet worden gezorgd voor grensoverschrijdende toegang tot de informatie in ondernemingsregisters en dat de transparantie, rechtszekerheid en betrouwbaarheid van die informatie moeten worden gewaarborgd.
9. De huidige financiële crisis bewijst eens te meer hoe belangrijk transparantie op de financiële markten is. Tegen de achtergrond van de maatregelen voor financieel herstel kan verbetering van de toegang tot actuele, officiële en betrouwbare informatie over ondernemingen worden gezien als een manier om het vertrouwen op de markten in heel Europa weer terug te winnen.
Belangrijkste conclusies
10. Het Comité erkent dat ondernemingsregisters van cruciaal belang zijn voor een goed functionerende interne markt zonder grenzen, omdat ze bedrijven betrouwbare en actuele informatie bieden en de rechtsgang voor alle betrokken partijen in alle lidstaten vereenvoudigen.
11. Vanuit het besef dat mobielere ondernemingen essentieel zijn voor de economische groei pleit het Comité voor een volledig geïntegreerd informatiesysteem dat in de hele EU kan worden geraadpleegd.
12. De interne markt kan alleen soepel functioneren als de informatie over grensoverschrijdende fusies, verplaatsing van de statutaire zetel en opening van filialen in andere lidstaten te allen tijde toegankelijk is.
13. Het Comité waardeert de inspanningen van de lidstaten die deelnemen aan het vrijwillige project voor een platform voor efficiënte informatie-uitwisseling, maar roept de Commissie desalniettemin op om een voorstel te formuleren voor een rechtskader voor Europese samenwerking tussen ondernemingsregisters, zodat het huidige vrijwillige systeem kan worden vervangen door een volledig geïntegreerd en geautomatiseerd register.
14. Het Comité wijst nogmaals op de belangrijke rol van het mkb in de Europese economie en roept de lidstaten op om het statuut van de Europese besloten vennootschap (SPE) goed te keuren. In combinatie met een goed functionerend systeem van aan elkaar gekoppelde ondernemingsregisters zal dit de groei van kleine en middelgrote ondernemingen op de interne markt bevorderen.
15. Het Comité pleit voor de ontwikkeling van een digitaal Europees ondernemingsregister met behulp van ambitieuze IT-oplossingen en op basis van onderlinge samenwerking.
16. De betreffende vennootschapsrichtlijnen moeten worden herzien, zodat de bepalingen daarin beantwoorden aan de huidige stand van de techniek, met name wat betreft het gebruik van IT-systemen.
17. Het zou sowieso zinvol zijn om bij de koppeling van ondernemingsregisters vooral voort te bouwen op de inspanningen die reeds in verband met het Europees ondernemingsregister (EBR) en het BRITE-project zijn geleverd. Wat het gedeelte over de regelgeving inzake de procedurele samenwerking tussen ondernemingsregisters in het netwerk (fusies, verplaatsingen van de statutaire zetel, opening van filialen) betreft, heeft de Commissie gelijk dat het het eenvoudigst is om een systeem te ontwikkelen op basis van het huidige BRITE-project.
Voorstellen
18. Er zij op gewezen dat ondernemingen dankzij de jurisprudentie van het EHJ van de afgelopen tien jaar (en vooral de processen inzake Centros (C-212/97), Überseering (C-208/00) en Inspire Art (C-167/01)) grensoverschrijdend kunnen opereren en hun statutaire zetel kunnen verplaatsen.
19. Toch kan in de praktijk vaak geen gebruik worden gemaakt van dit recht. Dit ligt niet zozeer aan de gebrekkige samenwerking tussen ondernemingsregisters, als wel aan het feit dat de nationale vennootschapswetgeving en de bepalingen inzake de registratie van ondernemingen voor bedrijven geen stimulans zijn om zich in het buitenland te vestigen en andere grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien. Dergelijke regels zijn op grond van de Europese wetgeving niet eens expliciet vereist.
20. Koppeling van ondernemingsregisters is dan ook geen oplossing voor dit probleem. Daartoe zouden er eigenlijk materiële en procedurele bepalingen voor de verplaatsing van de statutaire zetel van ondernemingen moeten worden opgesteld, waarin ook de samenwerking van ondernemingsregisters is geregeld.
21. Het feit dat het haast onmogelijk is om de statutaire zetel naar een andere lidstaat te verplaatsen, is een van de belangrijkste redenen waarom lidstaten en regio's niet echt met elkaar concurreren om de gunst van ondernemingen. Verplaatsing van de statutaire zetel is vandaag de dag gewoon te ingewikkeld.
22. Uiteraard kan koppeling van ondernemingsregisters bedrijven helpen om in het kader van hun activiteiten informatie in te winnen over hun zakenpartners, iets wat zonder meer moet worden toegejuicht. Door ondernemingsregisters aan elkaar te koppelen zou er een gemeenschappelijke databank kunnen ontstaan met gestandaardiseerde gegevens, waarmee een en ander zou kunnen worden verwezenlijkt, mits de juistheid van de informatie in de registers is gewaarborgd. Voorts moet er worden gestreefd naar een uniforme inhoud van de registers.
23. De in het groenboek voorgestelde governanceovereenkomst blijkt geen geschikt instrument te zijn voor de ontwikkeling van netwerken. Wil men uit elk nationaal ondernemingsregister gestandaardiseerde gegevens in een gestandaardiseerde vorm kunnen opvragen, dan moet de invoering van het toekomstige systeem bijvoorbeeld via een herziening van de vennootschapsrichtlijn of anderszins worden geregeld.
24. Er zou juist naar moeten worden gestreefd om iedereen online en kosteloos toegang te bieden tot zowel de grensoverschrijdende informatie in het te ontwikkelen systeem als de gegevens van de ondernemingsregisters in de afzonderlijke lidstaten. De daarmee gepaard gaande kosten worden toch al gedekt door de belastingen die op nationaal niveau worden geheven in verband met het verzamelen van de betreffende informatie. Overheden dienen geen handel te drijven in openbare gegevens, omdat er anders onder de dekmantel van de toekomstige richtlijn wordt geconcurreerd met bestaande consultancybedrijven.
25. Het lijkt zinvol om de gegevens die in verband met de omzetting van de transparantierichtlijn worden verzameld, te koppelen aan het te ontwikkelen netwerk van ondernemingsregisters. Daarom zou moeten worden overwogen om een en ander in de eerste plaats via een richtlijn of zelfs een verordening te regelen.
26. Voorts moet worden benadrukt dat het uitblijven van een koppeling van ondernemingsregisters eigenlijk geen grote belemmering is voor grensoverschrijdende activiteiten op het gebied van vennootschapswetgeving. Dankzij slimme elektronische oplossingen wordt er nu al zeer nauw samengewerkt (bijvoorbeeld tussen Estland, Portugal en Finland). Langs elektronische weg kan men immers nu al ondernemingsregisters in andere landen raadplegen, zonder dat men daarvoor naar het buitenland hoeft.
27. De bestaande belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten op het gebied van vennootschapswetgeving zijn veel meer het gevolg van het uitblijven van een Europees elektronisch identiteitsbewijs (een Europese elektronische identiteitskaart), waarmee het gebruik van een digitale handtekening wettelijk zou worden toegestaan en onderling zou worden erkend. Dit is een van de belangrijkste vraagstukken in verband met de koppeling van ondernemingsregisters, die eveneens snel moet worden aangepakt.
28. Alle initiatieven dienen te beantwoorden aan het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel en aan de beginselen van betere regelgeving.
Brussel, 9 juni 2010
De voorzitster van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
(1) Het begrip „ondernemingsregister” in het groenboek heeft betrekking op alle centrale, handels- en vennootschapsregisters in de zin van artikel 3 van de eerste richtlijn vennootschapsrecht (68/151/EEG).
(2) Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (PB L 310 van 25.11.2005, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1).
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/25 |
Advies van het Comité van de Regio's over het belang van stadsvernieuwing voor de toekomst van stedelijke ontwikkeling in Europa
(2010/C 267/07)
I. BELEIDSAANBEVELINGEN
De bijdrage van steden aan ontwikkeling en de overgang van renovatie naar stadsvernieuwing
HET COMITÉ VAN DE REGIO’S WIJST OP HET VOLGENDE:
1. Het CvdR meent dat steden en stedelijke gebieden (agglomeraties van steden en hun buurgemeenten) smeltkroezen van verbeelding en creativiteit zijn en de mogelijkheden hebben om de economische en financiële problemen van de Europese Unie aan te pakken, net als de middelen om sociale uitsluiting, misdaad en armoede te bestrijden. Volgens het CvdR moeten zij evenwel worden erkend in de structurele programma's om tot verandering en vernieuwing te kunnen leiden.
2. Steden en stadscentra (1) leveren een steeds belangrijkere bijdrage aan de duurzame ontwikkeling van en tussen de verschillende governanceniveaus. Steden vormen het centrum van het culturele leven, de economie, onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, kennisintensieve dienstverlening en de financiële sector. Zij zijn knooppunten van het regionale en internationale personen- en goederenvervoer en dragen in belangrijke mate bij tot de integratie van bevolkingsgroepen van uiteenlopende herkomst.
3. Sommige stedelijke omgevingen kampen met problemen op milieu-, economisch en sociaal gebied, maar er zijn in Europa ook tal van voorbeelden van geslaagde stadsvernieuwing, gefinancierd met de hulp van de EU.
4. De aan illegale bouw en binnenlandse migratie toe te schrijven concentratie van de bevolking in de steden vond vaak plaats in een tempo dat de capaciteit en de planning van de lokale overheden te boven ging. De sociale problemen werden scherper en sommige bevolkingsgroepen werden gemarginaliseerd, waardoor aldus een aanzienlijk arbeids- en maatschappelijk potentieel veronachtzaamd werd. In de ontwikkelde landen gingen achtergestelde wijken onafscheidelijk deel uitmaken van het stedelijk weefsel; ze kunnen sociale uitsluiting en onveiligheid in de hand werken.
5. Op economisch gebied zorgden de structurele veranderingen, de overplaatsing van productie-eenheden en de opkomst van nieuwe technologieën, met name in de sector van het goederenvervoer (bv. eenheidslading), in een snel tempo voor een vermindering van de waarde van de infrastructuur en de grond (havens, spoorwegstations); zij maken het voor wijken en zelfs gehele steden bijzonder moeilijk om hun economische en sociale functies uit te oefenen en plaatsen hen voor geheel nieuwe uitdagingen.
6. Stadsvernieuwingsbeleid moet de basis vormen van een aequaat model dat acties kan omvatten die variëren van het weer bruikbaar maken van stedelijke ruimte tot rehabilitatie van bestaande woonblokken. Het nieuwe model van duurzame steden moet gebaseerd zijn op een innovatieve geïntegreerde aanpak van stadsvernieuwing waarbij in overeenstemming met het Handvest van Leipzig rekening wordt gehouden met milieu-, sociale en economische aspecten. Dit model pleit niet voor ongebreidelde groei of voor woningbouw op nieuwe locaties maar is daarentegen gericht op controle van de groei, preventie van stedelijke wildgroei, het saneren van het bestaande stedelijke woningbestand, het herstel van het sociale weefsel, de verbetering van de milieu-efficiëntie van steden, de sanering van oude industrieterreinen en de bevordering van duurzamere vervoerswijzen, ruimtelijke ordening op verschillende niveaus (regionaal, gewestelijk en lokaal niveau) en functiemenging als belangrijke elementen.
7. Op het eind van de 20e eeuw hadden steden duidelijk behoefte aan opwaarderingsmaatregelen met een meer gericht en multisectoraal karakter. De complexiteit van de problemen maakte een themaoverschrijdende benadering noodzakelijk, die het op haar beurt noodzakelijk maakte stadsvernieuwingsprogramma's op te stellen die in ruime mate op een geïntegreerde aanpak waren gebaseerd wat betreft de doelstellingen, methoden en instrumenten waarmee ze gestalte zouden krijgen, rekening houdend met een bredere geografische context en met schaalvoordelen. Stedelijke gebieden die in moeilijkheden verkeren, mogen of kunnen niet in de steek worden gelaten omdat zij een bron van onaangeboord talent zijn en anders een verspilling zouden vormen van menselijk en materieel kapitaal dat onbenut zou blijven terwijl het op productieve wijze zou kunnen worden ingezet en zou kunnen bijdragen aan de algemene economische groei.
De rol van lokale en regionale overheden en van het CvdR m.b.t. stadsvernieuwing
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
8. benadrukt dat regionale en lokale overheden een doorslaggevende en voortrekkersrol zouden moeten spelen in het uitstippelen, uitvoeren, monitoren, ondersteunen en evalueren van geïntegreerde stadsvernieuwingsstrategieën en algemeen de verbetering van het stedelijk milieu. De diversiteit van Europese steden en gemeenten vereist dat oplossingen op lokaal niveau worden ontwikkeld en dat in eerste instantie op lokaal niveau actie moet worden ondernomen. Via tal van EU-programma's en initiatieven is er op Europees niveau en in afzonderlijke steden aanzienlijke knowhow op het gebied van stadsontwikkeling opgebouwd. Het Comité vindt dan ook dat lokale overheden aangemoedigd moeten worden om gebruik te maken van alle op Europees niveau verworven kennis en met name van het „Urban acquis”.
9. Er wordt overvloedig gelegenheid geboden voor acties op het gebied van stadsvernieuwing, waarbij de betreffende strategieën moeten ingaan op de factoren die aan de basis liggen van de uitdagingen waarmee sommige stedelijke gebieden geconfronteerd worden. De economische verslechtering van de laatste jaren kan een relatief grotere impact hebben op bepaalde stedelijke gebieden die zich door hun sociaaleconomische structuur trager aanpassen dan andere. Stadsvernieuwingsprogramma's moeten op zoek gaan naar innovatieve manieren om het agglomeratie-effect in centrale stadsdelen om te zetten in voordelen voor de lokale bevolking.
10. Steden bieden samen met peri-urbane gebieden belangrijke voordelen voor zowel mensen als bedrijven, niet alleen als economische motor en handelscentra, maar ook als middel ter bevordering van individuele vrijheden en centra van creativiteit, onderzoek en uitmuntendheid. Anderzijds zijn de problemen waarmee steden te kampen hebben soms te wijten aan veranderingen in levensstijl en demografische veranderingen, maar vaker nog aan inadequate ontwikkelingsmodellen voor steden. Stadsvernieuwing en duurzaamheid van steden staan thans hoog op de agenda van tal van lokale en regionale overheden in de EU die streven naar zowel duurzame groei als moderne (met name technologische) infrastructuur, een aantrekkelijk ondernemingsklimaat en een schoon en gezond milieu.
11. Er zijn reeds tal van goede praktijken voorhanden die evenwel onvoldoende zijn verspreid of ten uitvoer gelegd. Het CvdR roept dan ook opnieuw op een virtueel netwerk te creëren om de goede praktijken bekend te maken in de Europese steden en regio's. Het CvdR was nauw betrokken bij initiatieven als het burgemeestersconvenant en de wedstrijd voor de prijs voor Europa's groene hoofdstad, en heeft deelgenomen aan de follow-upacties m.b.t. het Handvest van Leipzig over duurzame Europese steden in het kader van de Urban Development Group (UDG) van EU-lidstaten. Het Comité heeft recent ook een aantal adviezen over aanverwante onderwerpen goedgekeurd, bv. over de vraag hoe steden en regio's bijdragen aan de verwezenlijking van de EU-doelstellingen inzake klimaatverandering en energievoorziening, over de acties die nodig zijn om energie-efficiëntie te bevorderen en over het Europees actieplan inzake stedelijke mobiliteit.
EU-maatregelen voor stadsontwikkeling in Europa
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
12. Hoewel stadsbeleid geen bevoegdheid is waarin door de Verdragen expliciet is voorzien, kan er sinds 1990 tot nu een grote vooruitgang worden waargenomen op het gebied van stadsontwikkeling, zowel wat programma's als wat knowhow inzake stedelijke maatregelen betreft. In die periode waren de steden open laboratoria en hebben ze waardevolle resultaten laten zien ondanks de beperkte middelen waarover ze beschikten.
13. De EU kan een cruciale rol spelen in de ondersteuning van stadsvernieuwingsstrategieën. Voortbouwend op het „Urban Acquis” zou de Commissie moeten worden aangemoedigd om haar inspanningen op te voeren teneinde alle voorhanden kennis en steunacties op het gebied van stadsontwikkeling op coherente en gestructureerde wijze open te stellen voor het lokale niveau. Hierbij zij gedacht aan alle EU-maatregelen die rechtstreekse gevolgen hebben voor stedelijke ontwikkeling en waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan samenhang, werkgelegenheid, sociaal, milieu-, breedband- en vervoersbeleid.
14. Het Comité is ingenomen met de recent bijgewerkte handleiding m.b.t. „The urban dimension of Community policies 2007-2013” van de Interservice group van de Commissie die zich bezighoudt met stadsontwikkeling, en nodigt de Commissie uit de mogelijkheden na te gaan van een bijgewerkte en geformaliseerde Europese Stedelijke Agenda, in samenhang met een nieuw actiekader of actieplan voor stadsontwikkeling met geïntegreerde stadsvernieuwing als één van de topprioriteiten, waarbij evenwel de uiteenlopende context in acht moet worden genomen waarin zij ten uitvoer moet worden gelegd.
15. Het Comité ondersteunt alle bestaande initiatieven die in het kader van het cohesiebeleid aan duurzame stadsontwikkeling en met name geïntegreerde stadsvernieuwing bijdragen, nl. het gedeelte stedelijke gebieden onder de structuurfondsen, de stadsaudit, de stedelijke atlas, het programma URBACT en het JESSICA-initiatief. Het Comité verzoekt de Commissie niettemin de resultaten van de integratie van het communautaire initiatief Urban in de operationele EFRO-programma's nauwlettend te analyseren en een specifieke tussentijdse evaluatie ervan te maken. In aansluiting op deze evaluatie zou het noodzakelijk kunnen blijken in de volgende programmeringsperiode het specifieke karakter van stadsvernieuwingsinitiatieven onder de structuurfondsen te versterken alsook te zorgen voor een betere coördinatie ervan met andere maatregelen binnen de Europese Stedelijke Agenda.
16. De nieuwe aanpak van de financiering van stadsvernieuwingsinitiatieven onder JESSICA is een goede zaak, met name omdat een duidelijk verband wordt gelegd tussen de financiering en de noodzaak om geïntegreerde stadsontwikkelingsplannen te ontwikkelen. Het Comité onderstreept evenwel dat ook subsidies een nuttig en noodzakelijk instrument zijn om marktfalen in het kader van stadsontwikkeling op te vangen. Het heeft evenwel vragen omtrent de zichtbaarheid van JESSICA, het niveau van bewustwording bij lokale en regionale overheden en de problemen die op het niveau van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging zijn vastgesteld.
17. Het is een goede zaak dat de verordening over de structuurfondsen is aangepast zodat investeringen in huisvesting met het oog op energie-efficiëntie en hernieuwbare energie voor steun in aanmerking komen. Natuurlijk moet aan de steunmaatregelen op huisvestingsgebied, waarin bij de laatste wijziging van de EFRO-verordening met betrekking tot de subsidiabiliteit van huisvestingsprojecten voor gemarginaliseerde gemeenschappen is voorzien, meer ruchtbaarheid worden gegeven, zoals deze steun ook op vaste basis in een programma van geïntegreerde stadsontwikkeling moet worden opgenomen. Het Comité stelt daarom voor dat uitgaven voor huisvesting in zwaar achtergestelde gebieden ook voor steun van de structuurfondsen in aanmerking komen. Goede huisvesting is een absolute voorwaarde voor het welslagen van stadsvernieuwingsprogramma's. Financiële steun zou alleen mogen worden verleend in het kader van geïntegreerde programma's en onder strikte voorwaarden, teneinde te verzekeren dat zij de lokale behoeftige bevolking ten goede komt en niet bijdraagt aan gentrificatie.
Duurzame stadsvernieuwing
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
18. De steden in de EU worden opgeroepen om de inspanningen van de Unie te ondersteunen om de economische en financiële crisis te boven te komen en om bij te dragen aan de verdieping van de Europese integratie. De drie dimensies die volgens het Spaanse voorzitterschap de basis vormen om de problematiek van de rol van stadsvernieuwing in stadsontwikkeling te ontwikkelen, vormen de pijlers van een duurzame ontwikkeling. De stadsvernieuwingsprogramma's zullen tijdens hun tenuitvoerlegging moeten worden aangevuld met specifieke thematische prioriteiten, die de hele thematiek in een moderne sociaaleconomische context moeten plaatsen. Volgens het Comité moeten concreet de volgende thema's hoog op de agenda worden geplaatst: stadsgovernance en de rol van lokale en regionale overheden, de financiering van stadsvernieuwing, de bijdrage van telecommunicatietechnologie aan stadsvernieuwing, het belang van de organisatiewijze en werking van lokaal zelfbestuur voor de planning en tenuitvoerlegging van stadsvernieuwingsprogramma's, het belang van innovatie voor stadsvernieuwing en ten slotte de bijdrage van stadsvernieuwing aan de ontwikkeling van externe betrekkingen en de internationalisering van steden. Ook spelen de lokale en regionale overheden een essentiële rol bij de werkzaamheden op het gebied van stadsvernieuwing – van ruimtelijke ordening tot stadsplanning en de tenuitvoerlegging daarvan – waarbij vernieuwing voorrang moet krijgen boven nieuwe stedelijke ontwikkelingsprojecten en stadsverbetering voorrang moet krijgen boven verdere uitbreiding van de stad.
De economische dimensie van stadsvernieuwing – Bijdrage aan slimme groei
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
19. De economische veranderingen van de laatste jaren, met name de mondialisering van de economie, kunnen een relatief grotere invloed hebben op oudere of meer centraal gelegen stedelijke gebieden die, gelet op hun sociaaleconomische structuur, zich trager aanpassen dan andere gebieden in de stad. In dit verband zijn maatregelen in het kader van het cohesiebeleid gebaseerd op de idee dat ruimtelijk onevenwichtige groei niet alleen schadelijk is voor de sociale samenhang maar ook grenzen stelt aan de potentiële economische groei. Dit geldt zelfs nog meer voor het lokale niveau en werd recent nog opnieuw in het licht gesteld in bv. het Barca-verslag.
20. Innovatieve economische activiteit moet worden aangemoedigd door een passende omgeving te scheppen en te zorgen voor stimuli, uitstekende infrastructuur en via levenslang leren goed opgeleid menselijk kapitaal.
21. De bescherming van het culturele en immateriële erfgoed door middel van vernieuwing van stadscentra en met maximale inachtneming van het historische en architecturale erfgoed vormt een meerwaarde voor het imago, het prestige en de aantrekkingskracht van steden en bevordert de culturele diversiteit, die een belangrijke economische rol speelt in de ontwikkeling van de kenniseconomie en de creatieve industrie, terwijl ze tegelijkertijd de lokale ontwikkeling bevordert door vaak specifieke lokale werkgelegenheid met een hoge specialisatiegraad te ondersteunen.
22. Stadsvernieuwingsprojecten moeten zelf (via zowel hun procedures als hun resultaten) kennis en innovatie genereren, integreren en verspreiden.
23. Stadsvernieuwingsstrategieën moeten een aanpak bieden van de verschillende factoren die aan de basis liggen van het economisch verval van sommige stedelijke gebieden. Zo moet in ieder geval een oplossing worden gevonden voor functioneel verouderde gebouwen, ouderwetse infrastructuur en problemen qua toegankelijkheid. Tal van ondernemingen vestigen zich buiten de stad wegens de lagere operationele kosten en de extra ruimte aldaar; de werknemers volgen hun ondernemingen omwille van de betere levenskwaliteit (sociale infrastructuur, vervoersdiensten) of de lagere kosten voor levensonderhoud (lagere huur- en vastgoedprijzen). Om tegemoet te komen aan de wensen van ondernemingen die zich in opgewaardeerde gebieden willen vestigen, moeten stadsvernieuwingsprogramma's innovatieve manieren aanreiken om de beschikbare ruimte te gebruiken en de dienstverlening te verbeteren door het agglomeratie-effect van centrale stadsdelen in hun voordeel te gebruiken.
24. Vele stedelijke gebieden in Europa hebben te kampen met problemen van stedelijke mobiliteit, met name verkeerscongestie, en het probleem kan niet alleen worden opgelost door te voorzien in betere infrastructuur of door meer geld te stoppen in openbarevervoersmaatschappijen. Mobiliteit in steden biedt burgers en bedrijven meer mogelijkheden en draagt daardoor bij tot het economisch concurrentievermogen en de sociale samenhang. Het Comité wijst erop dat alle burgers gebruik zouden moeten kunnen maken van doeltreffend en betaalbaar openbaar vervoer; dit is van groot belang om het isolement van armere wijken te doorbreken. Het onderstreept dat gezien de schade die aan het milieu in de steden wordt toegebracht, meer werk moet worden gemaakt van maatregelen ter bevordering van milieuvriendelijk stadsvervoer (onderzoeks- en demonstratieprojecten m.b.t. voertuigen met weinig of geen emissie-uitstoot, activiteiten ter aanmoediging van andere vervoerwijzen en vervoerregelingen zoals autodelen/carpoolen, bevordering van het fietsgebruik in de stad, enz.) Het Comité spreekt andermaal zijn steun uit voor het opstellen van duurzame stadsmobiliteitsplannen, in eerste instantie voor grote steden, en pleit voor Europese stimuleringsmaatregelen waarbij bv. de financiering van projecten voor stadsvervoer afhankelijk wordt gemaakt van het voorleggen van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen en van publiek-private samenwerkingsovereenkomsten inzake mobiliteit.
25. Er moeten maatregelen worden genomen ter versterking van de lokale ondernemingszin door te voorzien in op specifieke bevolkingsgroepen gerichte stimuli, het creëren van fora ter ondersteuning van het ondernemerschap en het organiseren van passende evenementen. Het Comité erkent in dit verband de belangrijke rol die een ondersteuning van de economie door slimme groei via bevordering van vrouwelijk ondernemerschap kan spelen.
De milieudimensie van stadsvernieuwing – Bijdrage aan duurzame groei
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
26. In het kader van de milieudimensie van stadsvernieuwing moeten drie hoofdthema's absolute prioriteit krijgen: de klimaatverandering, de aanpak van de door menselijke activiteit veroorzaakte vervuiling van natuurlijke hulpbronnen en meer in het algemeen het rendabel gebruik ervan, en ten slotte de bescherming van natuurlijke habitats.
27. Het Comité is ervan overtuigd dat zelfs al is Europa nu reeds sterk verstedelijkt, de trend naar verdere stedelijke uitbreiding zal aanhouden, met name in gebieden waar de meest dynamische agglomeraties van middelgrote tot grote omvang te vinden zijn. De uitbreiding van steden kan gepaard gaan met vernietiging van sommige hulpbronnen en aantasting van de bodem- en waterkwaliteit. Het Comité wijst er daarom op dat geïntegreerde stadsvernieuwingsprogramma's deze trend kunnen tegengaan of zelfs ombuigen door ongebreidelde stedelijke groei te beperken en de stadsomgeving te saneren.
28. Anderzijds wordt verwacht dat de klimaatverandering en de stijging van de zeespiegel ten gevolge van door menselijke activiteit veroorzaakte broeikasgasemissies zich deze eeuw nog versneld zullen doorzetten. Dat vormt met name een groot probleem voor stedelijke gebieden aan de kust, die in dit verband aanzienlijke uitgaven zullen moeten doen, omdat ze de nodige financiële middelen zullen moeten inzetten om uitvoering te geven aan maatregelen op het gebied van kustbescherming en bescherming tegen overstromingen. Een en ander toont tevens aan dat de werkzaamheden van de Urban Development Group (UDG) van EU-lidstaten m.b.t. een referentiekader voor duurzame Europese steden zijn dan ook erg belangrijk; naast meer gebruikelijke milieuproblemen i.v.m. stedelijke gebieden wordt door deze groep ook de dimensie van de klimaatverandering meegenomen alsook de problemen ten gevolge van de aanpassing aan en bestrijding van de gevolgen ervan.
29. Het Comité geeft absolute prioriteit aan de aanpak van de door menselijke activiteit veroorzaakte vervuiling van natuurlijke hulpbronnen, merkt deze aan als belangrijkste speerpunt van stadsvernieuwing en legt daarbij vooral de nadruk op maatregelen die de preventie van vervuiling versterken. Het onderstreept evenzeer het belang van voorzorgsmaatregelen voor de evaluatie en de beperking van het gebruik van stoffen die de natuurlijke omgeving belasten en waarvan de gehele levenscyclus (productie – gebruik – verwijdering) in aanmerking moet worden genomen.
30. Het energiezuiniger maken van gebouwen is uit kostenoogpunt een van de beste manieren om de in Kyoto gedane toezeggingen in verband met de klimaatverandering gestand te doen. De CO2-uitstoot en de energiekosten van gebouwen kunnen zo met 42 % worden verminderd
31. Steden zijn verantwoordelijk voor 70 % van de broeikasgasemissies; het Handvest van Leipzig roept de steden in dit verband dan ook op hun CO2-afdruk te verminderen, hun hulpbronnen en biodiversiteit in stand te houden, energie te besparen en de toegang tot de belangrijkste openbare diensten te bevorderen. Om die reden moeten dan ook onmiddellijk maatregelen worden genomen om het energieverbruik in steden te beperken, eerst en vooral door een goed energiebeheer en vervolgens ook door energie uit hernieuwbare energiebronnen te winnen. Soortgelijke maatregelen moeten worden genomen in de bouwsector met het oog op een grotere energie-efficiëntie van gebouwen.
32. Het Comité is ingenomen met het Convenant van burgemeesters dat is ondertekend door nagenoeg 3 000 Europese steden, die hebben toegezegd verder te gaan dan de drie „20 %-doelstellingen”, een wettelijke minimumeis van de EU waaraan uiterlijk in 2020 voldaan moet worden. Evenals de wedstrijd voor de prijs voor Europa's groene hoofdstad, wordt dit initiatief van de Europese Commissie gesteund door het Comité van de Regio's, dat er ook voor wil zorgen dat het Convenant wordt uitgebreid tot het regionale niveau.
33. Groene gebieden en waterlichamen spelen een belangrijke rol in stadsvernieuwingsprogramma's. Zij leveren een cruciale bijdrage aan de verbetering van het klimaat in steden daar zij een afkoelend effect hebben op de stad, verse lucht aanvoeren, vervuilde lucht filteren en lawaai beperken. Anderzijds dragen groene recreatiegebieden ook bij aan de leefbaarheid van de stad en vergroten zij aldus de sociale samenhang. Groenere steden is een doelstelling waarop eenieder zich moet toespitsen.
34. Wereldwijd wordt het beschikbare water steeds schaarser en in de programma's voor stadsvernieuwing moeten dan ook maatregelen worden genomen ter bescherming van de waterstand, met name van het drinkwater, het goede beheer ervan en de toepassing van alternatieve methoden voor het gebruik ervan. Ook de „water footprint” van de steden moet worden beperkt.
35. De esthetische kwaliteit van de bebouwde omgeving is voor steden een doorslaggevende factor om de wereldwijde concurrentie te kunnen aangaan, alsook voor hun aantrekkelijkheid en de levenskwaliteit van hun burgers. Er moeten dan ook maatregelen worden genomen waarbij aandacht wordt geschonken aan creativiteit in architectuur en kunsten.
36. Het Comité erkent de waarde van natuurlijke habitats en geeft hoge prioriteit aan hun bescherming en beheer wanneer zij rond of dicht bij steden liggen; het beschouwt ze als een belangrijke parameter voor stadsvernieuwing, samen met acties voor bewustmaking en voorlichting van burgers op milieugebied.
37. Er bestaan sterke banden tussen steden en de hen omringende gebieden, met name het dynamische stedelijk randgebied, en deze band moet goed worden beheerd.
Sociale aspecten van stadsvernieuwing – Bijdrage aan alomvattende groei
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
38. Sociaaldemografische veranderingen hebben er in vele steden voor gezorgd dat gezinnen uit oudere stadsbuurten zijn verhuisd naar nieuwe en meer perifere woonblokken, stedelijke gebieden aan de rand van de stad of gewoonweg nieuwe steden dicht bij grote agglomeraties. Motieven daarvoor zijn de beschikbaarheid van goedkopere en aantrekkelijkere huisvesting, een betere levenskwaliteit en een groter aanbod van diensten. De laatste decennia hebben mensen met een meer dan gemiddeld inkomen de stad verlaten; zij komen slechts mondjesmaat terug wegens het succes van sommige stadsvernieuwingsprogramma's. Het Comité beklemtoont daarom dat van gebieden die zijn getroffen door stedelijk verval, opnieuw plaatsen moet worden gemaakt die aantrekkelijk zijn om te leven en die in staat zijn aan de verwachtingen van eenieder tegemoet te komen, los van het inkomensniveau.
39. Huisvesting heeft altijd – en nu nog steeds – boven aan de agenda van stadsvernieuwing gestaan; het is namelijk een van de hoofddoelstellingen van dat beleid om de meest kansarme bevolkingsgroepen betere levensomstandigheden te bieden.
40. De toename van de sociale ongelijkheid plaatst de meeste stedelijke gebieden voor een grote uitdaging. Ongelijkheid tussen wijken is het resultaat van sociaal-ruimtelijke gettovorming, die soms toe te schrijven is aan onaangepast huisvestingsbeleid, alsook aan dienstverlening die beperkt blijft tot rijkere buurten en de achtergestelde voorsteden links laat liggen. De nieuwe doelstelling inzake territoriale samenhang die aan het Lissabonverdrag is toegevoegd moet dan ook alle bestuursniveaus in dit verband aansporen rekening te houden met deze ongelijkheden in alle sectorale stadsbeleidsmaatregelen binnen het kader van geïntegreerde stadsvernieuwingsstrategieën. Het Comité beklemtoont daarom dat een duurzame stad gebaseerd moet zijn op stedelijke solidariteit, waarbij uitsluiting en discriminatie actief worden bestreden door de sociale samenhang tussen verschillende wijken, sociale en beroepskringen, mannen en vrouwen en mensen met verschillende achtergronden te versterken. Stedelijke solidariteit moet een weerspiegeling zijn van onze ambitie om een inclusieve en meer samenhangende Europese samenleving tot stand te brengen.
41. Er moeten met name inspanningen worden geleverd om migranten in het leven van de stad te integreren; wil men problemen vermijden, dan is dit de oplossing.
Partnerschap voor stadsverniewing
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
42. De openbare, particuliere en non-profitsector moeten steeds bij stadsvernieuwingsprogramma's worden betrokken en lokale gemeenschappen moeten bij deze partnerschappen centraal staan. Zelfs al is stadsvernieuwing een voortdurend en nooit-eindigend proces, „standaard-oplossingen” zijn hier niet aan de orde; door stakeholders in ruime mate bij dit proces te betrekken kan lering worden getrokken uit vroegere verwezenlijkingen en kan worden vermeden dat dezelfde fouten opnieuw worden gemaakt. Lokale en regionale overheden spelen in dit verband een sleutelrol daar zij verschillende economische en sociale actoren kunnen bijeenbrengen en gerichte acties kunnen ontwikkelen. De documenten inzake ruimtelijke ordening en stadsplanning kunnen dienen als platforms waarrond alle overheden bijeen kunnen komen en overleg kunnen voeren over het beleid.
Thematische prioriteiten
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
43. De overgang van stadsrenovatie, waarbij de nadruk lag op de natuurlijke en de door de mens gecreëerde omgeving, naar programma's voor stadsvernieuwing zal moeten gebeuren tijdens de volgende programmeringsperiode. Er zal moeten worden opgetreden op een groter aantal gebieden en er zullen een aantal prioriteiten moeten worden vastgesteld. Om aan de verwachtingen van de burgers tegemoet te komen, zullen de Europese steden van de toekomst immers infrastructuur en een context moeten aanbieden die de kennis en het arbeidspotentieel van de werkenden ten volle benutten, duurzame en aantrekkelijke woon-, werk- en ontspanningsoorden vormen, aan iedereen zonder onderscheid zoveel mogelijk kansen bieden, en zuinig omspringen met de natuurlijke hulpmiddelen, aangezien ze zullen functioneren in een concurrerende koolstofarme economie.
Governance van stadsvernieuwingsstrategieën
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
44. Stadsvernieuwing moet worden beschouwd als een voortdurend en geïntegreerd proces op basis van een langetermijnvisie voor duurzame stadsontwikkeling. Goede governance van stadsvernieuwingsprogramma's begint met een analysefase. Gedegen gegevens over economie, sociale kenmerken en milieu van de betroffen gebieden moeten worden verzameld uit betrouwbare bronnen waarbij goed doordachte en vergelijkbare indicatoren worden gebruikt. In deze context zijn de werkzaamheden van de Urban Audit van de Europese Commissie alsook de aanhoudende inspanningen m.b.t. het referentiekader voor duurzame Europese steden bijzonder waardevol.
45. Er zijn nieuwe methoden nodig voor de organisatie van het stadsbeleid, waarbij stadsvernieuwingsprogramma's met ondersteuning van het nationale en Europese niveau op lokaal en regionaal niveau moeten worden uitgestippeld. Lokale overheden moeten het voortouw nemen om maatregelen te ontwikkelen inzake samenhang, integratie en samenwerking en aldus natuurlijke hulpbronnen in stand te houden, te zorgen voor een eco-efficiënte ontwikkeling van hun gebied en om de dialoog i.v.m. culturele verscheidenheid te bevorderen en te verbeteren. Om de efficiëntie van het overheidsbeleid te maximaliseren hebben tal van lokale en regionale overheden reeds nieuwe vormen van stadsgovernance ontwikkeld die stadsvernieuwingsprogramma's nauwer bij de lokale situatie laten aansluiten. Geïntegreerd stadsbeleid betreft ook andere partners dan overheden, met name vaak ook de bevolking van de betroffen gebieden via verschillende regelingen voor participatie (die in sommige landen de vorm van overeenkomsten of convenanten hebben aangenomen). Grotere betrokkenheid van het publiek en de grotere rol die stadsgemeenschappen wordt toebedeeld, moeten ervoor zorgen dat het nodige sociale kapitaal wordt gevormd om het stadsontwikkelingsbeleid te doen slagen.
46. Voor de stadsvernieuwingsprogramma's moet zo veel mogelijk gebruik worden gemaakt van alle beschikbare middelen (op papier en elektronisch) om informatie te verstrekken over en ruchtbaarheid te geven aan zowel de programma's als de wijze van deelname eraan (lokale referenda, bijeenkomsten, e-democratie, enz.). De programma's voor stadsvernieuwing moeten deel uitmaken van het leerproces ter ontwikkeling van de steden in de EU en bijdragen aan de bewustwording van de burgers van de problemen van steden en de kansen die deze bieden.
47. Volgens het Comité worden stadsvernieuwings- en -ontwikkelingskwesties overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel doeltreffender aangepakt op lokaal niveau. EU-ondersteuning kan evenwel inzake stadsontwikkeling duidelijke voordelen opleveren, daar de EU gemakkelijker oplossingen kan aanreiken voor stedelijke problemen die de economische, sociale en territoriale samenhang in de EU betreffen. Stadsvernieuwings- en –ontwikkelingsbeleid moet daarom gebaseerd zijn op het Europese „urban acquis” dat bestaat uit zowel bestaande rechtsinstrumenten en beleidsinitiatieven als mechanismen voor de uitwisseling van ervaring en goede praktijken tussen steden. In dit verband zij eraan herinnerd dat bij het op dit gebied ontwikkelde beleid ook rekening moet worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel en met het bredere territoriale kader.
48. EU-ondersteuning is vooral zinvol als de lokale overheidsinstanties hierdoor worden aangemoedigd tot samenwerking met de gehele functionele stedelijke regio (functional urban region). Op die manier kan de stedelijke regio een gemeenschappelijke financiële verantwoordelijkheid opnemen voor bevolkingsgroepen en stadsdelen die achter dreigen te blijven. Het zou goed zijn om EU-steuninstrumenten beschikbaar te stellen voor functionele stedelijke regio's op voorwaarde dat de lokale overheidsinstanties efficiënt samenwerken bij de toewijzing van hun eigen middelen.
Financiering van stadsvernieuwing
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
49. De ontwikkelingsplanning is er meer op gericht tegemoet te komen aan behoeften dan te bouwen aan de toekomst. De financiële middelen voor de financiering van de stadsvernieuwingsprogramma's moeten binnen deze problematiek een specifieke parameter zijn die bijdraagt aan de duurzaamheid en doeltreffendheid van de programma's. De problematiek betreft met name de mix van centrale en lokale middelen, de systematische of ad-hocfinanciering van de programma's, de combinatie van openbare middelen met particulier kapitaal, de lokale belastingen, de kredietverstrekking, de evaluatie van het nut van verbouwingen, het doorberekenen van de betreffende kosten aan de gebruikers en begunstigden, de herkomst van de middelen, het strategisch belang en de omvang van de subsidies. Er moet met name werk worden gemaakt van de mechanismen voor de financiering en tenuitvoerlegging van de stadsvernieuwingsprogramma's. Verwacht wordt dat mechanismen als de fondsen voor stadsontwikkeling (UDF’S - Urban Development Funds) en de drie J's (JESSICA, JEREMIE, JASPERS) hiertoe zullen bijdragen; hun specifieke toespitsing en de resultaten van hun toepassing blijven evenwel een open vraag;
50. De bijdrage van vrijwilligerswerk aan stadsvernieuwingsprogramma's is nog niet voldoende geëvalueerd. Ten slotte moeten de uitwerking en de consolidatie van het begrip „ondernemerschap” op het niveau van zowel lokaal zelfbestuur als de stadsvernieuwingsprogramma's zelf, een afzonderlijk onderzoeksgebied vormen, met het oog op toekomstige actie.
Bijdrage van telecommunicatietechnologieën aan stadsvernieuwing
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
51. Algemeen kan worden vastgesteld dat de organisatie, werking en vorm van Europese steden in aanzienlijke mate is beïnvloed door de opkomst van informatie- en communicatietechnologie. In het bijzonder moet ervoor worden gezorgd dat de stadsvernieuwingsprogramma's maatregelen bevatten die gericht zijn op de ontwikkeling van kwalitatief hoogstaande technische informatie- en communicatie-infrastructuur, alsook van toepassingen en inhoud die het leven van de burgers en de werking van de openbare diensten verbeteren, het niveau van de door de particuliere sector verstrekte diensten verhogen en het gebruik van de toepassingen aantrekkelijk maken.
52. Naarmate zich nieuwe kansen ontwikkelen, ontstaan er onherroepelijk ook risico's. De bescherming en verzekering van toepassingen en transacties, de bescherming van persoonsgegevens en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de eigen identiteit vormen een netelige kwestie die nog heel wat werk vereist. Tegelijk doet het gebruik van telecommunicatietechnologie met het oog op beveiliging van steden grote problemen inzake democratische werking van de samenleving rijzen. De stadsvernieuwingsagenda moet ook de discussie meenemen die zich thans ontspint en moet ervoor zorgen dat oplossingen worden gevonden voor de betreffende problemen.
53. Dankzij het gebruik van draadloze en draadgebaseerde infrastructuur zijn de meest geavanceerde telecommunicatietoepassingen in staat virtuele omgevingen te creëren (ambient city, digital city, ubiquitous city), d.i. plaatsen waar burgers met elkaar in interactie kunnen treden en transacties kunnen verrichten. De digitale stad is een parallelle wereld waarmee op de agenda van de stadsvernieuwing rekening moet worden gehouden.
Innovatie en educatie in stadsvernieuwing
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
54. Versterkte innovatie zal tot betere resultaten leiden en aan de economische duurzaamheid van de steden bijdragen. De stadsvernieuwingsprogramma's moeten daarom zorgen voor omgevingen, infrastructuur en stimuli die innovatie aantrekken.
55. Zo ook moet de introductie van leerstructuren voor actoren die aan het economisch leven van de stad deelnemen, een strategische prioriteit van stadsvernieuwing zijn.
56. Stadsvernieuwing moet tevens zorgen voor een versterking van de banden tussen onderwijs, bedrijfsleven, onderzoek en innovatie, en moet nieuwe innoverende ondernemingen aanmoedigen.
Belang van de organisatie en werking van lokaal zelfbestuur voor het uitstippelen en ten uitvoer leggen van stadsvernieuwingsprogramma's
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
57. Voor het vaststellen van de noodzaak van een stadsvernieuwingsprogramma, alsook voor de uitstippeling, de follow-up van de tenuitvoerlegging, de eventuele bijstelling en uiteindelijke evaluatie ervan, moet worden voorzien in een bestuur dat over de minimaal vereiste specifieke bestuurs- en beheerscapaciteiten beschikt. Deze capaciteiten zijn niet in alle lokale en regionale besturen verzekerd. In dat geval moeten de stadsvernieuwingsprogramma's een „sine qua non”-voorwaarde bevatten waarbij maatregelen worden voorgeschreven om de capaciteitsopbouw van lokale overheden te versterken. Maatregelen die worden voorgesteld zijn: de ontwikkeling van geïnformatiseerde beheerssystemen (MIS), van geografische informatiesystemen (GIS) die activiteiten vergemakkelijken en de besluitvormingsprocedures verbeteren, alsook de introductie van gecertificeerde handelingen (ISO, EMAS, enz.) die het niveau van de aan de burgers verstrekte diensten verhogen. Handelingen die verzekeren dat bij de organisatie van de werking van lokale overheden een aanpak wordt gehanteerd waarbij de burger centraal staat, moeten in het epicentrum staan van de planning van stadsvernieuwing. De organisatorische opwaardering van lokale en regionale overheden is een uitdaging alsook een voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van stadsvernieuwingsprogramma's en moet dan ook worden meegenomen in de desbetreffende actiegebieden.
Bijdrage van stadsvernieuwing aan de ontwikkeling van externe betrekkingen
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
58. De promotie van steden (city marketing) en van de identiteit van de stad (city branding) maakt integrerend deel uit van de activiteiten van lokale en regionale overheden. In een steeds meer geglobaliseerde wereld wordt de concurrentie tussen steden scherper en probeert iedere stad zo veel mogelijk kapitaal, investeringen en gekwalificeerd menselijk potentieel aan te trekken. Steden stellen de planning van hun ontwikkeling voor concurrentie open zodat ze middelen en geld kunnen eisen, die het welzijn van hun burgers zullen garanderen. De concurrentie tussen steden komt bv. – en tegelijk ook het duidelijkst – tot uiting bij het organiseren van belangrijke sport-, commerciële of politieke evenementen.
59. Anderzijds neemt, ongeacht de concurrentie, de samenwerking tussen steden ook toe. De netwerkvorming, zij het op thematische dan wel op geografische basis, heeft met name in de EU een hoge vlucht genomen dankzij gerichte Europese acties (URBACT, INTERACT, Town Twinning enz.). De uitwisseling van goede praktijken is daarbij een bijzonder nuttig instrument gebleken. De acties die bijdragen aan de internationalisering van de Europese steden zullen een ander duidelijk actiegebied moeten vormen in de context van de stadsvernieuwingsprogramma's.
II. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
60. De EU moet bij de uitwerking van haar strategische keuzes voor de volgende programmeringsperiode (2014-2020) het strategische belang van stadsvernieuwing erkennen en voorzien in de versterking van de stedelijke dimensie in al haar beleidsmaatregelen, zodat steden opnieuw een proefterrein worden. Zij moet ditmaal een bijzonder goed gevulde agenda laten zien die haar kan helpen de economische en financiële crisis te boven te komen.
61. Het Comité stelt voor een initiatief in het leven te roepen met als titel „Stadsvernieuwing voor slimme, duurzame en inclusieve Europese steden”. De Europese steden kunnen de plaats bij uitstek worden voor de tenuitvoerlegging van de zeven vlaggenschipinitiatieven die worden vermeld in de Mededeling van de Commissie „Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (2).
62. De tijd is thans rijp om een dergelijk besluit te nemen. Bij de discussie over de begroting van de volgende programmeringsperiode, en bij de aanpassing van de begroting van de lopende programmeringsperiode zal het duidelijk ook moeten gaan over de financiering van een dergelijke stadsvernieuwing.
Brussel, 9 juni 2010
De voorzitster van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
(1) Dit advies heeft ook betrekking op stedelijke gebieden (agglomeraties van steden en hun buurgemeenten).
(2) COM(2010) 2020 final.
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/33 |
Advies van het Comité van de Regio's inzake de EU en internationaal biodiversiteitsbeleid na 2010
(2010/C 267/08)
I. BELEIDSAANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO’S
A. Algemene opmerkingen
1. meent dat bescherming van biodiversiteit direct en indirect van cruciaal belang is voor de menselijke gezondheid en het menselijk welzijn vanwege de ecosysteemdiensten die worden geleverd. Elk mens heeft het recht op een gezond en duurzaam milieu, waarvoor het behoud en duurzame gebruik van de biodiversiteit noodzakelijk zijn. Ook speelt de biodiversiteit een centrale rol in de strijd tegen de honger in de wereld en vóór de continuïteit van de voedselvoorziening. De commissie uit haar zorg over de ernstige gevolgen voor de huidige en toekomstige generaties van het toenemende verlies aan biodiversiteit in de ecosystemen van de EU, zowel om ethische redenen als omwille van het feit dat biodiversiteit een intrinsieke waarde heeft, voor sociaaleconomische stabiliteit zorgt, de klimaatverandering helpt tegengaan en de milenniumdoelstellingen helpt verwezenlijken;
2. onderstreept de intrinsieke waarde van de natuur als erfgoed van de mensheid en is er voorstander van om vaart te zetten achter de economische evaluatie van biodiversiteit en ecosysteemdiensten en een en ander tot onderdeel van de beleidsvorming te maken. Dankzij de internationale studie „The Economics of Ecosystems and Biodiversity” (TEEB) raakt men steeds beter doordrongen van de economische waarde van biodiversiteit en van het feit dat door niets te doen de financiële kosten de pan uit zullen rijzen. Het is een goede zaak dat de lokale en regionale dimensie speciale aandacht zal krijgen in het „D2-rapport voor beheerders” van de TEEB.
3. wijst erop dat de EU-streefcijfers en de internationale streefcijfers voor 2010 cruciaal zijn geweest bij het wereldwijd aanzetten tot nuttige acties ten faveure van biodiversiteit op lokaal en regionaal niveau. Er zijn vele voorbeelden van goede praktijken in de Europese Unie. Het Comité vreest echter dat noch de biodiversiteitsdoelen van de EU, noch de internationale doelen voor 2010 zijn gehaald, doordat er een duidelijke kloof gaapt tussen de gedane beloften en de daadwerkelijk getroffen maatregelen;
4. is van mening dat de autoriteiten, met inbegrip van lokale en regionale overheden, om de biodiversiteit te beschermen dienen een goed evenwicht dienen te vinden tussen ontwikkelingsbeleid en biodiversiteitsdoelstellingen en het gebruik van stimulansen voor het behoud van biodiversiteit te promoten;
Lokale en regionale overheden inschakelen bij beter bestuur en betere communicatie
5. wijst op de rol van lokale en regionale overheden bij het tot staan brengen van het verlies aan biodiversiteit en het in praktijk brengen van strategieën om de biodiversiteit in de gebieden die onder hun gezag staan veilig te stellen. Een en ander moet worden gezien in het licht van een Eurobarometerpeiling van maart 2010 over de houding van Europeanen tegenover biodiversiteit, waaruit blijkt dat slechts 38 % van hen bekend is met de term en dat de achteruitgang van biodiversiteit slechts 17 % persoonlijk raakt. Het CvdR steunt daarom graag projecten tot behoud van biodiversiteit en is bereid mee te helpen aan het aanwakkeren van de belangstelling van burgers op lokaal en regionaal niveau en aan het creëren van synergie tussen stakeholders en overheden. In dit verband zou het graag de organisatie van evenementen tijdens de Open Dagen 2010 van de EU op zich nemen;
6. benadrukt dat het, om de biodiversiteit wereldwijd in stand te houden, nodig is de regionale en lokale overheden te voorzien van afdoende personele, financiële en technische middelen, afgestemd op hun verantwoordelijkheden en op de taak om het biodiversiteitsverlies tot staan te brengen. Regionale en lokale overheden bevinden zich in de beste positie om ondersteuning te bieden aan lokale gemeenschappen bij natuurbescherming in hun omgeving en aan vrijwilligersorganisaties die mensen inspireren en aanzetten tot acties die de natuurlijke omgeving helpen behouden. Andere relevante verantwoordelijkheden zijn onder meer onderwijs, gezondheid en welzijn, ruimtelijke ordening en grondeigendom. Het CvdR moedigt de lokale en regionale overheden aan het goede voorbeeld te geven;
7. denkt dat het Internationaal Jaar van de Biodiversiteit van de Verenigde Naties zal helpen binnen de EU en internationaal het politieke engagement te vergroten om de wereldwijde biodiversiteitscrisis aan te pakken en tevens de actieve participatie van lokale en regionale overheden zal stimuleren;
8. is verheugd over het feit dat vele regionale en lokale overheden projecten zijn begonnen om aan de bescherming van de biodiversiteit bij te dragen (bijv. projecten tot herstel en behoud van wetlands en andere ecosystemen, het aanleggen van groene gordels of stedelijke planning met het oog op het behoud van biodiversiteit) en hun burgers bewuster te maken van het belang van biodiversiteit, zoals wedstrijden waarin de beste tuinen worden verkozen en open ruimten in stedelijke gebieden. Tuinen zijn essentieel als toevluchtsoord voor vogels en andere dieren en zijn daarnaast van groot belang voor de koeling en filtering van lucht en voor de opslag van CO2;
B. Naar een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020
9. is verheugd over de visie voor 2050 en het nieuwe, ambitieuze doel voor 2020 dat op 15 maart 2010 door de Milieuraad is geformuleerd en op 25/26 maart 2010 door de Europese Raad is onderschreven. Dit doel houdt in dat de achteruitgang van biodiversiteit en de degeneratie van ecosysteemdiensten in de EU met 2020 als streefjaar worden tegengegaan en biodiversiteit en ecosysteemdiensten zoveel mogelijk worden hersteld, en de bijdrage van de EU om het wereldwijde verlies aan biodiversiteit tegen te gaan wordt verhoogd. Hieruit blijkt dat de EU zich met hernieuwde kracht wil toeleggen op het boeken van tastbare resultaten;
10. vindt het echter geen goede zaak dat biodiversiteit binnen de doelstelling „duurzame groei” van de strategie EU 2020, in plaats van op eigen waarde te worden geschat, ondergeschikt is gemaakt aan economische groei en het streven naar een koolstofarme economie;
11. is verheugd dat er in de doelstelling voor 2020 rekening wordt gehouden met ecosysteemdiensten, zoals het CvdR al had bepleit, om door het herstel van die diensten de tendens om te buigen; in dit verband verzoekt het CvdR de Commissie en de lidstaten aan te geven hoe de beperking van de doelstelling tot „zoveel mogelijk” op lokaal en regionaal niveau geïnterpreteerd moet worden;
12. is het eens met de Raad dat er dringend doeltreffende maatregelen vereist zijn om ernstige ecologische, economische en sociale gevolgen te voorkomen;
13. erkent dat dit een belangrijke stap is waaruit blijkt dat het de EU ernst is en dat zij op de 10e Conferentie van de Partijen (COP 10) van het Verdrag inzake biologische diversiteit (VBD) in oktober 2010 in Nagoya het goede voorbeeld wil geven;
14. steunt de oproep van de Raad aan de Europese Commissie om een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 in te dienen, waarin de resultaten van de COP 10 van het Verdrag inzake biologische diversiteit in acht worden genomen;
15. benadrukt dat het met deze EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 alleen mogelijk zal zijn om de post-2010-biodiversiteitsdoelen van de EU en de internationale gemeenschap te halen wanneer zij voor lokale en regionale overheden en andere grondgebruikers en –eigenaren onvoorwaardelijk steunt. De strategie moet een antwoord bieden op de huidige onderbesteding vanuit structuurfondsen op het gebied van milieu- en biodiversiteitsgerelateerde kwesties en de uitwisseling van beste praktijken stimuleren, zodat regionale en lokale overheden beter toegerust zijn om daadwerkelijk actie te ondernemen. De bevordering van goede praktijken onder overheden en het bieden van een forum voor het in kaart brengen van veel voorkomende problemen en het delen van oplossingen op het gebied van biodiversiteit, stimuleren de capaciteitsopbouw bij regionale en lokale overheden;
16. stelt met genoegen vast dat zijn oproep om een „ecologische infrastructuur” (1) in te voeren door de Raad (2) is overgenomen, hetgeen betekent dat de Commissie een EU-strategie voor de ecologische infrastructuur na 2010 kan voorbereiden. Zo'n strategie zou, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, een territoriale dimensie moeten bevatten en de mogelijkheid moeten bieden om met name op lokaal en regionaal niveau bestaande initiatieven in te bedden in een coherent kader;
Rol van lokale en regionale overheden bij de bevordering van een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020
17. benadrukt dat de nieuwe EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 succesvol zal zijn wanneer alle actoren en lokale belanghebbenden volgens het multilevel governance-concept bijdragen aan de ontwikkeling en uitvoering van beleid. Het is belangrijk om alle bij de bescherming van biodiversiteit en ecosystemen betrokken partijen, zoals wetenschappelijk deskundigen, partijen met biodiversiteitsactieplannen en onderwijsinstanties en ngo's, bijeen te brengen;
18. dringt erop aan dat de Vogel- en Habitatrichtlijnen integraal worden toegepast op lokaal en regionaal niveau, dat het Natura 2000-netwerk versneld in gebruik wordt genomen en tot volledige ontwikkeling wordt gebracht en dat voor een adequate financiering wordt gezorgd. Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat de biodiversiteit in Europa ongelijk is verdeeld en dat doeltreffende beheers- en herstelmaatregelen geboden zijn;
19. juicht in dit verband de oproep toe van de Milieuraad van 15 maart tot participerende aanpakken, die zullen leiden tot de noodzakelijke en complementaire bottom-up-initiatieven van partijen die direct betrokken zijn bij het beheer van land- en zeegebruik, met name van lokale gemeenschappen;
20. wijst op de cruciale rol van lokale en regionale overheden voor de bewustwording van burgers inzake het belang van biodiversiteit en pleit voor meer steun van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van Europese en nationale wetgeving;
21. dringt er bij lokale en regionale overheden op aan om biodiversiteitsprogramma's op te stellen en biodiversiteitsdoelstellingen op te nemen in hun plannen en goedkeuringsprocedures op het gebied van ruimtelijke ordening, met het oog op uitbreiding van groene gebieden, om degradatie van de bodem, schade aan ecosystemen en versnippering van landschappen en habitats te voorkomen, de negatieve gevolgen van de klimaatverandering te minimaliseren en alert te zijn op kansen om herstel of aanleg van natuurlijke habitats te combineren met ruimtelijke-ordeningsmaatregelen. Voor dunbevolkte regio's en streken met een goede toegang tot groene gebieden, waar reeds een groot deel van het oppervlak is gereserveerd voor natuurbescherming, zou de nadruk moeten liggen op een aanscherping en verhoging van de kwaliteit van het natuurbeheer en op een betere wisselwerking met andere vormen van bodemgebruik;
22. het feit dat de Raad erkent dat er meer goede praktijken moeten worden uitgewisseld voor een optimale benutting van de hulpbronnen in de strijd tegen biodiversiteitsverlies houdt in dat de EU en de lidstaten hun steun voor deze uitwisseling tussen lokale en regionale overheden uitbreiden;
23. steunt initiatieven en netwerken die de vrijwillige inzet stimuleren van lokale en regionale overheden en de verspreiding garanderen van deze goede praktijken op Europees niveau, zoals het project van LIFE + voor „Europese hoofdsteden van de biodiversiteit”;
Integratie van de bescherming van biodiversiteit in belangrijke sectoren
24. merkt op dat de bescherming van biodiversiteit en ecosysteemdiensten raakt aan talrijke sectoren en dat daarom een systeemaanpak nodig is waarin alle verschillende actoren op de diverse niveaus samen werken;
25. verwijst naar de sectorspecifieke aanbevelingen uit zijn advies „Een nieuwe impuls voor het tegengaan van het verlies aan biodiversiteit” (1) en wijst erop dat een efficiënte en degelijke bescherming van biodiversiteit alleen mogelijk is wanneer zij deel gaat uitmaken van een algemenere strategie en van beleid dat is gericht op die sectoren die in hoge mate verantwoordelijk zijn voor de vernietiging van habitats, versnippering en degradatie als gevolg van veranderingen in bodemgebruik, vervuiling, etc. Dit zijn onder meer de sectoren landbouw/bosbouw, energie, transport, klimaatverandering, regionale ontwikkeling/ruimtelijke ordening. Ook zou het tegengaan van biodiversiteitsverlies deel moeten uitmaken van internationale handelsovereenkomsten waarbij de EU partij is;
26. herinnert aan zijn oproep aan de lidstaten om hun belastingstelsels in een voor biodiversiteit positieve zin te herzien, bijvoorbeeld door de BTW te verlagen voor producten van biologische landbouw, producten afkomstig uit Natura 2000-gebieden of door belastingen, heffingen en subsidies af te schaffen die aanzetten tot gedrag dat de biodiversiteit schaadt;
27. benadrukt dat de instandhouding en het herstel van de biodiversiteit enkele kosteneffectieve mogelijkheden biedt om de gevolgen van de klimaatverandering te temperen en op te vangen, bijvoorbeeld door middel van het creëren van groene corridors voor de ontwikkeling en het herstel van wetlands, de renaturatie van rivieren en het bevorderen van groendaken of de onderlinge koppeling van belangrijke biotopen;
Geschikte subdoelen, indicatoren en kosteneffectieve maatregelen
28. moedigt de Europese Commissie aan zich te focussen op een beperkt aantal subdoelen die de strategie in heldere, eenvoudige taal weergeven en regionale en lokale overheden in staat stellen hun eigen bijdrage te meten en op tijd corrigerende maatregelen te treffen. Van moeilijk te meten statusgerelateerde doelen moet worden overgegaan op „drukgerelateerde” doelen. Het aantal subdoelen zou tot vijf of zes beperkt moeten blijven en betrekking moeten hebben op de landbouw, de visserij en het mariene milieu, bodemgebruik en de vernietiging en versnippering van habitats;
29. beveelt aan bij het opstellen van een subdoel voor bodemgebruik en ruimtelijke ordening nadrukkelijk rekening te houden met subsidiariteitskwesties, om de druk van vernietiging en versnippering van habitats tegen te gaan. Regionale en lokale overheden spelen een cruciale rol bij de toepassing van het concept van ecologische netwerken en zijn het best in staat om rekening te houden met de verschillende behoeften van dichtbevolkte gebieden enerzijds en uitgestrekte dunbevolkte gebieden anderzijds. Lokale en regionale overheden kunnen in belangrijke mate bijdragen aan een dergelijk doel;
30. onderstreept het belang van een duidelijke, in juni van dit jaar door het Europees Milieuagentschap uit te voeren nulmeting, waardoor de subdoelen en indicatoren voor het tegengaan van het verlies aan biodiversiteit en het herstellen van ecosystemen continu kunnen worden gemonitord en rapportage dienaangaande mogelijk is. Voor het realiseren van positieve acties zijn kwalitatief goede nulmetingsgegevens alsmede voortdurende monitoring nodig, en hiervoor moet de financiering aanzienlijk worden vergroot. Dit kan gedeeltelijk worden gerealiseerd door ontwikkelaars verplichtingen op te leggen, maar als de EU en haar lidstaten het niet eens worden over duidelijk meer financiering voor dit doel, zullen de financiële middelen die lokale en regionale overheden hiervoor ter beschikking staan onvoldoende zijn;
31. roept de EU en haar lidstaten op het ecosysteemconcept op te nemen in hun nulmetingen en indicatoren. Als voorbeeld hiervan kan de eerste reeks biofysische kaarten van ecosysteemdiensten van het Europees Milieuagentschap dienen;
Financiering ten behoeve van het nieuwe doel
32. wijst erop dat de budgettoewijzing voor de bescherming van de biodiversiteit momenteel onvoldoende is om de doelen, zoals de Natura 2000-doelstellingen, te halen, en roept op tot een substantiële verhoging van de toegewezen financiering in de EU-begroting voor de periode na 2013; bij de uitwerking van nieuwe steunrichtlijnen en -programma's moet erop gelet worden dat maatregelen die de biodiversiteit kunnen schaden niet voor steun in aanmerking komen;
33. dringt er bij de Europese Commissie op aan om de voordelen van EU-financiering te optimaliseren, in het bijzonder door de huidige onderbesteding van de structuurfondsen op het gebied van biodiversiteit en milieu aan te pakken en te kijken naar manieren om de doeltreffendheid van het geïntegreerde model voor de financiering van biodiversiteit en Natura 2000 te verbeteren;
34. verzoekt nogmaals (3) een systeem van ecologische randvoorwaarden toe te passen om de toegang tot staatssteun te reguleren, met name voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het gemeenschappelijk visserijbeleid; voorts roept het de lidstaten op te werken aan een billijke bijdrage van de diverse economische sectoren in de kosten voor het herstel van ecosysteemdiensten;
35. gelet op de recente conclusies van het Europees Milieuagentschap (4) zou het gemeenschappelijk landbouwbeleid zo moeten worden aangepast dat het landbouw met een hoge natuurwaarde beter steunt;
36. verzoekt de Europese Commissie passende financieringsmechanismen in te stellen zodat regionale en lokale overheden aan capaciteitsopbouw kunnen doen voor de instandhouding van de biodiversiteit in hun gebieden en om de uitwisseling van beste praktijken tussen regio’s te stimuleren;
Invasieve soorten
37. wijst erop dat invasieve uitheemse soorten worden gezien als gevaar voor de wereldwijde biodiversiteit en dat hierover op de laatste vijf conferenties van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (VBD) besluiten zijn genomen;
38. merkt op dat de Europese strategie ten aanzien van invasieve uitheemse soorten in 2003 in het kader van het Verdrag van Bern is aangenomen. In doelstelling 5 van het „EU-actieplan tot 2010 en daarna” (5) worden de lidstaten opgeroepen nationale strategieën met betrekking tot invasieve uitheemse soorten op te stellen. In dit verband herhaalt het CvdR zijn oproep (1) aan de Europese Commissie een EU-strategie ten aanzien van invasieve soorten op te stellen;
39. onderstreept dat de klimaatverandering een van de factoren is waardoor de leefgebieden van soorten zich uitbreiden en dat hierin de komende decennia geen veranderin zal komen, waardoor nog meer soorten invasief kunnen worden;
40. betreurt het dat het algemene publiek slechts een beperkte begrip heeft van de gevaren van invasieve uitheemse soorten. Een groter bewustzijn en een beter begrip van het een en ander zijn essentieel voor een grotere betrokkenheid; mensen zouden dan ook hun gedrag kunnen aanpassen, zodat de kans op de introductie en verdere verspreiding van invasieve soorten afneemt, en ze zouden kunnen helpen bij het detecteren en monitoren van invasieve soorten. Regionale en lokale overheden zijn de aangewezen instanties om lokaal met het publiek te communiceren en zo het algemene begrip en de betrokkenheid van mensen te vergroten;
41. wijst er op dat regionale en lokale overheden ook een rol vervullen via onderwijs en als grondbezitters. Bovendien kunnen hun gespecialiseerde medewerkers nationale overheidsinstanties helpen invasieve soorten in samenwerking met belangrijke belangengroepen buiten de overheid aan te pakken, daarbij optimaal gebruikmakend van de aanwezige capaciteiten en middelen om detectie en monitoring te verbeteren;
C. Bijdrage van het CvdR aan het Verdrag inzake biologische diversiteit (VBD) van de Verenigde Naties en de bijbehorende 10de Conferentie van de Partijen (COP 10)
42. begrijpt dat biodiversiteitskwesties niet ophouden bij nationale grenzen en dringt derhalve aan op samenhangende actie, niet alleen op EU-niveau, maar ook in internationaal verband;
43. het is belangrijk om de biodiversiteit wereldwijd te behouden en te herstellen, met inbegrip van de ecosysteemdiensten, om bij te dragen aan de bestrijding van armoede, de voedselveiligheid en de lokale ontwikkeling overal ter wereld. De uitvoering van het Verdrag inzake biologische diversiteit is in dit verband een essentiële bijdrage aan de verwezenlijking van de Millenniumdoelstellingen, met name de 7e daarvan inzake een duurzaam leefmilieu;
44. verzoekt de EU en de Europese Commissie te kijken of het CvdR als waarnemer kan worden toegevoegd aan de EU-delegatie voor COP 10, om ervoor te zorgen dat de lokale en regionale overheden op passende wijze zijn vertegenwoordigd, niet alleen in nationale delegaties, maar ook in de EU-delegatie (6);
45. de steun van de EU aan decentrale samenwerking voor duurzaam beheer van biodiversiteit zou een hoeksteen moeten worden van haar bijdrage aan de preventie van biodiversiteitsverlies op mondiaal niveau;
46. dringt er bij de COP 10 op aan om het herziene en bijgewerkte Strategisch plan voor het verdrag voor de periode 2011-2020 tot het hare te maken met het oog op de continuïteit van strategische VBD-plannen na 2010;
47. vindt het een goede zaak dat in het ontwerp van het strategisch plan wordt vermeld dat instandhouding en herstel van ecosystemen in het algemeen een kosteneffectieve manier vormt om de gevolgen van de klimaatverandering op te vangen en dat de aanpak van klimaatverandering derhalve verschillende mogelijkheden biedt voor het behoud van de biodiversiteit en duurzaam gebruik;
48. is het ermee eens dat de inspanningen in verband met klimaatverandering en biodiversiteitsafname op internationaal en nationaal niveau beter op elkaar afgestemd dienen te worden zodat ze elkaar wederzijds versterken, waardoor optimaal gebruik wordt gemaakt van de voortdurende wereldwijde processen in het kader van de verdragen van Rio;
49. onderkent dat de acties die tot dusverre zijn ondernomen om het VBD ten uitvoer te leggen onvoldoende zijn om het internationale doel voor 2010 te halen;
50. staat achter strategische doelen en algemene en secundaire streefcijfers voor 2020 die zowel haalbaar zijn als beter meetbaar en die een doeltreffender kader vormen dankzij nationale en met name subnationale doelen. Het stelt voor het aantal streefcijfers te verminderen om zo de strategie begrijpelijker te maken en meer focus te geven;
51. pleit voor een nieuw algemeen doel dat expliciet inhoudt dat alle partijen bij het VBD in 2020 regionale en lokale overheden hebben betrokken bij de tenuitvoerlegging van het verdrag; hun inbreng moet met name de herziening en de uitvoering betreffen van nationale strategieën en actieplannen voor biodiversiteit en de steun voor de uitbreiding van capaciteit op lokaal en regionaal niveau;
52. dringt er bij de COP 10 op aan voor subnationale overheden een speciaal besluit te nemen en neemt in dit verband kennis van het voorlopig VBD-besluit van COP 10 inzake steden, lokale overheden en biodiversiteit, met het bijbehorende ontwerpactieplan voor steden, lokale overheden en biodiversiteit 2011-2020 (7). Zo'n samenhangend actieplan is nodig om een extra impuls te geven aan de aanzienlijke bijdrage van subnationale overheden aan de uitvoering van het strategische VBD-plan 2011-2020. Het CvdR erkent wat dit betreft het wereldwijde partnerschap inzake steden en biodiversiteit en het programma „Local Action for Biodiversity” van de ICLEI.
53. neemt kennis van de Singapore-index van biodiversiteit in steden. Deze index zou nog verder moeten worden uitgewerkt, zodat hij ook vrijwillig gebruikt kan worden door andere autoriteiten.
Brussel, 10 juni 2010
De voorzitster van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
(1) CdR 22/2009
(2) Conclusies van de Raad Milieu van 15 maart 2010
(3) CdR 22/2009 def., CdR 218/2009 def.
(4) EMA Technisch verslag nr. 12/2009 „Distribution and targeting of the CAP budget from a biodiversity perspective”
(5) Document SEC(2006) 621, bijlage bij de mededeling van de Europese Commissie „Het biodiversiteitsverlies tegen 2010 - en daarna - tot staan brengen”, COM(2006) 216 definitief
(6) De uitvoerend secretaris van het VBD-secretariaat heeft op 4 februari 2010 aan alle partijen bij het VBD een kennisgeving gestuurd, waarin zij werden uitgenodigd burgemeesters en lokale autoriteiten in hun COP 10-delegaties op te nemen.
(7) document van 27 januari 2010 http://www.cbd.int/authorities/doc/CBD%20Plan%20of%20Action_2010_01_draft.doc
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/39 |
Advies van het Comité van de Regio's over een geïntegreerd maritiem beleid voor beter bestuur in het Middellandse Zeegebied
(2010/C 267/09)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S WIJST OP HET VOLGENDE:
Inleiding
1. Het Comité van de Regio's deelt de mening dat het Middellandse Zeegebied zowel met unieke problemen als kansen wordt geconfronteerd, met name op het vlak van bestuur.
2. Helaas is het Middellandse Zeegebied nog steeds een gebied met zeer uiteenlopende sociaaleconomische omstandigheden.
3. Bovendien is de Middellandse Zee een gesloten en kwetsbaar milieu met veel, en vaak gevaarlijke, maritieme bedrijvigheid.
4. Het is in het belang van zowel huidige als toekomstige generaties dat een duurzaam gebruik van de beschikbare mariene hulpbronnen wordt bevorderd.
5. Langdurige menselijke interventie en overexploitatie van de natuurlijke hulpbronnen in de Middellandse Zee trekken helaas een zware wissel op de staat van het mariene milieu.
6. Toename van economische maritieme bedrijvigheid en een betere bescherming van het milieu kunnen inderdaad hand in hand gaan, maar dan moet wel gebruik worden gemaakt van een degelijk bestuursmechanisme om een goed evenwicht te bereiken tussen de economische aspecten enerzijds en de sociale en milieudimensie anderzijds.
7. De Commissie streeft ernaar de economische opbrengsten uit zee te vergroten en de impact daarvan op het ecosysteem in de Middellandse Zee te verminderen.
8. Het Comité is het ermee eens dat een geïntegreerd maritiem beleid, dat in de eerste plaats op de lidstaten is gericht, pas succesvol kan zijn - zeker in een gebied als het Middellandse Zeegebied, waar slechts een derde van de landen lid is van de EU - als voor een beter onderling begrip en nauwere samenwerking met niet tot de EU behorende mediterrane partners wordt gezorgd.
9. Het Comité neemt met voldoening kennis van de op 5 mei 2010 in Ancona door de ministers van Buitenlandse Zaken van de acht bij het Adriatisch-Ionisch initiatief aangesloten landen (Albanië, Bosnië en Herzegovina, Kroatië, Griekenland, Italië, Montenegro, Servië en Slovenië) aangenomen Verklaring ten gunste van de EU-strategie voor het Adriatisch-Ionische gebied. Een van de doelstellingen daarvan is, vooral door het aanmoedigen van gemeenschappelijke ontwikkelingsstrategieën waarin ook een rol is weggelegd voor lokale actoren en meer in het bijzonder lokale en regionale overheden, bevorderen dat ontwikkelingsbeleid een zaak wordt waarvoor de EU-lidstaten en de landen van het Adriatisch-Ionisch initiatief de verantwoordelijkheid delen.
10. Feit is dat het mariene milieu en het beleid ten aanzien daarvan een belangrijke impact hebben op de lokale en regionale gemeenschappen en vice versa.
Belangrijkste uitdagingen
11. Het Comité ziet in dat het hier om een complexe materie gaat en is zich bewust van de druk die wordt uitgeoefend op de beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor het Middellandse Zeegebied, een regio die zowel voor Europa als wereldwijd van groot economisch belang is.
12. Het huidige niveau van economische bedrijvigheid, met name op terreinen als zeevervoer en overslag van goederen, visserij en toerisme, trekt diepe sporen in het mediterrane ecosysteem en tast het milieu aan.
13. Gezien de combinatie van verontreiniging afkomstig van het vasteland en van schepen, afval, druk op de biodiversiteit, overbevissing en aantasting van de kust in het Middellandse Zeegebied moet zo snel mogelijk worden ingegrepen.
14. Het Comité is zich ervan bewust dat het unieke culturele en natuurlijke erfgoed dat in de Middellandse Zee aanwezig is, steeds meer wordt bedreigd.
15. De gebieden rond de Middellandse Zee bevinden zich in de gevarenzone waar het gaat om de mogelijke gevolgen van klimaatverandering.
16. De Commissie constateert terecht dat illegale immigratie over zee een groot probleem is in de regio en dat samenwerking met de mediterrane partners geboden is teneinde dit fenomeen tegen te gaan en het verlies van mensenlevens te voorkomen.
Naar beter maritiem bestuur
17. Het is zorgwekkend dat in de meeste mediterrane landen de sectorale beleidsgebieden elk in een afzonderlijke dienst zijn ondergebracht, waardoor de cumulatieve impact van maritieme activiteiten moeilijk in kaart te brengen is.
18. Aangezien een groot deel van de totale mariene ruimte uit volle zee bestaat, is het voor de kuststaten moeilijk om activiteiten die hun territoriale wateren en kusten rechtstreeks beïnvloeden, te plannen, te organiseren en te reguleren.
19. Het feit dat beleidslijnen en activiteiten worden ontwikkeld zonder rekening te houden met onderlinge raakpunten en zonder adequate afstemming, noch tussen alle activiteitsterreinen die een impact hebben op de zee, noch tussen alle lokale, nationale, regionale en internationale betrokken partijen, maakt het nóg moeilijker om een beter bestuur in het Middellandse Zeegebied te realiseren.
20. Verder is het ook zo dat de participatie van belanghebbende partijen, transparante besluitvorming en toepassing van onderling afgesproken regels essentieel zijn om goed bestuur te verwezenlijken.
21. Er moet in het Middellandse Zeegebied een milieucultuur tot stand worden gebracht, als eerste stap op weg naar bewustwording en betrokkenheid bij het streven naar mariene duurzaamheid op alle niveaus.
22. Zoals eerder gezegd hebben de lokale en regionale overheden de beste kaarten in handen om te bepalen hoe het maritieme beleid lokaal en in de regionale wateren moet worden uitgevoerd, en kunnen zij op die manier een belangrijke rol spelen bij de totstandbrenging van een geïntegreerd maritiem beleid voor het Middellandse Zeegebied.
23. Overigens zijn de lokale en regionale overheden al actief betrokken bij de ontwikkeling en succesvolle implementatie van regionale initiatieven ter verwezenlijking van dit doel (1).
De rol van de mediterrane kuststaten
24. Het is een goede zaak dat de lidstaten aan de Middellandse Zee worden aangemoedigd tot het voortzetten van hun eigen inspanningen voor de ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid.
25. Positief is ook dat er een systeem voor uitwisseling van informatie en goede praktijkvoorbeelden wordt opgezet.
26. Bovendien stelt de Commissie voor dat de nationale contactpunten op hoog niveau de vooruitgang op het gebied van geïntegreerde maritieme beleidsvorming in het Middellandse Zeegebied geregeld bespreken.
27. Het Comité stelt met voldoening vast dat de Commissie de lidstaten ertoe wil aanzetten goede praktijken met betrekking tot kwesties van geïntegreerd maritiem beheer uit te wisselen, met name via de op het Middellandse Zeegebied gerichte programma’s voor Europese territoriale samenwerking.
28. Omdat de Middellandse Zee niet volledig door land wordt omsloten en maritieme activiteiten grensoverschrijdende gevolgen hebben, dringt een hogere mate van samenwerking met niet tot de EU behorende mediterrane partnerlanden zich inderdaad op.
29. Het Comité is blij met het voorstel van de Commissie om door middel van een werkgroep voor geïntegreerd maritiem beleid de uitwisseling van goede praktijken te stimuleren tussen mediterrane EU-landen en niet-EU-landen die geïnteresseerd zijn in een geïntegreerde aanpak van maritieme aangelegenheden.
30. Het verdient aanmoediging dat ook de mediterrane landen die niet tot de EU behoren, betrokken worden bij de uitwisseling van informatie en de ontwikkeling van steunregelingen, zodat zij afstappen van hun verkokerde en sectorale visie en maritieme kwesties voortaan op een holistische en geïntegreerde wijze aanpakken.
31. Het verstrekken van technische bijstand en het opzetten van specifieke samenwerkingsprogramma's in het kader van bestaande beleidsinitiatieven (zoals het Europees nabuurschapsbeleid en het partnerschapsinstrument) is een stap in de goede richting.
32. De betrokkenheid van wetenschappelijke, niet-gouvernementele en beroepsorganisaties zal dit proces ten goede komen.
33. De Commissie zou moeten erkennen dat de lokale en regionale overheden hieraan een belangrijke bijdrage kunnen leveren en dat zij derhalve alle kansen en de nodige instrumenten moeten krijgen om actief betrokken te worden bij alle programma's en initiatieven op dit vlak.
Bestuur van de mariene ruimte
34. Het is verontrustend dat een groot deel van de mediterrane wateren zich buiten het rechtsgebied of de soevereiniteit van enige kuststaat bevindt, en dat de kuststaten dus slechts beperkte bevoegdheid hebben om in dergelijke zones de wet voor te schrijven en te handhaven.
35. Feit is dat de afbakening van territoriale wateren tussen naast en tegenover elkaar liggende mediterrane landen een ingewikkelde en politiek gevoelige kwestie is, die het ontstaan van een echt geïntegreerd maritiem beleid in het Middellandse Zeegebied bemoeilijkt.
36. Het Zeerechtverdrag van de Verenigde Naties (UNCLOS) van 1982 kan als uitgangspunt dienen voor het aanpakken van dergelijke grensgeschillen en de EU zou de mediterrane landen die niet tot de EU behoren en die het verdrag nog niet hebben geratificeerd, moeten aansporen om dit alsnog te doen.
37. Het Comité steunt de Commissie in haar pogingen om na te gaan welke belangrijke hindernissen een rem zetten op de ratificatie, tenuitvoerlegging en naleving van besluiten in het kader van bestaande overeenkomsten en welke mogelijkheden in dit verband bestaan om de multilaterale samenwerking en bijstand te verbeteren.
38. Het Comité deelt de mening dat de werkzaamheden van organisaties die zich bezighouden met maritieme aangelegenheden in het Middellandse Zeegebied transparanter moeten zijn en dat de bepalingen die door deze organisaties worden aanbevolen of zijn vastgesteld, systematisch moeten worden gecontroleerd en uitgevoerd.
39. De Commissie heeft ook gelijk wanneer zij opmerkt dat de rol en de verantwoordelijkheden van de kuststaten duidelijker moeten worden, vooral wat het beheer van de maritieme zones met het oog op duurzame ontwikkeling betreft.
40. Een speciale studie naar de kosten en baten van de instelling van maritieme zones is inderdaad op zijn plaats.
41. De Commissie zou echter een meer uitgesproken standpunt moeten innemen en moeten erkennen dat een beter bestuur van de maritieme ruimte op subregionaal niveau moet worden aangemoedigd en verder moet worden versterkt.
Meer inspraak voor de belanghebbende partijen
42. Het Comité deelt de mening dat inspraak van de belanghebbende partijen een kernprioriteit in de tenuitvoerlegging van het geïntegreerde maritieme beleid in het Middellandse Zeegebied moet blijven.
43. De Commissie wil fora van belanghebbenden ertoe stimuleren geregeld aangelegenheden te bespreken die rechtstreeks verband houden met de Middellandse Zee.
44. Het Comité steunt de aanbeveling van de Commissie om na te gaan hoe belanghebbenden uit alle kuststaten in het Middellandse Zeegebied beter bij het proces kunnen worden betrokken.
Horizontale instrumenten voor een geïntegreerd maritiem bestuur
45. Het maritieme bestuur kan inderdaad alleen worden verbeterd indien het wordt uitgerust met doeltreffende instrumenten die tot doel hebben economische groei te creëren en zowel de bescherming van het milieu als een betere toekomst voor de kustbevolking te waarborgen.
Maritieme ruimtelijke ordening en mariene strategieën
46. Het Comité is ingenomen met de optimistische constatering van de Commissie dat de maritieme bedrijvigheid in de Middellandse Zee ondanks de wereldwijde economische crisis verder zal groeien.
47. Maar als deze groei van de maritieme bedrijvigheid niet aan duidelijke regels wordt gebonden, die ook adequaat worden gehandhaafd, dan zou dit kunnen leiden tot een verslechtering van de toch al kwetsbare sociale en milieuomstandigheden in het Middellandse Zeegebied.
48. Maritieme ruimtelijke ordening in het Middellandse Zeegebied kan inderdaad dienst doen als doeltreffend bestuursinstrument om op ecosystemen gebaseerd beheer toe te passen, onderling gerelateerde gevolgen van maritieme activiteiten aan te pakken, eventueel conflicterend ruimtegebruik op te lossen en mariene habitats in stand te houden, mits er geen inbreuk wordt gedaan op de bestaande nationale systemen voor ruimtelijke ordening.
49. Het Comité is het ermee eens dat de gemeenschappelijke principes die zijn vastgelegd in de „Routekaart naar maritieme ruimtelijke ordening”, worden toegepast op de specifieke situatie in het Middellandse Zeegebied.
50. Het nakomen van de afspraken om tegen 2020 een goede milieusituatie in mariene wateren te bereiken via de ontwikkeling van integratiegerichte „mariene strategieën”, die moeten uitmonden in de toepassing van een op ecosystemen gebaseerde aanpak op menselijke activiteiten met een mariene impact, moet een prioriteit blijven. Vanuit die optiek is het belangrijk dat niet alleen aandacht wordt besteed aan de vervuiling van de zee door zeehavens en kustplaatsen, maar ook aan de kwaliteit van het water van de in de Middellandse Zee uitmondende rivieren en de noodzaak om een gedegen zuivering van het afvalwater van de aan zulke rivieren en kustplaatsen gelegen steden en dorpen te waarborgen.
51. De lokale en regionale overheden kunnen hierbij een belangrijke rol spelen en het Comité is dan ook blij dat de Commissie heeft voorgesteld om een project op te zetten om de toepassing van maritieme ruimtelijke ordening op subregionaal niveau te controleren, en concrete grensoverschrijdende praktijken te stimuleren.
52. Het Comité staat achter het ontwikkelen van een gemeenschappelijke uitvoeringsstrategie om de lidstaten te helpen hun in het kader van de kaderrichtlijn mariene strategie vastgestelde verplichtingen na te komen, maar vraagt zich af of het doel om tegen het eind van dit jaar een omvattende beoordeling van de mariene wateren en het gebruik daarvan op te stellen, wel realistisch is.
Geïntegreerd beheer in kustgebieden en op eilanden
53. Het is een goede zaak dat klimaatverandering tot aandachtspunt nummer één is uitgeroepen.
54. Ook de aandacht voor havenontwikkeling, kusttoerisme en bescherming van het maritieme erfgoed en het mariene milieu, onder meer in de NATURA 2000-gebieden, is toe te juichen.
55. In het geïntegreerd beheer van de kustgebieden moet ook rekening worden gehouden met de aquacultuur, die onderdeel is van de cultuur en het productiesysteem van de kustgebieden van de Middellandse Zee.
56. Op dit vlak is in het hele Middellandse Zeegebied, met zijn inherente culturele rijkdom, inderdaad een enorm potentieel voor verdere ontwikkeling voorhanden.
57. Het Comité stelt tevreden vast dat eilanden en eilandregio's, en dan vooral de problemen in verband met hun bereikbaarheid, bijzondere aandacht krijgen.
58. Het Comité staat achter het pleidooi voor een geïntegreerde aanpak van het beheer van de mediterrane kustgebieden.
59. Horizontale bestuursinstrumenten kunnen de mediterrane kustgebieden inderdaad helpen de sociale, ecologische en economische duurzaamheid op een beter geïntegreerde manier aan te pakken.
60. Het Comité spreekt nogmaals zijn steun uit voor het initiatief van de Commissie om voor het hele mediterrane gebied geldende rechtsinstrumenten in te voeren teneinde het geïntegreerde beheer van kustgebieden in het Middellandse Zeegebied te helpen verwezenlijken (2).
61. De uitwisseling van goede praktijken is een belangrijk instrument om verbetering tot stand te brengen en het Comité is dan ook voorstander van het initiatief van de Commissie om te zorgen voor een op internettechnologie gebaseerde inventaris van instrumenten voor geïntegreerd beheer van kustgebieden, goede praktijken en casestudy's.
62. Het Comité staat achter de initiatieven voor de ontwikkeling van de kennisbasis inzake geïntegreerd beheer van kustgebieden in het mediterrane gebied en de bijzondere nadruk op internationale samenwerking.
63. Het is positief dat er maatregelen worden genomen om het grensvlak tussen land en zee te versterken, met name door de ruimtelijke ordening op het land en op zee met elkaar te verbinden.
64. Toch zou het Comité graag zien dat de Europese Commissie doortastender optreedt en nieuwe en doeltreffender instrumenten voorstelt om de beoogde doelstellingen effectief te verwezenlijken, rekening houdend met de mogelijke toegevoegde waarde die de betrokkenheid van de lokale en regionale overheden hierbij kan hebben.
65. Het Comité staat achter de oprichting van maritieme actiegroepen die verantwoordelijk zouden zijn voor verschillende deelgebieden die op dit moment los van elkaar worden beheerd; op die manier kunnen de structuurfondsen (EFRO, ESF) en andere fondsen (EVF) waaruit maritieme maatregelen worden gefinancierd, elkaar beter aanvullen en kan het synergie-effect worden versterkt.
Bevordering van op kennis gebaseerde maatregelen
66. Voor de ontwikkeling van duurzame maritieme economieën en doeltreffend kustbeheer zijn inderdaad beleidslijnen nodig die gebaseerd zijn op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis.
67. De Commissie wordt verzocht om initiatieven voor een duurzaam beheer van havengebieden te bevorderen.
68. Net als de Commissie vindt ook het Comité dat meer moeite moet worden gedaan om de basisgegevens te verzamelen en te verspreiden die nodig zijn om de milieusituatie van de Middellandse Zee en de potentiële opbrengst van natuurlijke rijkdommen te kunnen beoordelen.
69. Gelukkig is de Commissie voornemens te hameren op het belang van wetenschappelijk advies en gegevensverzameling met betrekking tot het gemeenschappelijk visserijbeleid en de goedkeuring en uitvoering van milieuwetgeving in het Middellandse Zeegebied.
70. Het Comité is zich ervan bewust dat een versterkte infrastructuur voor marien onderzoek, geïntegreerde O&TO-inspanningen via maritieme clusters en technologieplatforms en synergieën tussen lidstaten en regio’s noodzakelijk zijn voor het vinden van coherente oplossingen om het economisch potentieel van de Middellandse Zee volledig te kunnen benutten in het kader van een op ecosystemen gebaseerde aanpak, en is derhalve van mening dat de ontwikkeling van multidisciplinaire waarnemingen van het mariene ecosysteem, met inbegrip van de zeebodem, een stap in de goede richting is.
71. Er wordt belangrijk werk verricht met de ontwikkeling van een Europees marien observatie- en datanetwerk (EMODNET) dat de kennisinfrastructuur beoogt te verbeteren en obstakels die de ontdekking, de toegankelijkheid en het gebruik van gegevens belemmeren, uit de weg dient te ruimen.
72. Het is toe te juichen dat de Commissie van plan is een geïntegreerd marien EUROPEAN RESEARCH AREA NETWORK op te zetten ter versterking van de coördinatie van marien onderzoek tussen de lidstaten, in onder meer het Middellandse Zeegebied.
73. Het zou inderdaad nuttig zijn een belangrijk horizontaal onderzoeksinitiatief uit te werken om te komen tot geïntegreerde, interdisciplinaire kennis over de Middellandse Zee.
74. Positief is ook dat er wordt gewerkt aan een Europese zeeatlas om de bewustmaking te stimuleren en een gedeelde maritieme identiteit in mariene gebieden, ook in de Middellandse Zee, tot stand te brengen.
75. Gezien de bijzondere geopolitieke situatie in het Middellandse Zeegebied is het succes van elk initiatief of elke maatregel grotendeels afhankelijk van de volledige deelname van alle Middellandse Zeelanden en van het bestaan van adequate gemeenschappelijke programma's en maatregelen op het gebied van capaciteitsopbouw.
76. In verband hiermee is het Comité voorstander van het initiatief om een voor de lange termijn bestemd strategisch kader voor wetenschappelijk onderzoek in het hele Middellandse Zeegebied op te stellen om samenwerking op het gebied van marien onderzoek naar gezamenlijke problemen die vooraf door de partijen zijn vastgesteld, binnen een gestructureerde agenda mogelijk te maken.
Geïntegreerd toezicht ter verbetering van de veiligheid en de beveiliging van de maritieme ruimte
77. Het Comité vindt ook dat een geslaagd beheer van mariene activiteiten, en met name een succesvolle aanpak van veiligheid, de bescherming van het menselijk leven en de instandhouding van het mariene ecosysteem, niet mogelijk is zonder toezicht op de bedrijvigheid op zee.
78. Ook de controle op visserijactiviteiten en overslag, zowel in de kustwateren als in de internationale wateren van de Middellandse Zee, moet deel uitmaken van de maritieme bewaking.
79. Strikte toepassing van de EU-wetgeving inzake maritieme veiligheid is essentieel.
80. Er moet meer worden gedaan aan de capaciteitsopbouw van maritieme diensten en havenautoriteiten in de mediterrane partnerlanden die niet tot de EU behoren, zodat zij voor veiligheid en beveiliging van de maritieme ruimte in het Middellandse Zeegebied kunnen zorgen.
81. Het Comité deelt de mening dat de tijd rijp is om de resultaten van het SAFEMED-project te gebruiken om de leemten die tussen de mediterrane lidstaten en de mediterrane partnerlanden bestaan op het gebied van structuur en regelgeving, op te vullen. Ook steunt het het voorstel van de Commissie om het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) technische samenwerking te laten beginnen met onze mediterrane partners.
82. Wat het toezicht op scheepsbewegingen betreft, raadt het Comité de Commissie aan om het toepassingsgebied van de regionale mediterrane server van het automatische identificatiesysteem (AIS) uit te breiden door ook niet-EU-lidstaten aan te moedigen om er deel van te gaan uitmaken.
83. Frontex levert een nuttige bijdrage aan het verbeteren van de patrouillering in het Middellandse Zeegebied, met name in verband met de enorme druk van illegale migratie waarmee de EU-lidstaten hebben te kampen.
84. Feit is dat de mediterrane partnerlanden via dialoog en financiële steun ook kunnen worden aangemoedigd tot directe betrokkenheid bij de activiteiten die door Frontex in het mediterrane gebied worden gecoördineerd.
85. Helaas is Frontex nog steeds slecht toegerust om zijn taken goed te kunnen uitvoeren. Daarom steunt het Comité de inspanningen van de Commissie om ervoor te zorgen dat dit agentschap van de nodige instrumenten en middelen wordt voorzien om zijn opdracht te kunnen volbrengen.
86. Het is echter jammer dat door de onlangs goedgekeurde nieuwe richtsnoeren voor EU-grenspatrouilles een situatie is ontstaan waarbij landen die niet in staat zijn om de extra last van illegale migratie te dragen, wellicht worden ontmoedigd om als gastland actief deel te nemen aan Frontex-missies. Daardoor wordt de kans op succes van deze missies aanzienlijk kleiner.
87. Het Comité pleit voor meer directe maatregelen, zowel binnen als buiten de EU, om degenen die illegale migratie mogelijk maken door criminele activiteiten voor de rechter te brengen.
88. Tevens wordt de Commissie verzocht om zich tot het uiterste in te spannen om ervoor te zorgen dat de mensenrechten en fundamentele vrijheden van migranten altijd en overal, zowel binnen als buiten de EU, in acht worden genomen.
89. Het Comité steunt elk initiatief ter ondersteuning van de positieve actie op het gebied van handhaving van de regelgeving inzake verdovende middelen.
90. Het is jammer dat in de mededeling niet wordt verwezen naar het toenemende risico van terrorisme, waaronder piraterij op zee, dat helaas steeds vaker opduikt in gebieden die niet zo ver van het Middellandse Zeegebied vandaan liggen.
91. Het Comité steunt alle pogingen tot integratie van het maritiem toezicht in de Middellandse Zee door de bevordering van informatie-uitwisseling en de intensivering van samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor controle en toezicht op zee.
92. Het Comité is echter van mening dat de integratie van de mediterrane partnerlanden in het maritieme toezicht niet een kwestie is die verder in overweging moet worden genomen, maar die veeleer boven aan de agenda van de Commissie moet staan.
93. Tevens zij erop gewezen dat een geslaagd beheer van mariene activiteiten en een succesvolle aanpak van veiligheids- en beveiligingsproblemen niet kunnen worden verwezenlijkt zonder de actieve betrokkenheid van de lokale en regionale overheden.
Conclusie
94. Het Comité vindt ook dat de problemen in de Middellandse Zee gecoördineerde en geïntegreerde antwoorden vergen die hun wortels hebben in een verbeterd maritiem bestuur, en steunt het initiatief van de Commissie om nationale acties te coördineren en te vergemakkelijken via een maritiem beleid voor het Middellandse Zeegebied.
95. In de mededeling worden het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel in het algemeen gerespecteerd, maar wordt helaas niet altijd de nodige aandacht besteed aan de lokale en regionale dimensie, vooral niet in verband met de voorgestelde programma's en initiatieven; daarom zou het een goede zaak zijn als de Commissie maatregelen zou nemen om ervoor te zorgen dat de lokale en regionale overheden rechtstreeks hun bijdrage kunnen leveren aan deze programma's en initiatieven en een gezamenlijk antwoord kunnen formuleren op de cruciale uitdagingen waar het Middellandse Zeegebied voor staat. De Commissie moet zich bewust zijn van de verschillen tussen de lidstaten wat de lokale bestuursstructuur betreft, en van het feit dat de lidstaten vanwege hun verschillende bevoegdheden over verschillende mogelijkheden beschikken om de gewenste betrokkenheid aan de dag te leggen.
96. Het Comité deelt de mening dat een geïntegreerde aanpak van maritieme aangelegenheden de instrumenten en doelstellingen die zijn vastgesteld voor de ontwikkeling in specifieke gebieden van maritiem belang, niet in gevaar mag brengen.
97. Een succesvol geïntegreerd maritiem beleid in het Middellandse Zeegebied kan de efficiency en resultaten van de diverse activiteiten in de regio helpen optimaliseren.
98. Helaas wordt nergens in de mededeling aangegeven hoe de beoogde acties precies zullen worden gefinancierd.
99. Het Comité staat dus achter de doelstellingen en maatregelen die in de mededeling uiteengezet worden, maar verzoekt de Commissie aandacht te besteden aan de opmerkingen in dit advies en de nodige actie te ondernemen om de mededeling te verbeteren.
Aanbevelingen
100. Het Comité is voorstander van een intensievere en meer constructieve dialoog tussen alle berokken partijen in de regio, ook op lokaal en regionaal niveau, om het wederzijds vertrouwen en begrip te versterken.
101. Er dienen efficiënte mechanismen in het leven te worden geroepen om alle mediterrane landen aan te moedigen en in staat te stellen om in gelijke mate bij te dragen aan het effectieve bestuur van dit unieke gebied, met bijzondere aandacht voor de bescherming van het mariene milieu en de biodiversiteit.
102. Het zou een goede zaak zijn als de Commissie maatregelen zou overwegen ter coördinatie van specifieke directe actie voor en door de EU-lidstaten en hun mediterrane partners met het oog op de bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde misdaad in het Middellandse Zeegebied, vooral op het gebied van mensenhandel en drugs- en wapenhandel.
103. Het is wenselijk meer aandacht te besteden aan de rol die de lokale en regionale instanties kunnen spelen, zowel in de EU als in de mediterrane landen die niet tot de EU behoren, en in het verlengde hiervan ook meer aandacht te schenken aan de werkzaamheden van de Vergadering van Euromediterrane Lokale en Regionale Overheden (ARLEM), deze beter te coördineren en te ondersteunen.
104. Het Comité van de Regio's, en de lokale en regionale bestuursniveaus die het vertegenwoordigt, moeten absoluut alle kansen krijgen om actief deel te nemen aan de werkzaamheden van de groep van nationale contactpunten op hoog niveau, die de vooruitgang op het gebied van geïntegreerde maritieme beleidsvorming geregeld zou moeten bespreken.
105. Het Comité van de Regio's, en de lokale en regionale bestuursniveaus die het vertegenwoordigt, moeten eveneens alle kansen krijgen om actief deel te nemen aan de beraadslagingen van de werkgroep voor geïntegreerd maritiem beleid in het Middellandse Zeegebied.
106. Het is raadzaam uitvoerig onderzoek te doen naar de producten en materialen die momenteel over de Middellandse Zee worden vervoerd om de reële, daarmee samenhangende risico's in kaart te brengen.
107. Er dienen meer gezamenlijke initiatieven van de openbare en de particuliere sector te worden ontplooid, die actief worden ondersteund door Europese financiële instrumenten, teneinde de Middellandse Zee schoner te maken en het verlies van biodiversiteit een halt toe te roepen en onderzoek aan te moedigen om doeltreffender en minder gevaarlijke manieren te vinden om de industrie van grondstoffen te voorzien.
108. Het Comité verzoekt de Commissie haar steun te verlenen aan een diepgravende studie naar de fenomenen die samenhangen met klimaatverandering en de verontreiniging van de kusten, en die ernstige economische gevolgen hebben voor de kustvisserij. Daarnaast wijst het erop dat de Commissie zich moet aansluiten bij de inspanningen van de lidstaten om de druk op de visserijsector en zijn werknemers zo snel mogelijk te verlichten.
109. Op korte en middellange termijn moeten adequate beleidsinstrumenten en -mechanismen worden ontwikkeld en gehanteerd om verdere integratie van het maritiem beleid tot stand te brengen, zodat maatregelen op dit gebied meer op één lijn worden gebracht en vereenvoudigd.
110. Er moeten maatregelen worden genomen om alle mediterrane landen aan te sporen de verdragen en protocollen over de bescherming van het mariene milieu, biodiversiteit, scheepvaart en visserijactiviteiten in het Middellandse Zeegebied te ratificeren en volledig te implementeren. Dit kan ook worden bereikt door een in goed overleg tot stand gekomen gemeenschappelijk beheer van de visbestanden en een harmonisatie van de verplichtingen die zijn verbonden aan de diverse vangstsystemen in alle mediterrane landen.
111. Het Comité vindt verder ook dat de nodige aandacht moet worden besteed aan zijn herhaalde verzoeken om één vereenvoudigd financieel stelsel op te zetten (het Europees fonds voor kustgebieden en eilanden) voor alle maritieme aangelegenheden.
112. Tot slot is het aanbevelingswaardig dat de Commissie haar voorstel om een project op te zetten om de toepassing van maritieme ruimtelijke ordening op subregionaal niveau te controleren, en concrete grensoverschrijdende praktijken te stimuleren, op redelijk korte termijn in detail uitwerkt. Met het oog hierop pleit het Comité voor een nieuwe vorm van multilevel governance waarbij sociale en milieuaspecten en bestaande regionale overeenkomsten in aanmerking worden genomen.
Brussel, 10 juni 2010
De voorzitster van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
(1) COM (2009) 540 final.
(2) Zoals het van 21 januari 2008 daterende Protocol inzake het geïntegreerde beheer van het Middellandse Zeegebied
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/46 |
Advies van het Comité van de Regio's: „Lokale en regionale samenwerking inzake de bescherming van de rechten van het kind in de Europese Unie”
(2010/C 267/10)
I. BELEIDSAANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
1. wijst erop dat een vijfde van de bevolking van de Europese Unie uit kinderen bestaat, zodat de ontwikkeling van gunstige voorwaarden voor hun groei en ontwikkeling, met inbegrip van de bescherming en bevordering van hun rechten, tot de topprioriteiten van de EU, haar instellingen en haar lidstaten zou moeten behoren;
2. wijst erop dat het Handvest van de grondrechten van de Unie in artikel 24 uitdrukkelijk de rechten van het kind erkent; de grondrechten van het kind zijn bovendien een horizontaal thema dat aan tal van aspecten raakt, zodat het als een transversale, horizontale prioriteit moet worden gemainstreamd in al het relevante Europese en nationale beleid. Het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind zou kunnen worden gebruikt als een kader dat niet alleen geactiveerd wordt in geval van rechtenschending, maar breed geoperationaliseerd wordt ten gunste van de ontwikkeling en kansen van alle kinderen en jongeren;
3. wijst erop dat het institutionele en juridische kader voor de eerbiediging van de rechten van het kind voldoende ontwikkeld is binnen de Europese Unie, aangezien alle lidstaten het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), en tal van andere belangrijke internationale overeenkomsten op dit gebied, hebben geratificeerd. Dit neemt niet weg dat er op dit gebied nieuwe uitdagingen en gevaren zijn, die dus nieuwe beleidsmaatregelen en een goed gecoördineerd optreden vragen, en een constante follow-up hiervan;
4. wijst erop dat de doelstelling om de rechten van het kind zo goed mogelijk te eerbiedigen niet kan worden verwezenlijkt zonder een breed partnerschap tussen alle betrokken actoren, met name de EU-instellingen, de lidstaten, NGO's en andere spelers die actief zijn op dit gebied, inclusief de kinderen zelf, maar in de eerste plaats de lokale en regionale overheden, aangezien zij aan de frontlinie staan als het gaat om de verdediging van de rechten van het kind in het dagelijks leven, en belangrijke bevoegdheden hebben op dit gebied.
5. wijst erop dat maatregelen ter bescherming van de rechten van het kind hoofdzakelijk onder beleidsgebieden vallen waarvoor zowel de EU als de lidstaten bevoegd zijn (zoals sociaal beleid, onderwijs en jeugd, gezondheid, de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, enz.); hamert er derhalve op dat het optreden van de EU de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid en multilevel governance moet respecteren; het optreden van de EU zou in een zodanige vorm moeten worden gegoten dat het de discussie stimuleert, evenals de uitwisseling van beste praktijken, comparatief onderzoek, monitoring en evaluatie;
6. steunt het voornemen van de Europese Commissie om haar aandacht prioritair te richten op de bestrijding van geweld en de bescherming van kwetsbare kinderen, zoals alleenstaande minderjarige asielzoekers en slachtoffers van mensenhandel, en kinderen die het slachtoffer dreigen te worden van armoede en sociale uitsluiting. Op al deze gebieden geldt echter dat de doelstellingen uitsluitend kunnen worden bereikt wanneer een partnerschap wordt gesloten met alle relevante actoren, in het bijzonder de lokale en regionale overheden;
7. verder zijn er in een vroeg stadium gezondheidsbevorderende maatregelen nodig om een deel van de problemen die kunnen ontstaan als kinderen of jongeren opgroeien in een risicomilieu al in de kiem te smoren;
8. juicht het toe dat de Commissie ernaar streeft een mededeling over de rechten van het kind uit te brengen, en stemt in met de gekozen methode: een openbare raadpleging over dit onderwerp. Ook kijkt het CvdR ernaar uit om met de Commissie samen te werken in het kader van de stuurgroep van het Europees forum voor de rechten van het kind, en in het forum zelf;
9. is ingenomen met de bepalingen van het programma van Stockholm (meerjarenprogramma op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en de bescherming van burgers) dat de Europese Raad in 2010 heeft goedgekeurd, en waarin de bescherming en bevordering van de grondrechten van het kind als prioriteit zijn opgenomen;
10. betreurt het dat de lokale en regionale overheden en hun rol niet expliciet worden genoemd in het programma van Stockholm, en hamert erop dat er bij de opstelling van het actieplan voor de tenuitvoerlegging van het programma, rekening moet worden gehouden met hun behoeften en kennis;
11. zet zich op actieve wijze in voor de Jaarlijkse dialoog over Multilevel bevordering en bescherming van grondrechten (georganiseerd door de Europese Commissie, het Europees Bureau voor de grondrechten (EBG) en het Comité van de Regio's), als een instrument om de problemen bij de tenuitvoerlegging van de Europese strategie inzake de rechten van het kind op te lossen, en om een doeltreffende betrokkenheid van de lokale en regionale overheden bij de Europese samenwerking op het gebied van de rechten van het kind te waarborgen;
12. is ingenomen met de door het Europees Bureau voor de grondrechten ontwikkelde indicatoren voor de rechten van het kind, en beschouwt deze als een belangrijke stap naar op relevantere kennis stoelende en beter onderbouwde beleidsmaatregelen. Wel vestigt het de aandacht op nog enkele tekortkomingen van deze indicatoren; zo houden zij slechts zijdelings verband met de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden, en zijn zij voor hen dan ook slechts van beperkt nut;
13. betreurt het dat hoewel alle EU-lidstaten partij zijn bij het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, niet duidelijk is hoeveel kinderen slachtoffer zijn van mensenhandel en arbeidsuitbuiting. In het kader van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting 2010 dringt het CvdR aan op een betere coördinatie tussen de betrokken organen en gespecialiseerde instanties op alle niveaus, om de uitbuiting van kinderen doeltreffender te bestrijden;
14. benadrukt de sleutelrol die de lokale en regionale overheden spelen bij de bescherming van de rechten van het kind, met name als het erom gaat jonge mensen toegang te bieden tot onderwijs, gezondheidszorg, sociale bescherming en de arbeidsmarkt;
15. wijst erop dat lokale en regionale overheden moeten worden beschouwd als essentiële partners in de Europese raadplegingsprocedures, vooral omdat zij in een goede positie verkeren om het publiek te informeren en de dialoog met de lokale gemeenschappen aan te moedigen, met als doel de bescherming van de rechten van het kind kracht bij te zetten en lokale en regionale voorlichtingscampagnes over de rechten van het kind op te zetten, met financiële steun van de EU, om kinderen meer bewust te maken van hun rechten;
16. benadrukt de waardevolle rol die wordt gespeeld door Europese en nationale NGO's die actief zijn op het gebied van de rechten van het kind;
17. is ingenomen met „policy labelling”-initiatieven, zoals het UNICEF-concept van de kindvriendelijke stad, waarmee het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind op lokaal niveau kan worden geïmplementeerd, en dat zowel maatregelen ter bescherming van de rechten van het kind als maatregelen voor de integratie van die rechten in de relevante besluitvormingsprocessen omvat;
18. beveelt aan dat de lokale en regionale overheden de bestaande samenwerkingsstructuren – zoals het georganiseerde maatschappelijk middenveld, de academische wereld en de samenwerking tussen beleidsmakers die actief zijn op het gebied van de rechten van het kind – volledig benutten. In dat verband zouden innovatieve maatregelen ter bevordering van de samenwerking en doeltreffender partnerschappen tussen lokale en regionale overheden uit verschillende EU-lidstaten op Europees niveau moeten worden bevorderd, evenals de uitwisseling van goede praktijken;
19. roept de Europese Commissie op om voorbeelden van goede praktijken uit alle lidstaten op te nemen in EU-documenten over de bescherming van de rechten van het kind. Daarnaast zouden de bepalingen van het Europees handvest van kindvriendelijke steden en de richtsnoeren van de Raad van Europa inzake de nationale geïntegreerde strategieën voor de bescherming van kinderen tegen geweld moeten worden overgenomen in de EU-strategie inzake de rechten van het kind, en zou er meer aandacht moet komen voor de beste manier om de beleidsverplichtingen in de praktijk te brengen;
20. wijst op de belangrijke rol die de Raad van Europa vervult op het gebied van de rechten van het kind, en dringt er bij de EU-instellingen op aan de samenwerking met de RvE op te voeren;
Wettelijk en administratief kader
21. gezien het complexe en multidimensionale karakter van het concept „rechten van het kind” hamert het CvdR erop dat het in de eerste plaats moet worden beschouwd als middel om een veilige, stimulerende en gunstige omgeving te creëren voor de ontwikkeling van kinderen, zodat zij volwaardige, bewuste en sociaal verantwoordelijke leden van hun lokale gemeenschap, lidstaat en de hele multiculturele Europese samenleving kunnen worden;
22. roept de lidstaten op meer aandacht te besteden aan de rechten van het kind, en aan het scheppen van de basisvoorwaarden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. Dit is een unieke kans voor lokale en regionale overheden om hun eigen beleid te ontwikkelen, en om zowel in eigen land als binnen de EU als voorbeeld te dienen;
23. wijst erop dat de meest kwetsbare kinderen soms zijn uitgesloten van de maatregelen die worden genomen om de rechten van het kind te waarborgen. Dit geldt in het bijzonder voor de zogenaamde „onzichtbare kinderen”: kinderen uit gezinnen zonder legale verblijfsstatus en straatkinderen;
24. onderstreept dat het van cruciaal belang is een doeltreffende samenwerking tussen de respectieve nationale politiediensten te garanderen, maar ook om alle mogelijke „softere” maatregelen te nemen, zoals de hotline voor vermiste kinderen (116000). Het CvdR dringt er bij de lidstaten op aan om gratis „116-nummers” beschikbaar te maken voor het publiek, en er meer bekendheid aan te geven;
25. doet een beroep op alle relevante stakeholders om informatiebronnen te zoeken die samen een nog vollediger beeld geven van de werkelijkheid, de gegevensverzameling te verbeteren en te werken aan de technieken voor de analyse van de indicatoren voor de rechten van het kind. De lokale en regionale overheden zouden in alle fasen van dit proces moeten worden geraadpleegd, omdat zij zowel leveranciers van kwantitatieve en kwalitatieve input als eindgebruikers van dit instrument zijn;
26. aangezien volledige informatie over de bescherming van de rechten van het kind in de lidstaten ontbreekt, dringt het CvdR er bij de Commissie op aan een „Scorebord voor de rechten van het kind” te ontwikkelen, publiceren en regelmatig bij te werken, als een instrument dat, aan de hand van verbeterde indicatoren voor de rechten van het kind, betrouwbare, vergelijkbare en bijgewerkte informatie biedt over de situatie in de lidstaten. Het scorebord zou kunnen worden gebaseerd op de methodologie van het bestaande scorebord voor de interne markt, dat de omzetting van de internemarktrichtlijnen in kaart brengt. Dit instrument zou niet alleen als referentie voor onderzoek kunnen worden gebruikt, maar ook – door aandacht te geven aan goede praktijken – een belangrijke stimulans kunnen zijn voor beleidsaanpassingen in de lidstaten; via de open coördinatiemethode zou het tekort aan bindende EU-regels kunnen worden opgevangen, zoals in het Witboek over de Europese governance wordt bepleit;
27. dringt er bij de Commissie op aan het concept „rechten van het kind” te promoten, en om, in het kader van het externe beleid van de EU, de samenwerking tussen lokale overheden van binnen en buiten de EU op dit gebied te bevorderen. Hiervoor zou de samenwerking moeten worden aangemoedigd met de Raad van Europa en met andere externe samenwerkingsverbanden van de EU, zoals het Europese Nabuurschapsbeleid, de Unie voor het Middellandse Zeegebied, de EU-Afrika-dialoog en de samenwerking met de ACS-landen, om de kwaliteit van het bestaan in de partnerlanden van de EU te verbeteren, waarbij de aandacht in eerste instantie zou moeten uitgaan naar de landen die aan de EU grenzen;
Bescherming van de grondrechten en aanpak van de grootste problemen
28. wijst op de positieve rol van de nationale ombudsmannen voor het kind en vergelijkbare instanties op het gebied van de bescherming van de rechten van het kind, benadrukt de voordelen voor de lokale en regionale overheden en andere relevante actoren wanneer de communicatie in twee richtingen verloopt en zij nauw met deze instanties samenwerken, en doet tegelijkertijd een beroep op de lidstaten om het instituut van ombudsman voor het kind op basis van de aanbevelingen van het Europees Parlement en internationale organisaties te versterken;
29. wijst erop dat armoede een de toegang tot gelijke kansen voor iedereen ernstig kan belemmeren en dat ze daarom aangepakt moet worden als het op de bescherming van de rechten van het kind aankomt. Kinderarmoede kan kinderen en gezinnen hun rechten ontnemen en hun toekomstmogelijkheden beperken. Daarom moeten de maatregelen eerst en vooral op de meest kwetsbare kinderen worden gericht en dient voor iedereen goed onderwijs gegarandeerd te worden, zodat elk kind de kans heeft om zich goed te ontwikkelen;
30. wijst erop dat de lokale en regionale overheden zouden kunnen bijdragen tot een doeltreffende oplossing van dit probleem, door kindvriendelijke en multidimensionale socialebeschermingsstelsels te promoten, omdat kinderen beter kunnen worden beschermd als ook hun ouders in fatsoenlijke omstandigheden leven en gebruik kunnen maken van een goede gezondheidszorg. De vanuit kostenoogpunt meest efficiënte aanpak is gebaseerd op preventie en sociale bescherming. Vooral maatregelen als gratis onderwijs en gezondheidszorg voor wezen en kwetsbare kinderen hebben veel zoden aan de dijk gezet. Het CvdR beveelt dan ook aan dat de Europese instellingen, internationale organisaties, gespecialiseerde verenigingen en nationale overheden worden aangemoedigd om de lokale en regionale overheden te steunen bij de uitvoering van deze cruciale activiteiten;
31. dringt er bij de Commissie op aan om aanbevelingen te formuleren en goed te keuren inzake de bestrijding van kinderarmoede. Deze zouden kunnen worden ontwikkeld op basis van een brede openbare raadpleging, om een zo groot mogelijk bereiken een maximale betrokkenheid van relevante stakeholders mogelijk te maken en een beeld van het brede scala aan mogelijke benaderingen te bieden.
32. in de context van de toegenomen mobiliteit van Europese werknemers en de arbeidsmigratie binnen de EU, wijst het CvdR erop dat de rechten van migrantenkinderen moeten worden gewaarborgd, zeker voor zover deze onder de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden vallen. Dit omvat onder meer (maar is niet beperkt tot) hulp bij gezinshereniging van migranten, gezinsbegeleiding, sociale diensten, onderwijs en gezondheidszorg voor kinderen van migranten, hulp bij het proces van aanpassing aan het leven in het land van bestemming en integratie in de lokale gemeenschap en op school;
33. wijst op de potentiële voordelen van een succesvolle integratie van intracommunautaire migrantenkinderen in het sociale weefsel van de landen van bestemming. Succesvolle maatregelen op dit gebied kunnen leiden tot meer kennis van zowel autochtone als migrantenkinderen over andere EU-lidstaten, een groter sociaal kapitaal en een grotere tolerantie, zowel in de landen van herkomst als de landen van bestemming. Daarom dringt het CvdR er bij de lokale en regionale overheden en de lidstaten op aan om hier méér aandacht aan te schenken, en om de problemen van de intracommunautaire migratie om te buigen tot kansen;
34. waarschuwt voor de gevaren van de helaas nog steeds voorkomende mensenhandel, zeker wanneer kinderen hiervan het slachtoffer zijn. Het CvdR roept de Commissie en de lidstaten op om er alles aan te doen – inclusief het invoeren van relevante EU-wetgeving – om deze vorm van criminaliteit te bestrijden en slachtoffers zo veel mogelijk te beschermen, in nauwe samenwerking met de lokale en regionale overheden, die primair verantwoordelijk zijn voor de hulpverlening op dit gebied, bijvoorbeeld via onderwijs, sociale zorg en psychotherapie, en een betere samenwerking met de politie en de gerechtelijke instanties;
35. wijst erop dat er een adequate bescherming moet komen voor alleenstaande minderjarige asielzoekers;
36. wijst erop dat de jeugdrechtspraak moet worden verbeterd, dat leeftijdsconforme methoden voor preventie van jeugdcriminaliteit, interventie en re-integratie moeten worden ontwikkeld, en dat minderjarige delinquenten zowel fysiek als organisatorisch moeten worden gescheiden van volwassen delinquenten;
Voorlichtings- en educatiemaatregelen
37. hamert op het belang van een brede voorlichting van zowel kinderen als volwassenen over de rechten van het kind, om bij te dragen tot een beter begrip van de specifieke aard van de rechten van het kind, en het besef van de jonge burgers met betrekking tot die rechten te vergroten;
38. gezien de ondeelbaarheid van sociale rechten en verantwoordelijkheden, beveelt het CvdR aan de rechten van het kind in een bredere context te zien, namelijk tegen de achtergrond van de mensenrechten en maatschappelijke verantwoordelijkheden. Verder dringt het erop aan meer aandacht te schenken aan de verantwoordelijkheden van kinderen jegens hun familie, gemeenschap, land, ouders, ouderen, jongere kinderen, minderbedeelden, het milieu en andere basisstructuren van de hedendaagse samenleving;
39. vestigt er de aandacht op dat kinderen moeten worden behandeld als partners, die in staat zijn waardevolle feedback te geven. Deze feedback zou moeten worden gebruikt om het nationale en Europese beleid bij te stellen. De lokale en regionale overheden kunnen hierbij de belangrijke rol van bemiddelaar op zich nemen, gebruikmakend van bestaande goede praktijken, bijvoorbeeld een gemeenteraad voor kinderen, als instelling waar zij hun eigen wensen en eisen kunnen formuleren;
40. is ingenomen met het initiatief van de Commissie om zes platforms voor communicatie te ontwikkelen en kinderen en jongeren zo de kans te geven hun mening te uiten, en benadrukt dat de lokale en regionale overheden bij de ontwikkeling van dit initiatief moeten worden betrokken, als de actoren die de meeste lokale expertise en vaardigheden in huis hebben om een gestructureerde communicatie mogelijk te maken;
41. wijst erop dat het recht van kinderen op toegang tot goed onderwijs, leven in een veilige en comfortabele omgeving en bescherming tegen alle vormen van lichamelijke en geestelijke mishandeling moet worden gewaarborgd, en onderstreept de belangrijke rol van de lokale en regionale overheden op dit gebied;
42. wijst erop dat ook lichamelijk en geestelijk gehandicapte kinderen recht hebben op goed onderwijs. Het hamert op het belang van initiatieven ter bevordering van hun zelfstandigheid en van hun volledige integratie in de maatschappij, zoals is vastgelegd in artikel 26 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Op het gebied van onderwijs zijn er twee stromingen: enerzijds de ontwikkeling van speciale onderwijs- en opleidingsprogramma's, anderzijds de optimale integratie van gehandicapte kinderen in het reguliere onderwijs. Het CvdR dringt er bij de lokale, regionale en nationale overheden, pedagogische academies, NGO's en alle andere relevante stakeholders op aan om een Europees debat te voeren over mogelijke oplossingen en beste praktijken op dit gebied, en om de resultaten beschikbaar te stellen van al degenen die hun expertise op dit gebied willen verbeteren. In dit verband dient gewezen te worden op de bestaande – en verder te promoten – voorbeelden van integratie van gehandicapte kinderen waarbij voor iedereen kansen gecreëerd worden, zonder enige vorm van marginalisatie of discriminatie;
43. onderstreept het belang van goed onderwijs en permanente opleiding voor maatschappelijk werkers en andere personen die beroepsmatig met kinderen werken;
44. uit zijn bezorgdheid over de schendingen van de rechten van het kind, die verschillende vormen kunnen aannemen: van pesterijen die door nabootsgedrag steeds maar versterkt dreigen te worden, tot andere vormen van geestelijk en lichamelijk geweld van kinderen tegen andere kinderen en alle vormen van misbruik, met name op school;
45. waarschuwt voor het gevaar dat kinderen die te veel tijd besteden aan virtuele sociale netwerken en te diep ondergedompeld raken in een wereld van computerspelletjes en virtualiteit, geremd worden in hun persoonlijke ontwikkeling. Deze virtuele activiteiten beperken kinderen vaak in hun mogelijkheden om sociale vaardigheden tot ontwikkeling te brengen en noodzakelijke kennis op te doen. Daarom zullen de betrokken instanties er terdege op moeten toezien dat kinderen informatietechnologieën en virtuele werelden in de eerste plaats gaan zien als instrumenten om een doel te bereiken in de reële wereld;
46. wijst erop dat het feit dat het leven van kinderen zich voornamelijk op straat afspeelt voordelen kan hebben voor de volwaardige ontwikkeling van kinderen, aangezien ze zo de openbare ruimte leren gebruiken en kunnen spelen, opgroeien en contacten kunnen leggen met andere kinderen en binnen de lokale gemeenschap, maar wijst ook op de gevaren van het „straatleven”, wat er in bepaalde gebieden en steden in Europa toe leidt dat zij zich bij jeugdbendes aansluiten;
47. in de context van de twee zojuist genoemde punten dringt het CvdR er bij de lokale en regionale overheden op aan om zich actiever in te zetten voor de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van buitenschoolse activiteiten voor kinderen, als een manier om hun sociale en beroepsvaardigheden te ontwikkelen. Op nationaal en Europees niveau zouden voorbeelden van goede praktijken moeten worden uitgewisseld, om de nationale en Europese instrumenten op dit gebied hieraan aan te passen;
48. roept de Commissie op zoveel mogelijk stakeholders te betrekken bij de ontwikkeling van het Scorebord voor de rechten van het kind, met inbegrip van de relevante EU-agentschappen, NGO's, lokale en regionale overheden en het Comité van de Regio's;
49. met het oog op de snelle ontwikkeling van informatietechnologieën (IT) en technologische mogelijkheden om verschillende vormen van kindermisbruik te begaan, is het CvdR van mening dat de bevordering van een veiliger gebruik van internet als een van de hoofdtaken van de EU moet worden beschouwd;
50. benadrukt dat het streven naar een veiliger internet ook de bestrijding van kindermisbruik en -pornografie op het internet moet omvatten, evenals andere, wijdverspreide vormen van geweld in de virtuele wereld, zoals cyberpesten;
51. is van mening dat het geven van voorlichting aan kinderen en volwassenen die met kinderen in contact komen aanzienlijk kan helpen om internetgerelateerd kindermisbruik te voorkomen en te bestrijden. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar voorlichting van kinderen en volwassenen (vooral volwassenen die met kinderen werken, zoals professionals in de gezondheidszorg, het onderwijs en het maatschappelijk werk) over een veiliger gebruik van internet, hoe zij cybercriminaliteit en andere kwaadwillige activiteiten op het internet kunnen herkennen, en hoe zij hiervan aangifte kunnen doen bij de bevoegde autoriteiten;
52. wijst op de noodzaak om kinderen te behoeden voor een negatieve sociale omgeving, met name een omgeving waarin het gebruik van psychotrope stoffen (alcohol, tabak, drugs en andere middelen die schadelijk zijn voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid) gestimuleerd wordt. Hier is een uiterst belangrijke rol weggelegd voor de lokale en regionale overheden: zij zijn in het systeem van sociale zekerheid de eerste schakels die zorg dragen voor een harmonische en stabiele ontwikkeling van het kind. Deze overheden hebben de taak om risico's te signaleren, te onderkennen en op hun ernst te beoordelen alsmede alles in het werk te stellen om ze uit de weg te ruimen. Het is aan de nationale en Europese instanties, waaronder de ombudsmannen voor het kind, NGO’s en andere sociaal-economische actoren, om de lokale en regionale overheden hier op allerlei manieren te ondersteunen en de publieke opinie te mobiliseren tegen het gebruik van psychotrope stoffen;
Financiële en andere steunmaatregelen
53. benadrukt dat lokale en regionale overheden als belangrijke partners moeten worden gezien bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de Europese strategie inzake de rechten van het kind, en van andere Europese initiatieven op dit gebied;
54. is van mening dat alle in het kader van de strategie ontwikkelde programma's en instrumenten ter beschikking van de lokale en regionale overheden zouden moeten worden gesteld;
55. is ingenomen met het positieve effect van de Europese instrumenten voor financiering en ondersteuning, zoals het Daphne-programma, op de bescherming van de rechten van het kind, maar betreurt het gebrek aan middelen en de tekortschietende informatie over mogelijkheden voor financiering en ondersteuning. De resultaten van dit programma zullen op strategische wijze worden gekoppeld aan de tenuitvoerlegging van de EU-strategie voor de rechten van het kind, en zullen worden gebruikt om het toekomstige beleid uit te stippelen;
56. wijst erop dat de Europese lokale en regionale overheden al heel wat ervaring hebben met het gebruik van EU-steun voor de bescherming van de rechten van het kind, via partnerschappen met andere actoren. De resultaten van deze activiteiten zullen op strategische wijze worden gekoppeld aan de tenuitvoerlegging van de EU-strategie voor de rechten van het kind, regelmatig worden gepubliceerd, onderwerp van discussie zijn en worden gebruikt als waardevolle input voor beleidsupdates;
57. dringt er bij de Commissie op aan de communicatie en informatie over bestaande steun- en financieringsmaatregelen voor lokale en regionale overheden te verbeteren, door de steunmogelijkheden voor initiatieven op het gebied van de rechten van het kind uiteen te zetten, zowel van expliciet hiervoor bedoelde programma's, zoals Daphne III, als van programma's waarbij dit een van de prioriteiten is, zoals de programma's voor grensoverschrijdende samenwerking, stedelijke ontwikkeling (bijv. URBACT II), enz. Er zou duidelijker en beter moeten worden gecommuniceerd over alle financiële middelen die beschikbaar zijn onder de verschillende EU-begrotingslijnen, om overlappingen te voorkomen en de doeltreffendheid van de uitgevoerde maatregelen te vergroten.
Brussel, 10 juni 2010
De voorzitster van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
III Voorbereidende handelingen
Comité van de Regio's
85e plenaire zitting van 9 en 10 juni 2010
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/52 |
85e PLENAIRE ZITTING VAN 9 EN 10 JUNI 2010
Advies van het Comité van de Regio's over het Europees erfgoedlabel
(2010/C 267/11)
I. BELEIDSAANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
Principes en algemene opmerkingen
1. is ingenomen met het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad om naast de werelderfgoedlijst van de Unesco en de „Europese culturele routes” van de Raad van Europa een Europees erfgoedlabel in te voeren in de EU;
2. is van mening dat het voorstel verenigbaar is met het subsidiariteitsbeginsel. Het Comité dringt evenwel erop aan dat rekening wordt gehouden met de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden bij de selectie op nationaal niveau van de sites die in aanmerking komen voor het label en de uiteindelijke selectie op Europees niveau. Bepalend voor het succes van het initiatief zal zijn in hoeverre men op EU-niveau bereid is de lokale en regionale overheden te betrekken bij zowel de selectie van de sites als de tenuitvoerlegging van de maatregelen, het toezicht en de evaluatie;
3. benadrukt dat het label bedoeld is om de aandacht te vestigen op het gemeenschappelijke culturele erfgoed van de lidstaten, in al zijn nationale en regionale verscheidenheid. Met dit label wil men de culturele heterogeniteit van de regio's erkennen om Europa dichter bij de burger te brengen en lokale en regionale historische plaatsen en tradities in de kijker plaatsen om het gevoel van verbondenheid met de Europese Unie te versterken;
4. wijst op het belang van dit initiatief om de lokale en regionale identiteit te versterken en de Europese integratie te bevorderen;
5. betreurt dat het initiatief enkel bestemd is voor EU-lidstaten, terwijl in het intergouvernementele initiatief dat aan de basis ervan ligt, ook Zwitserland deelnemende partij is, en kandidaat-lidstaten bijv. wel mogen meedoen aan de actie „Europese culturele hoofdsteden”; het Europese integratieproces houdt niet op bij de grenzen van de EU en gaat ook derde landen aan;
6. herinnert eraan dat het de bedoeling is dat het label wordt toegekend aan sites die een rol hebben gespeeld in de geschiedenis van de opbouw van de Europese Unie met eerbiediging van de in het Europees Handvest van de grondrechten vastgelegde waarden;
7. stelt met voldoening vast dat het label de aantrekkingskracht van regio's en steden kan vergroten en daardoor een stimulans kan betekenen voor economische groei en werkgelegenheid op lokaal en regionaal niveau;
8. benadrukt dat het belangrijk is om geslaagde praktijken uit te wisselen via het creëren van netwerken tussen sites die op de Europese erfgoedlijst staan en zou graag zien dat de Europese Unie personele en financiële middelen ter beschikking stelt om de lokale en regionale overheden mee te krijgen;
9. wijst erop dat het label uitermate geschikt is voor grensoverschrijdende sites die van symbolische betekenis zijn voor de geschiedenis van Europa. Het beheer van dit soort sites zou kunnen worden opgenomen in het takenpakket van bestaande mechanismen zoals de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS).
Lokaal en regionaal belang
10. stelt vast dat in de meeste lidstaten lokale en regionale overheden verantwoordelijk zijn voor de sites die in aanmerking komen voor het label;
11. betreurt dat lokale en regionale overheden niet nauwer betrokken worden bij de selectieprocedure overeenkomstig het principe van multilevel governance;
12. acht het absoluut noodzakelijk om lokale en regionale overheden te betrekken bij de aanwijzing van transnationale sites;
13. merkt op dat lokale en regionale overheden dikwijls de belangrijkste beheerders en financiers van de sites zijn die in aanmerking komen voor het label en dus ook de extra kosten dragen die gemoeid zijn met de toekenning van het label en de werking van de sites;
14. herinnert eraan dat de Europese identiteit die berust op universele waarden zoals belichaamd in de onschendbare rechten van de mens en de beginselen van vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat, ontwikkeld moet worden aan de hand van de diversiteit van de delen die samen de Europese Unie vormen. Een Europees label moet deze verscheidenheid duidelijker en zichtbaarder maken voor alle burgers.
Verbetering van de tekst
15. is van mening dat overwogen moet worden om, met name in het kader van het uitbreidings- en nabuurschapsbeleid, de regeling na een eerste evaluatie uit te breiden tot niet-EU-landen in Europa om het fundament te leggen voor de ontwikkeling van een Unie die meer dient dan alleen economische of geostrategische belangen;
16. zou vanwege de belangrijke rol die de lokale en regionale overheden spelen bij het beheer en het promoten van het erfgoed graag inspraak willen hebben in het uiteindelijke selectieproces op EU-niveau en het recht krijgen om één lid van de Europese jury te benoemen zoals bij de actie „Europese culturele hoofdsteden”;
17. beveelt aan om, vanwege de uiteenlopende aard van de sites die in aanmerking komen voor het nieuwe label, op termijn te werken met een onderverdeling in monumenten, archeologische vindplaatsen, transnationale sites en immaterieel erfgoed;
18. zou graag zien dat de Commissie het Comité ervan op de hoogte houdt hoe de uitvoering van de regeling en het toezicht op de sites verlopen en met name welke richtsnoeren gehanteerd worden voor de selectieprocedure, en zou eveneens graag ingelicht worden over de externe en onafhankelijke evaluatie die de Commissie m.b.t. dit initiatief wil laten uitvoeren;
19. stelt voor dat elk land maximaal drie sites mag voorstellen, zodat de Europese jury over een zekere beoordelingsmarge beschikt en er een soort van competitie wordt gecreëerd tussen de lidstaten;
20. acht het een goed idee dat de Europese jury wordt samengesteld uit onafhankelijke deskundigen, die door de Europese instellingen worden benoemd en wier mandaat op gezette tijden wordt vernieuwd, om mee te werken aan de omschrijving van het takenpakket en de uiteindelijke selectie van de winnende sites;
21. onderstreept dat „duurzame ontwikkeling” een algemeen basisprincipe dient te zijn bij het behoud en beheer van cultureel erfgoed en de sociale activiteiten van de sites die voor iedereen toegankelijk dienen te zijn.
II. AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN
Wijzigingsvoorstel 1
Artikel 4
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
Aan deze actie kan worden deelgenomen door alle lidstaten van de Europese Unie. Deelname geschiedt op basis van vrijwilligheid. |
Aan deze actie kan worden deelgenomen door alle lidstaten van de Europese Unie. Deelname geschiedt op basis van vrijwilligheid. . |
Toelichting
Uitbreiding van de regeling naar derde landen in Europa, zowel de kandidaat-lidstaten en de potentiële kandidaat-lidstaten als de landen die aan de EU grenzen, bevordert zowel de algemene doelstellingen die met deze culturele maatregel worden beoogd als de specifieke doelstelling om het erfgoed in Europa in stand te houden.
Wijzigingsvoorstel 2
Artikel 5
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
De Commissie en de lidstaten zullen zorg dragen voor de complementariteit van het Europees erfgoedlabel met andere initiatieven op het gebied van cultureel erfgoed, zoals de werelderfgoedlijst van de Unesco en de „Europese culturele routes” van de Raad van Europa. |
De Commissie en de lidstaten zullen zorg dragen voor de complementariteit van het Europees erfgoedlabel met andere initiatieven op het gebied van cultureel erfgoed, zoals de werelderfgoedlijst van de Unesco en de „Europese culturele routes” van de Raad van Europa. . |
Toelichting
Commissie en lidstaten moeten ontmoedigen dat sites die al op een andere lijst staan het Europees erfgoedlabel krijgen, omdat dit de meerwaarde van de regeling zou ondermijnen.
Wijzigingsvoorstel 3
Artikel 7, lid 1, eerste zin
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
Om in aanmerking te komen voor het label dienen sites een symbolische Europese waarde te bezitten en een sleutelrol te hebben gespeeld in de geschiedenis en de totstandbrenging van de Europese Unie. |
Om in aanmerking te komen voor het label dienen sites een symbolische Europese waarde te bezitten en een sleutelrol te hebben gespeeld in de geschiedenis of in de totstandbrenging van de Europese Unie. |
Toelichting
Dit wijzigingsvoorstel ligt in de lijn van het voorgaande. De nadruk moet liggen op de waarden die centraal staan bij de opbouw van de Europese Unie en minder op de Unie zelf.
Wijzigingsvoorstel 4
Artikel 8, lid 2
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
De Europese jury bestaat uit 12 leden. Vier leden worden benoemd door het Europees Parlement, vier door de Raad en vier door de Commissie. De jury kiest een voorzitter. |
De Europese jury bestaat uit leden. Vier leden worden benoemd door het Europees Parlement, vier door de Raad, vier door de Commissie . De jury kiest een voorzitter. |
Toelichting
De lokale en regionale dimensie van het cultuurbeleid in het algemeen en van het behoud van het erfgoed in het bijzonder, worden in de verdragen erkend. Net als bij de jury die is ingesteld voor het initiatief „Europese culturele hoofdsteden” zou dit tot uiting moeten komen in de samenstelling van deze jury. Deelname van het CvdR aan de jury heeft als bijkomend voordeel dat deze zo een oneven aantal leden telt.
Wijzigingsvoorstel 5
Artikel 8, lid 4
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
De leden van de Europese jury worden benoemd voor een periode van drie jaar. Bij wijze van uitzondering benoemt in het eerste jaar waarin dit besluit van kracht is de Commissie vier deskundigen voor één jaar, het Europees Parlement vier voor twee jaar, en de Raad vier voor drie jaar. |
De leden van de Europese jury worden benoemd voor een periode van drie jaar. Bij wijze van uitzondering benoemt in het eerste jaar waarin dit besluit van kracht is de Commissie vier deskundigen voor één jaar, het Europees Parlement vier voor twee jaar, en de Raad vier voor drie jaar. |
Toelichting
Sluit aan bij wijzigingsvoorstel 4.
Wijzigingsvoorstel 6
Artikel 10, lid 2
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
Iedere lidstaat heeft de mogelijkheid om maximaal twee sites per jaar voor te selecteren, volgens de kalender in de Bijlage. In de voor de toezichtprocedure gereserveerde jaren vindt geen selectieprocedure plaats. |
Iedere lidstaat heeft de mogelijkheid om sites per jaar voor te selecteren, volgens de kalender in de Bijlage. In de voor de toezichtprocedure gereserveerde jaren vindt geen selectieprocedure plaats. |
Toelichting
Het verhogen van het aantal sites dat een lidstaat per jaar mag voorselecteren past bij de „concurrentie” die de Commissie op EU-niveau wil creëren tussen de sites. De door de Commissie voorgestelde selectieprocedure staat deze concurrentie echter in de weg.
Wijzigingsvoorstel 7
Artikel 11, lid 2
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
De Europese jury beoordeelt de aanvragen van de voorgeselecteerde sites en selecteert maximaal één site per lidstaat. Indien noodzakelijk kan de jury om aanvullende informatie verzoeken of een bezoek aan de site brengen. |
De Europese jury beoordeelt de aanvragen van de voorgeselecteerde sites en selecteert maximaal site per lidstaat. Indien noodzakelijk kan de jury om aanvullende informatie verzoeken of een bezoek aan de site brengen. |
Toelichting
Sluit aan bij wijzigingsvoorstel 6.
Wijzigingsvoorstel 8
Artikel 13, lid 1
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
De Commissie wijst de sites waaraan in het jaar volgende op de selectieprocedure het Europees erfgoedlabel zal worden toegekend officieel aan, op basis van de aanbevelingen van de Europese jury. De Commissie houdt het Europees Parlement en de Raad op de hoogte. |
De Commissie wijst de sites waaraan in het jaar volgende op de selectieprocedure het Europees erfgoedlabel zal worden toegekend officieel aan, op basis van de aanbevelingen van de Europese jury. De Commissie houdt het Europees Parlement, de Raad op de hoogte. |
Toelichting
De informatieplicht t.a.v. het Comité van de Regio's is van duidelijk nut voor de lokale en regionale overheden in de Europese Unie en voor de bevordering van het label.
Wijzigingsvoorstel 9
Artikel 17, lid 2
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
De Commissie legt binnen zes maanden na de afronding ervan een verslag over de evaluaties voor aan het Europees Parlement en de Raad. |
De Commissie legt binnen zes maanden na de afronding ervan een verslag over de evaluaties voor aan het Europees Parlement de Raad . |
Toelichting
Zie toelichting bij wijzigingsvoorstel 8.
Brussel, 9 juni 2010
De voorzitter van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
1.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 267/57 |
Advies van het Comité van de Regio's over het Europees burgerinitiatief
(2010/C 267/12)
I. BELEIDSAANBEVELINGEN
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
1. herinnert eraan dat in artikel 11, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon, het volgende is vastgesteld: „Wanneer ten minste één miljoen burgers van de Unie, afkomstig uit een significant aantal lidstaten, van oordeel zijn dat inzake een aangelegenheid een rechtshandeling van de Unie nodig is ter uitvoering van de Verdragen, kunnen zij het initiatief nemen de Europese Commissie te verzoeken binnen het kader van de haar toegedeelde bevoegdheden een passend voorstel daartoe in te dienen”.
2. Het wijst ook op artikel 24, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon, waarin verder wordt gespecificeerd dat het aan het Europees Parlement en de Raad is om volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de bepalingen vast stellen „voor de procedures en voorwaarden voor de indiening van een burgerinitiatief”.
3. Met haar Groenboek over een Europees burgerinitiatief van 11 november 2009 (1) heeft de Europese Commissie de aanzet gegeven tot een brede openbare raadpleging waarmee ze de meningen wil peilen van alle belanghebbende partijen over de belangrijkste punten die in de verordening over het burgerinitiatief moeten worden aangepakt. Het Comité wijst in dit verband op de belangrijke bijdrage van de regionale en lokale overheden aan deze discussie.
4. Het verheugt zich erover dat de Commissie het voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief heeft gepresenteerd (2).
5. De goedkeuring van een dergelijke verordening, waarmee het recht van burgers om rechtstreeks deel te nemen aan het democratische leven van de Unie ten uitvoer wordt gelegd, vormt een mijlpaal in het consolidatieproces van de democratische beginselen in de Unie.
6. Het Comité kijkt uit naar een spoedige goedkeuring van de verordening over het burgerinitiatief door het Europees Parlement en de Raad, zodat de regeling begin 2011 in werking kan treden conform de in het Groenboek van 2009 aangegeven planning.
7. Het heeft reeds eerder gewezen op het belang van de in het Verdrag van Lissabon opgenomen bepaling waarmee wordt voorzien in een recht op een wetgevingsinitiatief ter versterking van de burgerrechten (3).
8. Het Comité bevestigt dat zijn institutionele rol slechts kan worden versterkt als prioriteit wordt gegeven aan de tenuitvoerlegging van voor regionale en lokale overheden relevante bepalingen van het Verdrag van Lissabon, zoals de bepaling betreffende het burgerinitiatief (4).
9. De lancering van het burgerinitiatief oogst bijval bij regionale en lokale overheden, die zouden kunnen beslissen om zelf initiatieven op touw te zetten en/of te promoten, o.m. omdat zij zo dicht bij de burgers van de Unie staan.
10. Het Comité vindt net als de Commissie dat aan de burgers een gebruiksvriendelijk instrument moet worden aangeboden, alsook eenvoudige procedures die onmiddellijk kunnen worden toegepast. Voorts moeten hun duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzingen betreffende tenuitvoerlegging worden gegeven, terwijl tegelijkertijd moet worden verzekerd dat mogelijk misbruik van de regeling wordt voorkomen.
11. Wat de institutionele communicatie betreft, moet werk worden gemaakt van ruim opgezette initiatieven om het nieuwe recht bij de burgers van de Unie de nodige bekendheid te geven en om meer algemeen de burgers rechtstreeks te betrekken bij het politieke debat over kwesties van algemeen Europees belang met betrekking waartoe initiatieven worden ontplooid.
12. Mede gelet op de instrumenten die in het kader van de decentrale communicatie zijn ontwikkeld, kan het Comité van de Regio's daarbij een centrale rol spelen. Hetzelfde geldt voor de regionale en lokale overheden, die de informatie rechtstreeks en specifiek op de burgers gericht kunnen overbrengen.
13. Het Comité is bereid mee te werken aan de totstandbrenging van een interinstitutioneel informatieloket, waarvan het integrerend deel zou moeten uitmaken.
14. Als partner van zowel de andere Europese instellingen als de lokale en regionale overheden, moet het Comité volledig worden ingelicht en moet het, waar nodig, tezelfdertijd als het Europees Parlement worden geraadpleegd over besluiten van de Europese Commissie betreffende de ontvankelijkheid of de follow-up van Europese burgerinitiatieven, alsook over alle wijzigingen die op de voorwaarden en voorschriften van dit instrument worden voorgesteld.
15. Het Comité verklaart andermaal bereid te zijn na te gaan of het zijn steun kan verlenen aan Europese burgerinitiatieven die van groot belang zijn voor het CvdR en de lokale en regionale overheden die het vertegenwoordigt, door bv.
— |
hoorzittingen te organiseren m.b.t. lopende of succesvolle burgerinitiatieven met medewerking van de Europese instellingen, lokale en regionale overheden en hun verenigingen, alsook vertegenwoordigers van het middenveld, |
— |
adviezen op te stellen over succesvolle burgerinitiatieven die van bijzonder belang zijn voor het CvdR en lokale en regionale overheden, gelet op zijn beleidsprioriteiten, of over besluiten van de Commissie m.b.t. de resultaten van dergelijke burgerinitiatieven. |
16. In het kader van de verordening en de tenuitvoerlegging ervan moeten met name de beginselen van gelijkheid, transparantie, goed bestuur en rechtsbescherming worden gegarandeerd.
17. Het Comité onderschrijft ten volle het door de Commissie geformuleerde voorstel, dat naar zijn mening evenwel op de onderstaande punten nog kan worden verbeterd.
18. Zonder afbreuk te doen aan het Europees burgerinitiatief wijst het Comité op het belang van het bevorderen van alle lokale en regionale initiatieven ten behoeve van meer transparantie, samenwerking en deelname van de burger aan het overheidsbeleid, in het kader van het beginsel van de participerende democratie.
Het vereiste minimumaantal lidstaten
19. Het Comité wijst erop dat het initiatief krachtens de Verdragen afkomstig moet zijn van „een significant aantal lidstaten” (art. 11, lid 4, VEU). Deze bepaling moet garanderen dat het om een initiatief van Europees gemeenschappelijk belang gaat.
20. Volgens het Comité is de minimumdrempel van een derde van de lidstaten te hoog, aangezien het zaak is de uitoefening van een recht op rechtstreekse deelname van de burgers aan het democratische leven van de Unie te bevorderen.
21. Het zou passender zijn de minimumdrempel op een kwart van de lidstaten vast te stellen, hetgeen overigens aansluit bij andere Verdragsbepalingen zoals artikel 76 VWEU.
Minimumleeftijd van de ondertekenaars
22. Het Comité stemt in met de bepaling om de minimumleeftijd van de ondertekenaars van een initiatief vast te stellen op de stemgerechtigde leeftijd voor de verkiezingen voor het Europees Parlement.
Registratie van de voorgestelde burgerinitiatieven en verzameling van steunbetuigingen
23. Het Comité stemt ermee in dat wordt voorzien in een regeling voor de registratie van de voorgestelde initiatieven in een specifiek onlineregister.
24. Het valt het Europees Parlement bij dat bij besluiten over de ontvankelijkheid van een burgerinitiatief geen rekening mag worden gehouden met overwegingen van politieke opportuniteit (5).
25. De Commissie dient registratie evenwel alleen te weigeren indien de voorstellen „duidelijk beledigend zijn” of „duidelijk indruisen tegen de waarden van de Unie”; het gebruik van de term „ongepast” in het voorstel voor een verordening lijkt dan ook niet opportuun.
26. Het is een goede zaak dat wordt voorzien in een gemeenschappelijk corpus van procedurele bepalingen voor het verzamelen en controleren van de steunbetuigingen.
27. Het Comité verheugt zich erover dat wordt voorzien in een systeem voor het online verzamelen van steunbetuigingen voor een initiatief.
Het transparantiebeginsel en administratieve samenwerking
28. Het Comité valt de Commissie bij dat er transparantie moet bestaan ten aanzien van de financieringsbronnen en de steun waarover organisatoren van initiatieven beschikken.
29. Alle burgers en organisaties, en dus niet alleen grotere organisaties, moeten een initiatief kunnen indienen.
30. Het Comité hoopt dus dat zal worden voorzien in regelingen om personen die een initiatief willen nemen, de nodige praktische en technische bijstand te verlenen.
31. Het zou met name een goede zaak zijn dat m.b.t. het wetgevingsinitiatief van de burgers werk wordt gemaakt van een „informatieloket”, waarvan het Comité integrerend deel moet uitmaken.
32. Voorts moeten de instellingen nagaan in hoeverre het mogelijk is om bijstand te verlenen bij de vertaling in alle officiële EU-talen van de hoofdpunten van een initiatief dat als ontvankelijk wordt beschouwd, zodat alle burgers van de Unie daarvan kennis kunnen nemen.
Ontvankelijkheid van een voorstel
33. Het Comité stelt voor dat de Commissie reeds bij de registratie overgaat tot een ontvankelijkheidstoets van een voorgesteld burgerinitiatief. Zo kan worden voorkomen dat organisatoren aanzienlijke inspanningen leveren voor een uiteindelijk niet ontvankelijk burgerinitiatief.
34. De voorwaarden voor ontvankelijkheid moeten algemeen, duidelijk en transparant zijn vastgesteld en er moet de nodige ruchtbaarheid aan worden gegeven teneinde het aantal niet-ontvankelijke voorstellen te beperken.
35. Het Comité stemt in met de voorwaarden volgens welke een voorstel a) betrekking moet hebben op een aangelegenheid waarvoor een rechtshandeling van de Unie kan worden vastgesteld ter uitvoering van de Verdragen, en b) binnen het kader van de bevoegdheden van de Commissie moet vallen.
36. De vaststelling van een rechtshandeling van de Unie op een gebied waarvoor de EU geen exclusieve bevoegdheid heeft, moet overigens ook in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel, zoals bedoeld in artikel 5, lid 3, VEU.
37. Bij rechtshandelingen van de Unie dienen voorts ook de fundamentele rechten en vrijheden in acht te worden genomen zoals die in het Handvest van de grondrechten van de Unie, in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in de algemene beginselen van de Unie zijn vastgelegd.
38. Het zou evenwel dienstig zijn expliciet te verwijzen naar twee aanvullende voorwaarden voor ontvankelijkheid, met name dat het voorstel c) de fundamentele rechten en vrijheden in acht moet nemen zoals die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn vastgelegd, en d) moet stroken met het subsidiariteitsbeginsel.
39. Gelet op de ervaring die het Comité inzake subsidiariteitstoezicht heeft opgedaan, wil het graag met de Commissie samenwerken om na te gaan of voorstellen met voornoemd beginsel in overeenstemming zijn.
40. Het ontvankelijkheidsbesluit dient aan de organisator van het initiatief te worden meegedeeld en in het Publicatieblad van de Europese Unie te worden bekendgemaakt.
41. Het Comité neemt er nota van dat het besluit over de ontvankelijkheid van een initiatief door het Hof van Justitie kan worden gecontroleerd overeenkomstig de artt. 263 en 265 VWEU, en zou graag zien dat een dergelijk recht op rechterlijke toetsing in de verordening wordt gespecificeerd.
42. Het Comité onderschrijft het streven van de Commissie om de administratieve en financiële lasten i.v.m. de verificatie en authenticatie van steunbetuigingen voor ontvankelijk verklaarde initiatieven te beperken en wijst er in dit verband op dat een dergelijke procedure in veel lidstaten de medewerking van regionale en lokale overheden zal vergen.
Onderzoek van een initiatief door de Commissie
43. Het Comité stemt in met het voorstel dat de Commissie een conform de voorschriften van de verordening formeel bij haar ingediend voorstel moet onderzoeken en binnen een termijn van vier maanden in een mededeling haar conclusies over het initiatief moet meedelen, waarbij zij tevens moet vermelden welke maatregelen zij eventueel gaat nemen, en waarom.
44. Ingeval de Commissie zich niet binnen de vastgestelde termijn uitspreekt, moet het mogelijk zijn zich tot het Hof van Justitie te wenden krachtens art. 265 VWEU; het Comité hoopt dat een dergelijk recht op rechterlijke toetsing in de verordening wordt gespecificeerd.
45. Ieder initiatief waarvoor de handtekeningen van ten minste één miljoen burgers zijn verzameld, moet door de Commissie ernstig in overweging worden genomen.
46. Het besluit dat een initiatief door de Commissie is goedgekeurd, dient niet alleen te worden meegedeeld aan de organisatoren, het Europees Parlement en de Raad en niet alleen in het Publicatieblad van de Europese Unie te worden bekendgemaakt, maar ook ter kennis te worden gebracht van het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de nationale parlementen.
II. AANBEVOLEN WIJZIGINGSVOORSTELLEN
Wijzigingsvoorstel 1
Artikel 4 (3)
Door de Commissie voorgestelde tekst |
CvdR-wijzigingsvoorstel |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Registratie van een voorgesteld burgerinitiatief
|
Registratie van een voorgesteld burgerinitiatief
|
Motivering
De ontvankelijkheidstoets kan net zo goed al bij de registratie van een burgerinitiatief overeenkomstig art. 4 plaatsvinden. Het komt niet geloofwaardig over als een burgerinitiatief eerst wordt geregistreerd en vervolgens na indiening van 300 000 handtekeningen uit minimaal drie lidstaten niet ontvankelijk wordt verklaard, omdat men bijvoorbeeld constateert dat de EU op het betreffende beleidsterrein helemaal geen wetgevende bevoegdheid heeft. Om die reden worden in dit wijzigingsvoorstel de artt. 4 en 8 van het voorstel voor een verordening samengevoegd.
Wijzigingsvoorstel 2
Artikel 7 (1)
Door de Commissie voorgestelde tekst |
CvdR-wijzigingsvoorstel |
||||
Minimumaantal ondertekenaars per lidstaat
|
Minimumaantal ondertekenaars per lidstaat
|
Motivering
Het Europees burgerinitiatief zou een instrument moeten zijn dat voor alle burgers toegankelijk is en de drempel mag daarom niet te hoog liggen. Dat minimaal een kwart van de lidstaten het initiatief moet ondertekenen (d.i. zeven van de huidige 27 EU-lidstaten), komt overeen met hetgeen het Europees Parlement heeft voorgesteld.
Wijzigingsvoorstel 3
Artikel 7(2)
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel |
In een derde van de lidstaten moet het aantal ondertekenaars ten minste het in bijlage I vastgestelde minimumaantal burgers bedragen. |
In een van de lidstaten moet het aantal ondertekenaars ten minste het in bijlage I vastgestelde minimumaantal burgers bedragen. |
Motivering
Het Europees burgerinitiatief zou een instrument moeten zijn dat voor alle burgers toegankelijk is en de drempel mag daarom niet te hoog liggen. Dat minimaal een kwart van de lidstaten het initiatief moet ondertekenen (d.i. zeven van de huidige 27 EU-lidstaten), komt overeen met hetgeen het Europees Parlement heeft voorgesteld. Dit geldt ook voor lid 2 van artikel 7.
Wijzigingsvoorstel 4
Artikel 8
Door de Commissie voorgestelde tekst |
CvdR-wijzigingsvoorstel |
||||||||||||||||||||
Besluit over de ontvankelijkheid van een voorgesteld burgerinitiatief
|
|
Motivering
Gevolg van de voorgestelde aanpassing van het aanbevolen wijzigingsvoorstel 1.
Wijzigingsvoorstel 5
Artikel 9
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel |
||||||||||||
Bepalingen inzake de verificatie en certificering van steunbetuigingen door de lidstaten
|
Bepalingen inzake de verificatie en certificering van steunbetuigingen door de lidstaten
|
Motivering
Krachtens artikel 4 moet de organisator melden uit welke bron het burgerinitiatief zal worden gefinancierd. Het is best mogelijk dat nog niet alle financieringsbronnen bekend zijn op het moment dat het burgerinitiatief wordt voorgesteld. Daarom moet aan het eind van de procedure verslag worden gedaan van de werkelijk gemaakt kosten en de herkomst van de middelen, overeenkomstig het beginsel van informatieverstrekking en transparantie. Om een en ander te vergemakkelijken zou hiervoor een eenvoudig formulier kunnen worden bijgevoegd.
Brussel, 10 juni 2010
De voorzitter van het Comité van de Regio's
Mercedes BRESSO
(1) COM(2009) 622 final.
(2) COM(2010) 119 final.
(3) Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's „Burgerrechten: de grondrechten en de aan het burgerschap van de Unie ontleende rechten weer op de voorgrond plaatsen”, 9.10.2008, punt 58.
(4) R/CdR 79/2010, bijlage I.
(5) Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 met het verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van het burgerinitiatief (A6-0043/2009), „overweging” Y.