ISSN 1725-2598 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
48e jaargang |
Inhoud |
|
I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing |
Bladzijde |
|
* |
||
|
* |
||
|
|
||
|
* |
Verordening (EG) nr. 2106/2005 van de Commissie van 21 december 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1725/2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Accounting Standard (IAS) 39 betreft ( 1 ) |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
|
|
Besluiten aangenomen krachtens titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 2103/2005 VAN DE RAAD
van 12 december 2005
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 3605/93 wat de kwaliteit van de statistische gegevens in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten betreft
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 104, lid 14, derde alinea,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De statistische gegevens die benodigd zijn voor de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten moeten door de Commissie worden verstrekt. De Commissie stelt deze gegevens niet zelf op, maar is aangewezen op de gegevens die door de nationale instanties overeenkomstig artikel 3 van dat protocol worden opgesteld en ingediend. |
(2) |
De rol van de Commissie in haar hoedanigheid van statistische instantie wordt daarbij vervuld door Eurostat, dat namens de Commissie optreedt. Eurostat is door de Commissie belast met de uitvoering van taken die zij moet vervullen bij de productie van communautaire statistieken en moet als zodanig zijn taken uitvoeren overeenkomstig de beginselen van onpartijdigheid, betrouwbaarheid, relevantie, kosteneffectiviteit, statistische geheimhouding en doorzichtigheid, zoals neergelegd in Besluit 97/281/EG van de Commissie van 21 april 1997 inzake de rol van Eurostat bij de productie van communautaire statistieken (3). De uitvoering door de nationale en communautaire statistische instanties van de Aanbeveling van de Commissie van 25 mei 2005 over de onafhankelijkheid, integriteit en verantwoordingsplicht van de nationale en communautaire instanties zou het beginsel van professionele onafhankelijkheid, de toereikendheid van de middelen en de kwaliteit van de statistische gegevens ten goede komen. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad van 22 november 1993 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (4) bevat de definities die voor de procedure bij buitensporige tekorten relevant zijn en ook een tijdschema voor de indiening van jaargegevens over het overheidstekort en de overheidsschuld en andere jaarlijkse overheidsgegevens bij de Commissie. In haar huidige formulering bevat die verordening geen bepalingen over de beoordeling van de kwaliteit van de door de lidstaten ingediende gegevens of over de verstrekking van gegevens door de Commissie. |
(4) |
Op voorstel van de Commissie heeft de Raad (Ecofin) op 18 februari 2003 een gedragscode voor de opstelling en kennisgeving van de cijfers in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten aangenomen, teneinde de procedures die de lidstaten en de Commissie moeten volgen bij de opstelling en kennisgeving van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen 1995 (ESR 95) (5), overheidsrekeningen, met name van de cijfers over het overheidstekort en de overheidsschuld, in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten te verduidelijken en te stroomlijnen. |
(5) |
Een herziening van de indieningstermijnen in het kader van de buitensporigtekortprocedure moet ervoor zorgen dat ze volledig in overeenstemming zijn met de termijnen van het ESR-programma (6) voor de driemaandelijkse en jaarlijkse overdracht van de gegevens over de overheidsuitgaven en -inkomsten, de financiële balans, de financiële transacties en de schuld. Doel van de herziening van de indieningstermijnen is de verplichtingen van de lidstaten op het gebied van indiening te stroomlijnen; een herziening zou inhouden dat het programma van het ESR 95 voor de overdracht van de gegevens in de toekomst via een verordening van de Commissie moet worden gewijzigd. |
(6) |
De geloofwaardigheid van het begrotingstoezicht staat of valt met betrouwbare begrotingsstatistieken. Het is van het grootste belang dat de gegevens die de lidstaten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 3605/93 indienen en die de Commissie overeenkomstig het protocol aan de Raad verstrekt, van zeer goede kwaliteit zijn. |
(7) |
Er moeten maatregelen worden vastgesteld ter verbetering van de kwaliteit van de feitelijke overheidsgegevens die in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten worden ingediend; deze maatregelen moeten voortbouwen op bestaande beste praktijken en moeten de Raad en de Commissie in staat stellen hun taken ingevolge het Verdrag uit te voeren. In de kwaliteitsverklaring van het Europees statistisch systeem, die in september 2001 door het Comité statistisch programma is aangenomen, zijn de kernaspecten van de kwaliteitsbeoordeling vastgelegd. |
(8) |
Conform het evenredigheidsbeginsel, als uiteengezet in artikel 5 van het Verdrag, gaan de maatregelen in deze verordening die nodig zijn om de doelstelling van aanscherping van het statistisch toezicht in het kader van de buitensporigtekortprocedure te bereiken, niet verder dan hetgeen daartoe nodig is. |
(9) |
Op de opstelling van begrotingsstatistieken zijn de beginselen van Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad van 17 februari 1997 betreffende de communautaire statistiek (7) van toepassing, met name die van onpartijdigheid, betrouwbaarheid, relevantie en doorzichtigheid. |
(10) |
Ingevolge Besluit 97/281/EG is Eurostat namens de Commissie belast met de beoordeling van de kwaliteit van de gegevens en voor het verstrekken van gegevens voor de procedure bij buitensporige tekorten. |
(11) |
De Commissie en de bureaus voor de statistiek van de lidstaten moeten doorlopend contact met elkaar onderhouden om de kwaliteit van de door de lidstaten ingediende feitelijke gegevens en van de volgens ESR 95 opgestelde onderliggende overheidsrekeningen per sector te waarborgen. De Commissie kan daartoe regelmatige contactbezoeken en mogelijke methodologische bezoeken afleggen, teneinde het toezicht op de ingediende gegevens te verbeteren en een permanente kwaliteitsborging van deze gegevens te verzekeren. De lidstaten moeten de Commissie onverwijld toegang tot de informatie verschaffen. Contactbezoeken moeten de regel zijn. Methodologische bezoeken mogen alleen plaatsvinden indien Eurostat ernstige risico’s of potentiële problemen vaststelt in verband met de kwaliteit van de gegevens, met name wat betreft de methoden, concepten en indelingen die worden toegepast op de gegevens welke de lidstaten verplicht zijn te melden. Deze eventuele methodologische bezoeken zullen plaatsvinden op basis van uitwisseling van informatie tussen alle relevante instanties, in het bijzonder het Economisch en Financieel Comité. |
(12) |
Gedetailleerde lijsten van de methoden, procedures en bronnen die voor de opstelling van de gegevens over het feitelijke tekort en de feitelijke schuld en de volgens ESR 95 opgestelde onderliggende overheidsrekeningen per sector worden gebruikt, moeten door de lidstaten bij de Commissie worden ingediend, worden bijgewerkt en worden openbaar gemaakt. |
(13) |
Wanneer twijfel bestaat over de correcte boekhoudkundige behandeling van een overheidstransactie of wanneer het een complex geval of kwestie van algemeen belang betreft, moet de Commissie (Eurostat) onverwijld een beslissing nemen over de correcte boekhoudkundige behandeling van de transactie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2223/96. |
(14) |
Wat het verstrekken van gegevens door de Commissie (Eurostat) betreft, moeten de regels inzake de termijnen daarvoor en inzake eventuele voorbehouden en wijzigingen worden verduidelijkt. |
(15) |
De ingediende gegevens die worden bestreken, moeten in overeenstemming worden gebracht met de momenteel door de lidstaten ingediende gegevens. Meer in het algemeen moet Verordening (EG) nr. 3605/93 worden bijgewerkt in het licht van de ervaring die met de toepassing van de gedragscode is opgedaan. |
(16) |
Verordening (EG) nr. 3605/93 moet dan ook dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EG) nr. 3605/93 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd: „Artikel 3 1. De cijfers betreffende het voorziene overheidstekort en de voorziene overheidsschuld zijn de cijfers die de lidstaten voor het lopende jaar hebben opgesteld. Het zijn de meest recente officiële prognoses, rekening houdend met de meest recente begrotingsbesluiten en economische ontwikkelingen en vooruitzichten Zij moeten zo kort mogelijk voor de indieningstermijn worden opgesteld. 2. De cijfers betreffende het feitelijke overheidstekort en de omvang van de feitelijke overheidsschuld zijn de geschatte, voorlopige, semidefinitieve of definitieve uitkomsten voor een voorbij jaar. De voorziene gegevens en de feitelijke gegevens moeten een consistente tijdreeks vormen wat de definities en de begrippen betreft.”. |
2) |
Artikel 4, leden 1, 2 en 3, worden vervangen door: „1. Vanaf begin 1994 stellen de lidstaten de Commissie tweemaal per jaar in kennis van hun voorziene en feitelijke overheidstekorten en van de omvang van hun voorziene en feitelijke overheidsschuld de eerste keer voor 1 april van het lopende jaar (jaar n), en de tweede keer voor 1 oktober van jaar n. De lidstaten delen de Commissie mee welke nationale instanties belast zijn met de kennisgeving in het kader van de buitensporigtekortprocedure. 2. Voor 1 april van het jaar n:
3. Voor 1 oktober van het jaar n:
|
3) |
De artikelen 7 en 8 worden vervangen door: „Artikel 7 1. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle ingrijpende wijzigingen van de cijfers die zij eerder met betrekking tot hun feitelijke en voorziene overheidstekort en overheidsschuld hebben ingediend, zodra die cijfers beschikbaar komen. 2. Ingrijpende wijzigingen van reeds ingediende cijfers betreffende het feitelijke overheidstekort en de feitelijke overheidsschuld worden goed gedocumenteerd. In elk geval moeten wijzigingen die ertoe leiden dat de in het desbetreffende protocol bij het Verdrag genoemde referentiewaarden worden overschreden, dan wel wijzigingen die ertoe leiden dat een lidstaat de referentiewaarden niet langer overschrijdt, gemeld en goed gedocumenteerd worden. Artikel 8 De lidstaten maken de cijfers over hun feitelijke overheidstekort en overheidsschuld en de andere gegevens betreffende de afgelopen jaren die zij overeenkomstig de artikelen 4, 5, 6 en 7 bij de Commissie hebben ingediend, bekend.”. |
4) |
Na artikel 8 worden de volgende afdelingen ingevoegd: „AFDELING 2 A KWALITEIT VAN DE GEGEVENS Artikel 8 A 1. De Commissie (Eurostat) beoordeelt regelmatig de kwaliteit van de door de lidstaten ingediende feitelijke gegevens en van de volgens het ESR 95 opgestelde onderliggende overheidsrekeningen per sector (hierna „overheidsrekeningen” genoemd). Kwaliteit van de feitelijke gegevens houdt in de inachtneming van de boekhoudregels en de volledigheid, betrouwbaarheid, tijdigheid en consistentie van de statistische gegevens. Deze beoordeling wordt toegespitst op aspecten die in de lijsten van de lidstaten worden vermeld, zoals de afbakening van de overheidssector, de indeling van overheidstransacties en -schulden, en het moment van de registratie. 2. De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) zo spoedig mogelijk de relevante statistische informatie die wordt gevraagd met het oog op de beoordeling van de kwaliteit van de ingediende gegevens, onverminderd de bepalingen over statistische geheimhouding van Verordening (EG) nr. 322/97. „Statistische informatie” zoals bedoeld in de eerste alinea, dient beperkt te zijn tot de informatie die strikt noodzakelijk is om te verifiëren in hoeverre aan de ESR-voorschriften is voldaan. Statistische informatie omvat in het bijzonder:
De opmaak van de vragenlijsten wordt vastgesteld door de Commissie (Eurostat), na raadpleging van het bij Besluit 91/115/EEG van de Raad (8) opgerichte Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek (hierna „CMFB” genoemd). 3. De Commissie (Eurostat) brengt regelmatig verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de kwaliteit van de door de lidstaten ingediende feitelijke gegevens. In het verslag wordt een algemene beoordeling gegeven van de door de lidstaten ingediende feitelijke gegevens, wat betreft de inachtneming van de boekhoudregels en de volledigheid, betrouwbaarheid, tijdigheid en consistentie van de ingediende gegevens. Artikel 8 B 1. De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) een gedetailleerde lijst van de methoden, procedures en bronnen die zij voor de opstelling van de gegevens over het feitelijke tekort en de feitelijke schuld en de onderliggende overheidsrekeningen gebruiken. 2. De lijsten worden opgesteld volgens de richtsnoeren die de Commissie (Eurostat) in overleg met het Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek heeft aangenomen. 3. De lijsten worden bijgewerkt na elke herziening van de methoden, procedures en bronnen die de lidstaten voor de opstelling van hun statistische gegevens hebben vastgesteld. 4. De lidstaten maken hun lijsten bekend. 5. De in de leden 1, 2 en 3 genoemde kwesties kunnen bij de in artikel 8 D bedoelde bezoeken aan de orde worden gesteld. Artikel 8 C 1. Bij twijfel over de correcte uitvoering van de ESR-95 boekhoudregels verzoekt de betrokken lidstaat de Commissie (Eurostat) om verduidelijking. De Commissie (Eurostat) stelt onverwijld een onderzoek in en deelt haar toelichting aan de betrokken lidstaat en in voorkomend geval het CMFB mee. 2. Indien de Commissie of de betrokken lidstaat van oordeel is dat het gaat om complexe gevallen en kwesties van algemeen belang, neemt de Commissie (Eurostat) een besluit na raadpleging van het CMFB. De Commissie (Eurostat) maakt haar beslissingen en het advies van het CMFB bekend, onverminderd de bepalingen over statistische geheimhouding van Verordening (EG) nr. 322/97. Artikel 8 D De Commissie (Eurostat) staat voortdurend in contact met de bureaus voor de statistiek van de lidstaten. Zij legt daartoe regelmatig in alle lidstaten contactbezoeken en mogelijke methodologische bezoeken af. Methodologische bezoeken vinden alleen plaats wanneer er bekende ernstige risico’s of potentiële problemen zijn in verband met de kwaliteit van de gegevens, met name wat betreft de methoden, concepten en indelingen die worden toegepast op de gegevens welke de lidstaten verplicht zijn te melden. De contactbezoeken zijn bedoeld om de ingediende gegevens te evalueren, om de methoden te onderzoeken, de in de lijsten omschreven statistische processen en bronnen te bespreken en om na te gaan of de boekhoudregels worden nageleefd. De contactbezoeken moeten worden benut om risico’s of potentiële problemen in verband met de kwaliteit van de ingediende gegevens aan het licht te brengen. De methodologische bezoeken zijn bedoeld om de processen en overheidsrekeningen die tot staving van de ingediende feitelijke gegevens dienen, grondig te controleren en om gedetailleerde conclusies te trekken over de kwaliteit van de ingediende gegevens, als omschreven in artikel 8 A, lid 1. De methodologische bezoeken mogen niet verder gaan dan het strikt statistische domein, hetgeen tot uitdrukking moet komen in de samenstelling van de in artikel 8 E bedoelde delegaties. Bij het organiseren van contact- en methodologische bezoeken deelt de Commissie (Eurostat) haar voorlopige bevindingen ter kennisgeving aan de betrokken lidstaten mee. Artikel 8 E 1. Bij de methodologische bezoeken aan de lidstaten kan de Commissie (Eurostat) verzoeken om te worden bijgestaan door nationale accountants, op vrijwillige basis voorgesteld door andere lidstaten, en ambtenaren van andere diensten van de Commissie. De lijst van de nationale accountants wier hulp de Commissie kan inroepen, wordt samengesteld op basis van de voorstellen die de nationale autoriteiten die met de kennisgeving van buitensporige tekorten belast zijn, aan de Commissie toezenden. 2. De lidstaten treffen alle nodige maatregelen om de methodologische bezoeken te vergemakkelijken. Deze bezoeken moeten worden beperkt tot de nationale autoriteiten die belast zijn met de kennisgeving in het kader van de buitensporigtekortprocedure. De lidstaten zien er evenwel op toe dat hun diensten die direct of indirect bij de opstelling van overheidsrekeningen en gegevens over de schuld betrokken zijn, en indien nodig hun nationale instanties die functioneel belast zijn met de controle van de overheidsrekeningen, de ambtenaren van de Commissie of andere deskundigen bedoeld in lid 1, de voor de uitvoering van hun taken benodigde bijstand verlenen, waaronder de beschikbaarstelling van documenten tot staving van de ingediende gegevens over het feitelijke tekort en de feitelijke schuld en de onderliggende overheidsrekeningen. Geheime gegevens van het nationale statistische systeem mogen alleen aan de Commissie (Eurostat) worden verstrekt. Onverminderd de algemene verplichting van de lidstaten om alle nodige maatregelen te treffen om de methodologische bezoeken te vergemakkelijken, zijn de aanspreekpunten van Eurostat voor de methodologische bezoeken zoals bedoeld in de eerste alinea, de diensten die in de respectieve lidstaten belast zijn met de kennisgeving in het kader van de buitensporigtekortprocedure. 3. De Commissie (Eurostat) ziet erop toe dat haar ambtenaren en de nationale deskundigen die aan deze bezoeken deelnemen aan alle eisen inzake vakbekwaamheid, professionele onafhankelijkheid en inachtneming van de geheimhouding voldoen. Artikel 8 F De Commissie (Eurostat) brengt verslag uit aan het Economisch en Financieel Comité over de resultaten van de contact- en methodologische bezoeken, met inbegrip van eventuele opmerkingen van de betrokken lidstaat over die resultaten. Die verslagen, tezamen met de eventuele opmerkingen van de betrokken lidstaat worden, nadat ze zijn toegezonden aan het Economisch en Financieel Comité, openbaar gemaakt, onverminderd de bepalingen over statistische geheimhouding van Verordening (EG) nr. 322/97. AFDELING 2 B DOOR DE COMMISSIE VERSTREKTE GEGEVENS Artikel 8 G 1. De Commissie (Eurostat) verstrekt de gegevens over het feitelijke overheidstekort en de feitelijke overheidsschuld en de onderliggende overheidsrekeningen met het oog op de toepassing van het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten binnen drie weken na de in artikel 4, lid 1, genoemde indieningstermijnen of na een herziening, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1. De gegevens worden verstrekt door ze bekend te maken. 2. De Commissie (Eurostat) stelt de verstrekking van de gegevens van de lidstaten over hun feitelijke overheidstekort en overheidsschuld en de onderliggende overheidsrekeningen niet uit omdat een lidstaat zijn gegevens niet heeft ingediend. Artikel 8 H 1. De Commissie (Eurostat) kan een voorbehoud maken ten aanzien van de kwaliteit van de door de lidstaten ingediende feitelijke gegevens. De Commissie (Eurostat) deelt de betrokken lidstaat en de voorzitter van het Economisch en Financieel Comité uiterlijk drie werkdagen voor de geplande datum van bekendmaking mee welk voorbehoud zij beoogt te maken en bekend te maken. Indien de kwestie na bekendmaking van de gegevens en het voorbehoud wordt opgelost, wordt onmiddellijk daarna bekendgemaakt dat het voorbehoud is ingetrokken. 2. Indien er aanwijzingen zijn dat de door de lidstaten ingediende feitelijke gegevens niet in overeenstemming zijn met de eisen van artikel 8 A, lid 1, van deze verordening, kan de Commissie (Eurostat) deze gegevens wijzigen en de gewijzigde gegevens en een motivering voor de wijziging verstrekken. De Commissie (Eurostat) deelt de betrokken lidstaat en de voorzitter van het Economisch en Financieel Comité uiterlijk drie werkdagen voor de geplande datum van bekendmaking de gewijzigde gegevens en de motivering voor de wijziging mee. AFDELING 2 C ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 8 I 1. De lidstaten zien erop toe dat de bij de Commissie ingediende gegevens in overeenstemming met de beginselen van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 322/97 zijn. De nationale bureaus voor de statistiek hebben hierbij tot taak erop toe te zien dat de ingediende gegevens in overeenstemming zijn met de artikelen 1 en 2 en de onderliggende boekhoudregels van het ESR 95. 2. De lidstaten treffen alle passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de ambtenaren die zijn belast met de indiening van de feitelijke gegevens bij de Commissie en de onderliggende overheidsrekeningen, in overeenstemming met de beginselen van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 322/97 handelen. Artikel 8 J In geval van herziening van het ESR 95 of van aanpassing van de methoden ervan, waarover door het Europees Parlement en de Raad of door de Commissie wordt beslist overeenkomstig de bij het Verdrag en bij Verordening (EG) nr. 2223/96 vastgestelde bevoegdheids- en procedurevoorschriften, neemt de Commissie in de artikelen 1, 2 en 4 de nieuwe verwijzingen naar het ESR 95 op. |
Artikel 2
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 12 december 2005.
Voor de Raad
De voorzitter
J. STRAW
(1) Advies uitgebracht op 23 juni 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) PB C 116 van 18.5.2005, blz. 11.
(3) PB L 112 van 29.4.1997, blz. 56.
(4) PB L 332 van 31.12.1993, blz. 7. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 351/2002 van de Commissie (PB L 55 van 26.2.2002, blz. 23).
(5) Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1267/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 180 van 18.7.2003, blz. 1).
— |
Verordening (EG) nr. 264/2000 van de Commissie van 3 februari 2000 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad met betrekking tot kortetermijnstatistieken van de overheidsfinanciën (PB L 29 van 4.2.2000, blz. 4). |
— |
Verordening (EG) nr. 1221/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 met betrekking tot niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid (PB L 179 van 9.7.2002, blz. 1). |
— |
Verordening (EG) nr. 501/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende financiële kwartaalrekeningen van de overheid (PB L 81 van 19.3.2004, blz. 1). |
— |
Verordening (EG) nr. 1222/2004 van de Raad van 28 juni 2004 betreffende de berekening en indiening van gegevens over de driemaandelijkse overheidsschuld (PB L 233 van 2.7.2004, blz. 1). |
— |
Verordening (EG) nr. 1500/2000 van de Commissie van 10 juli 2000 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad met betrekking tot de overheidsuitgaven en -inkomsten (PB L 172 van 12.7.2000, blz. 3). |
— |
Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad. |
(7) PB L 52 van 22.2.1997, blz. 1.
(8) PB L 59 van 6.3.1991, blz. 19.”
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/7 |
VERORDENING (EG, EURATOM) Nr. 2104/2005 VAN DE RAAD
van 20 december 2005
houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2005 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, inzonderheid op artikel 13,
Gelet op het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 (1), en met name op de artikelen 63, 64, 65 en 82 van het Statuut en de bijlagen VII, XI en XIII bij dat Statuut, alsmede op artikel 20, eerste alinea, en artikel 64 en artikel 92 van de Regeling,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende dat, teneinde:
te waarborgen dat de koopkracht van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen gelijke tred houdt met die van de nationale ambtenaren, de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen in het kader van het jaarlijkse onderzoek 2005 dienen te worden aangepast.
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Met ingang van 1 juli 2005 wordt in artikel 63, tweede alinea, van het Statuut „1 juli 2004” vervangen door „1 juli 2005”.
Artikel 2
Met ingang van 1 juli 2005 wordt in artikel 66 van het Statuut, de tabel van de maandelijkse basissalarissen die van toepassing is voor de berekening van de bezoldigingen en de pensioenen, vervangen door de volgende tabel:
1.7.2005 |
Salaristrap |
||||
Rang |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
16 |
15 255,00 |
15 896,04 |
16 564,01 |
|
|
15 |
13 482,88 |
14 049,45 |
14 639,82 |
15 047,12 |
15 255,00 |
14 |
11 916,61 |
12 417,36 |
12 939,16 |
13 299,15 |
13 482,88 |
13 |
10 532,30 |
10 974,88 |
11 436,06 |
11 754,22 |
11 916,61 |
12 |
9 308,79 |
9 699,96 |
10 107,56 |
10 388,77 |
10 532,30 |
11 |
8 227,42 |
8 573,15 |
8 933,40 |
9 181,94 |
9 308,79 |
10 |
7 271,67 |
7 577,23 |
7 895,64 |
8 115,30 |
8 227,42 |
9 |
6 426,94 |
6 697,01 |
6 978,42 |
7 172,57 |
7 271,67 |
8 |
5 680,34 |
5 919,04 |
6 167,76 |
6 339,36 |
6 426,94 |
7 |
5 020,47 |
5 231,44 |
5 451,27 |
5 602,93 |
5 680,34 |
6 |
4 437,26 |
4 623,72 |
4 818,01 |
4 952,06 |
5 020,47 |
5 |
3 921,80 |
4 086,60 |
4 258,32 |
4 376,79 |
4 437,26 |
4 |
3 466,22 |
3 611,87 |
3 763,65 |
3 868,36 |
3 921,80 |
3 |
3 063,56 |
3 192,29 |
3 326,43 |
3 418,98 |
3 466,22 |
2 |
2 707,67 |
2 821,45 |
2 940,01 |
3 021,81 |
3 063,56 |
1 |
2 393,13 |
2 493,69 |
2 598,48 |
2 670,77 |
2 707,67 |
Artikel 3
Met ingang van 1 juli 2005 worden de aanpassingscoëfficiënten die op grond van artikel 64 van het Statuut van toepassing zijn op de bezoldiging van de ambtenaren en de andere personeelsleden vastgesteld zoals aangegeven in kolom 2 van de onderstaande tabel.
Met ingang van 1 januari 2006 worden de aanpassingscoëfficiënten die op grond van artikel 17, lid 3, van bijlage VII bij het Statuut van toepassing zijn op de overmakingen van de ambtenaren en de andere personeelsleden vastgesteld zoals aangegeven in kolom 3 van de onderstaande tabel.
Met ingang van 1 juli 2005 worden de aanpassingscoëfficiënten die op grond van artikel 20, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut van toepassing zijn op de pensioenen vastgesteld zoals aangegeven in kolom 4 van de onderstaande tabel.
Met ingang van 1 mei 2006 worden de aanpassingscoëfficiënten die op grond van artikel 20, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut van toepassing zijn op de pensioenen vastgesteld zoals aangegeven in kolom 5 van de onderstaande tabel:
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
Land/Plaats |
Bezoldiging 1.7.2005 |
Overmaking 1.1.2006 |
Pensioen 1.7.2005 |
Pensioen 1.5.2006 |
Tsjechië |
90,6 |
78,6 |
100,0 |
100,0 |
Denemarken |
135,9 |
130,8 |
133,9 |
132,8 |
Duitsland |
100,2 |
102,1 |
101,0 |
101,3 |
Bonn |
96,0 |
|
|
|
Karlsruhe |
95,0 |
|
|
|
München |
106,4 |
|
|
|
Estland |
80,3 |
78,1 |
100,0 |
100,0 |
Griekenland |
93,0 |
91,2 |
100,0 |
100,0 |
Spanje |
101,2 |
95,3 |
100,0 |
100,0 |
Frankrijk |
119,0 |
106,3 |
113,9 |
111,4 |
Ierland |
122,4 |
116,3 |
120,0 |
118,7 |
Italië |
111,8 |
107,6 |
110,1 |
109,3 |
Varese |
99,0 |
|
|
|
Cyprus |
92,0 |
97,2 |
100,0 |
100,0 |
Letland |
76,1 |
72,9 |
100,0 |
100,0 |
Litouwen |
77,1 |
73,6 |
100,0 |
100,0 |
Hongarije |
90,0 |
73,0 |
100,0 |
100,0 |
Malta |
89,6 |
92,3 |
100,0 |
100,0 |
Nederland |
109,7 |
101,3 |
106,3 |
104,7 |
Oostenrijk |
107,1 |
107,0 |
107,1 |
107,0 |
Polen |
81,4 |
74,9 |
100,0 |
100,0 |
Portugal |
91,5 |
90,1 |
100,0 |
100,0 |
Slovenië |
83,0 |
80,8 |
100,0 |
100,0 |
Slowakije |
92,9 |
82,1 |
100,0 |
100,0 |
Finland |
117,7 |
112,8 |
115,7 |
114,8 |
Zweden |
112,4 |
105,1 |
109,5 |
108,0 |
Ver. Koninkrijk |
143,8 |
117,4 |
133,2 |
128,0 |
Culham |
115,4 |
|
|
|
Artikel 4
Met ingang van 1 juli 2005 bedraagt de toelage bij ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 42 bis van het Statuut 822,06 EUR, en die voor alleenstaande ouders 1 096,07 EUR.
Artikel 5
Met ingang van 1 juli 2005 bedraagt het basisbedrag van de kostwinnerstoelage als bedoeld in artikel 1, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut 153,75 EUR.
Met ingang van 1 juli 2005 bedraagt de kindertoelage als bedoeld in artikel 2, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut 335,96 EUR.
Met ingang van 1 juli 2005 bedraagt de schooltoelage als bedoeld in artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut 227,96 EUR.
Met ingang van 1 juli 2005 bedraagt de schooltoelage als bedoeld in artikel 3, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut 82,07 EUR.
Met ingang van 1 juli 2005 bedraagt het minimumbedrag van de ontheemdingstoelage als bedoeld in artikel 69 van het Statuut en in artikel 4, lid 1, tweede alinea van bijlage VII bij het Statuut 455,69 EUR.
Artikel 6
Met ingang van 1 januari 2006 wordt de kilometervergoeding als bedoeld in artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut als volgt aangepast:
— |
: |
0 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen |
: |
0 en 200 km |
— |
: |
0,3417 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen |
: |
201 en 1 000 km |
— |
: |
0,5695 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen |
: |
1 001 en 2 000 km |
— |
: |
0,3417 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen |
: |
2 001 en 3 000 km |
— |
: |
0,1139 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen |
: |
3 001 en 4 000 km |
— |
: |
0,0548 EUR per km voor het gedeelte van de afstand tussen |
: |
4 001 en 10 000 km |
— |
: |
0 EUR per km voor het gedeelte van de afstand dat hoger ligt dan |
: |
10 000 km |
Aan deze vergoeding wordt een forfaitair supplement toegevoegd van:
— |
170,84 EUR als de afstand per spoor tussen de standplaats en de plaats van herkomst tussen 725 km en 1 450 km bedraagt, |
— |
341,66 EUR als de afstand per spoor tussen de standplaats en de plaats van herkomst 1 450 km of meer bedraagt. |
Artikel 7
Met ingang van 1 juli 2005 bedraagt de dagvergoeding als bedoeld in artikel 10, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut:
— |
35,31 EUR voor de ambtenaar die recht heeft op de kostwinnerstoelage, |
— |
28,47 EUR voor de ambtenaar die geen recht heeft op de kostwinnerstoelage. |
Artikel 8
Met ingang van 1 juli 2005 wordt het minimumbedrag voor de inrichtingsvergoeding als bedoeld in artikel 24, lid 3, van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden vastgesteld op:
— |
1 005,33 EUR voor het personeelslid dat recht heeft op de kostwinnerstoelage, |
— |
597,77 EUR voor het personeelslid dat geen recht heeft op de kostwinnerstoelage. |
Artikel 9
Met ingang van 1 juli 2005 wordt het minimumbedrag voor de werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 28 bis, lid 3, tweede alinea, van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden vastgesteld op 1 205,67 EUR en het maximumbedrag op 2 411,35 EUR, en wordt het vaste bedrag dat moet worden afgetrokken, vastgesteld op 1 096,07 EUR.
Artikel 10
Met ingang van 1 juli 2005 wordt de in artikel 63 van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden opgenomen tabel van de maandelijkse basissalarissen vervangen door de hiernavolgende tabel:
1.7.2005 |
Klasse |
||||
Categorie |
Groep |
1 |
2 |
3 |
4 |
A |
I |
6 144,76 |
6 905,90 |
7 667,04 |
8 428,18 |
II |
4 459,77 |
4 894,34 |
5 328,91 |
5 763,48 |
|
III |
3 747,74 |
3 914,68 |
4 081,62 |
4 248,56 |
|
B |
IV |
3 600,20 |
3 952,65 |
4 305,10 |
4 657,55 |
V |
2 827,89 |
3 014,30 |
3 200,71 |
3 387,12 |
|
C |
VI |
2 689,53 |
2 847,87 |
3 006,21 |
3 164,55 |
VII |
2 407,22 |
2 489,13 |
2 571,04 |
2 652,95 |
|
D |
VIII |
2 175,76 |
2 303,90 |
2 432,04 |
2 560,18 |
IX |
2 095,34 |
2 124,53 |
2 153,72 |
2 182,91 |
Artikel 11
Met ingang van 1 juli 2005 wordt de in artikel 93 van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden opgenomen tabel van de maandelijkse basissalarissen vervangen door de hiernavolgende tabel:
Functie-Groep |
1.7.2005 |
Salaristrap |
||||||
Rang |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
|
IV |
18 |
5 258,78 |
5 368,14 |
5 479,78 |
5 593,73 |
5 710,06 |
5 828,81 |
5 950,02 |
17 |
4 647,85 |
4 744,50 |
4 843,17 |
4 943,89 |
5 046,70 |
5 151,65 |
5 258,78 |
|
16 |
4 107,89 |
4 193,31 |
4 280,52 |
4 369,53 |
4 460,40 |
4 553,16 |
4 647,85 |
|
15 |
3 630,66 |
3 706,16 |
3 783,23 |
3 861,91 |
3 942,22 |
4 024,20 |
4 107,89 |
|
14 |
3 208,87 |
3 275,60 |
3 343,72 |
3 413,25 |
3 484,23 |
3 556,69 |
3 630,66 |
|
13 |
2 836,08 |
2 895,06 |
2 955,26 |
3 016,72 |
3 079,46 |
3 143,50 |
3 208,87 |
|
III |
12 |
3 630,61 |
3 706,10 |
3 783,17 |
3 861,84 |
3 942,14 |
4 024,12 |
4 107,80 |
11 |
3 208,85 |
3 275,57 |
3 343,69 |
3 413,22 |
3 484,19 |
3 556,65 |
3 630,61 |
|
10 |
2 836,08 |
2 895,06 |
2 955,26 |
3 016,71 |
3 079,44 |
3 143,48 |
3 208,85 |
|
9 |
2 506,62 |
2 558,74 |
2 611,95 |
2 666,27 |
2 721,71 |
2 778,31 |
2 836,08 |
|
8 |
2 215,43 |
2 261,50 |
2 308,53 |
2 356,53 |
2 405,53 |
2 455,56 |
2 506,62 |
|
II |
7 |
2 506,55 |
2 558,69 |
2 611,90 |
2 666,23 |
2 721,69 |
2 778,29 |
2 836,08 |
6 |
2 215,31 |
2 261,39 |
2 308,42 |
2 356,44 |
2 405,45 |
2 455,48 |
2 506,55 |
|
5 |
1 957,91 |
1 998,64 |
2 040,21 |
2 082,64 |
2 125,96 |
2 170,17 |
2 215,31 |
|
4 |
1 730,42 |
1 766,41 |
1 803,15 |
1 840,66 |
1 878,94 |
1 918,02 |
1 957,91 |
|
I |
3 |
2 131,74 |
2 175,98 |
2 221,14 |
2 267,24 |
2 314,29 |
2 362,32 |
2 411,35 |
2 |
1 884,55 |
1 923,66 |
1 963,58 |
2 004,33 |
2 045,93 |
2 088,39 |
2 131,74 |
|
1 |
1 666,02 |
1 700,60 |
1 735,89 |
1 771,92 |
1 808,69 |
1 846,23 |
1 884,55 |
Artikel 12
Met ingang van 1 juli 2005 wordt het minimumbedrag voor de inrichtingsvergoeding als bedoeld in artikel 94 van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden vastgesteld op:
— |
756,18 EUR voor het personeelslid dat recht heeft op de kostwinnerstoelage, |
— |
448,32 EUR voor het personeelslid dat geen recht heeft op de kostwinnerstoelage. |
Artikel 13
Met ingang van 1 juli 2005 wordt het minimumbedrag voor de werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 96, lid 3, tweede alinea, van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden vastgesteld op 904,26 EUR en het maximumbedrag op 1 808,51 EUR, en wordt het vaste bedrag dat moet worden afgetrokken, vastgesteld op 822,06 EUR.
Artikel 14
Met ingang van 1 juli 2005 worden de toeslagen voor continu- of ploegendienst als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 300/76 (2) vastgesteld op 344,58 EUR, 520,10 EUR, 568,66 EUR en 775,27 EUR.
Artikel 15
Met ingang van 1 juli 2005 wordt op de in artikel 4 van Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 (3) genoemde bedragen een coëfficiënt toegepast van 4,974173.
Artikel 16
Met ingang van 1 juli 2005 wordt de tabel in artikel 8 van bijlage XIII bij het Statuut vervangen door de hiernavolgende tabel:
1.7.2005 |
Salaristrap |
|||||||
Rang |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
16 |
15 255,00 |
15 896,04 |
16 564,01 |
16 564,01 |
16 564,01 |
16 564,01 |
|
|
15 |
13 482,88 |
14 049,45 |
14 639,82 |
15 047,12 |
15 255,00 |
15 896,04 |
|
|
14 |
11 916,61 |
12 417,36 |
12 939,16 |
13 299,15 |
13 482,88 |
14 049,45 |
14 639,82 |
15 255,00 |
13 |
10 532,30 |
10 974,88 |
11 436,06 |
11 754,22 |
11 916,61 |
|
|
|
12 |
9 308,79 |
9 699,96 |
10 107,56 |
10 388,77 |
10 532,30 |
10 974,88 |
11 436,06 |
11 916,61 |
11 |
8 227,42 |
8 573,15 |
8 933,40 |
9 181,94 |
9 308,79 |
9 699,96 |
10 107,56 |
10 532,30 |
10 |
7 271,67 |
7 577,23 |
7 895,64 |
8 115,30 |
8 227,42 |
8 573,15 |
8 933,40 |
9 308,79 |
9 |
6 426,94 |
6 697,01 |
6 978,42 |
7 172,57 |
7 271,67 |
|
|
|
8 |
5 680,34 |
5 919,04 |
6 167,76 |
6 339,36 |
6 426,94 |
6 697,01 |
6 978,42 |
7 271,67 |
7 |
5 020,47 |
5 231,44 |
5 451,27 |
5 602,93 |
5 680,34 |
5 919,04 |
6 167,76 |
6 426,94 |
6 |
4 437,26 |
4 623,72 |
4 818,01 |
4 952,06 |
5 020,47 |
5 231,44 |
5 451,27 |
5 680,34 |
5 |
3 921,80 |
4 086,60 |
4 258,32 |
4 376,79 |
4 437,26 |
4 623,72 |
4 818,01 |
5 020,47 |
4 |
3 466,22 |
3 611,87 |
3 763,65 |
3 868,36 |
3 921,80 |
4 086,60 |
4 258,32 |
4 437,26 |
3 |
3 063,56 |
3 192,29 |
3 326,43 |
3 418,98 |
3 466,22 |
3 611,87 |
3 763,65 |
3 921,80 |
2 |
2 707,67 |
2 821,45 |
2 940,01 |
3 021,81 |
3 063,56 |
3 192,29 |
3 326,43 |
3 466,22 |
1 |
2 393,13 |
2 493,69 |
2 598,48 |
2 670,77 |
2 707,67 |
|
|
|
Artikel 17
Met ingang van 1 juli 2005 worden de bedragen van de kindertoelage als bedoeld in artikel 14 van bijlage XIII bij het Statuut als volgt vastgesteld:
1.7.2005-31.12.2005 |
: |
282,04 EUR |
1.1.2006-31.12.2006 |
: |
295,52 EUR |
1.1.2007-31.12.2007 |
: |
309,00 EUR |
1.1.2008-31.12.2008 |
: |
322,47 EUR. |
Artikel 18
Met ingang van 1 juli 2005 worden de bedragen van de schooltoelage als bedoeld in artikel 15 van bijlage XIII bij het Statuut als volgt vastgesteld:
1.7.2005-31.8.2005 |
: |
16,41 EUR |
1.9.2005-31.8.2006 |
: |
32,83 EUR |
1.9.2006-31.8.2007 |
: |
49,23 EUR |
1.9.2007-31.8.2008 |
: |
65,65 EUR. |
Artikel 19
Met ingang van 1 juli 2005 wordt, voor de toepassing van artikel 18 van bijlage XIII bij het Statuut, de vaste vergoeding als genoemd in artikel 4 bis van bijlage VII bij het Statuut dat vóór 1 mei 2004 van kracht was, vastgesteld op:
— |
118,88 EUR per maand voor ambtenaren in de rangen C4 en C5, |
— |
182,26 EUR per maand voor ambtenaren in de rangen C1, C2 en C3. |
Artikel 20
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 december 2005.
Voor de Raad
De voorzitster
M. BECKETT
(1) PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 (PB L 124 van 27.4.2004, blz. 1).
(2) Verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 300/76 van de Raad van 9 februari 1976 tot vaststelling van de categorieën van begunstigden, de voorwaarden voor toekenning en de hoogte van de toeslagen die kunnen worden toegekend aan ambtenaren die hun werkzaamheden verrichten in het kader van een continu- of ploegendienst (PB L 38 van 13.2.1976, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 860/2004 (PB L 161 van 30.04.2004, blz. 26).
(3) Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 8). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (Euratom, EG) nr. 1750/2002 (PB L 264 van 2.10.2002, blz. 15).
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/14 |
VERORDENING (EG) Nr. 2105/2005 VAN DE COMMISSIE
van 21 december 2005
tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 22 december 2005.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 21 december 2005.
Voor de Commissie
J. M. SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).
BIJLAGE
bij de verordening van de Commissie van 21 december 2005 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
052 |
71,2 |
204 |
51,0 |
|
212 |
87,2 |
|
999 |
69,8 |
|
0707 00 05 |
052 |
128,1 |
204 |
59,9 |
|
220 |
196,3 |
|
628 |
155,5 |
|
999 |
135,0 |
|
0709 90 70 |
052 |
109,0 |
204 |
112,3 |
|
999 |
110,7 |
|
0805 10 20 |
052 |
59,8 |
204 |
62,5 |
|
220 |
65,0 |
|
388 |
22,5 |
|
624 |
59,8 |
|
999 |
53,9 |
|
0805 20 10 |
052 |
60,4 |
204 |
53,0 |
|
999 |
56,7 |
|
0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90 |
052 |
77,0 |
220 |
36,7 |
|
400 |
81,3 |
|
464 |
143,9 |
|
624 |
83,2 |
|
999 |
84,4 |
|
0805 50 10 |
052 |
44,9 |
999 |
44,9 |
|
0808 10 80 |
096 |
18,3 |
400 |
87,8 |
|
404 |
96,7 |
|
528 |
48,0 |
|
720 |
74,2 |
|
999 |
65,0 |
|
0808 20 50 |
052 |
125,5 |
400 |
103,9 |
|
720 |
63,3 |
|
999 |
97,6 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/16 |
VERORDENING (EG) Nr. 2106/2005 VAN DE COMMISSIE
van 21 december 2005
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1725/2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Accounting Standard (IAS) 39 betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1), en met name op artikel 3, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 1725/2003 van de Commissie (2) werd een aantal op 14 september 2002 bestaande internationale standaarden en interpretaties goedgekeurd. |
(2) |
Bij Verordening (EG) nr. 2086/2004 van 19 november 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1725/2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met het oog op de invoeging van IAS 39 (3) heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan International Accounting Standard (IAS) 39 met uitzondering van sommige bepalingen betreffende de mogelijkheid tot volledige waardering tegen reële waarde en betreffende de administratieve verwerking van afdekkingstransacties. De Commissie heeft de verbeterde IAS 39 met de mogelijkheid tot beperkte waardering tegen reële waarde goedgekeurd bij Verordening (EG) nr. 1864/2005 (4). |
(3) |
Op 14 april 2005 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) een wijziging in IAS 39 gepubliceerd op grond waarvan het entiteiten met name is toegestaan onder bepaalde omstandigheden een verwachte toekomstige intragroepstransactie in een vreemde valuta in de geconsolideerde jaarrekening als afgedekte positie aan te wijzen. Hoewel het een gebruikelijke risicobeheerspraktijk is om het valutarisico van een verwachte toekomstige intragroepstransactie als afgedekte positie aan te wijzen, staat IAS 39 in zijn huidige vorm daarvoor geen „hedge accounting” toe. Volgens IAS 39 in zijn huidige vorm kan immers alleen een transactie waarbij een partij buiten de entiteit is betrokken, als afgedekte positie worden aangewezen. |
(4) |
Overleg met technische deskundigen ter zake heeft bevestigd dat de wijzigingen in IAS 39 beantwoorden aan de in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vervatte technische goedkeuringscriteria. |
(5) |
Verordening (EG) nr. 1725/2003 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd. |
(6) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1725/2003 wordt International Accounting Standard (IAS) 39 gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Elke onderneming past de wijzigingen in IAS 39 zoals aangegeven in de bijlage bij deze verordening, toe uiterlijk vanaf de aanvangsdatum van haar boekjaar 2006.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 21 december 2005.
Voor de Commissie
Charlie McCREEVY
Lid van de Commissie
(1) PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.
(2) PB L 261 van 13.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1910/2005 (PB L 305 van 24.11.2005, blz. 4).
(3) PB L 363 van 9.12.2004, blz. 1.
(4) PB L 299 van 16.11.2005, blz. 45.
BIJLAGE
International Accounting Standard (IAS) 39 wordt als volgt gewijzigd:
INTERNATIONALE STANDAARDEN VOOR JAARREKENINGEN
IAS |
Titel |
IAS 39 |
Financiële instrumenten: opname en waardering |
Reproductie toegestaan binnen de Europese Economische Ruimte. Alle bestaande rechten voorbehouden buiten de EER, met uitzondering van het recht van reproductie voor persoonlijk of ander eerlijk gebruik. Nadere inlichtingen te verkrijgen bij de IASB op het volgende adres: www.iasb.org
1) |
Alinea 80 komt als volgt te luiden:
|
2) |
De volgende alinea’s 108A en 108B worden ingevoegd:
|
3) |
In bijlage A (Toepassingsleidraad) worden de alinea’s TL99A en TL99B vernummerd tot TL99C en TL99D en worden de volgende alinea’s TL99A, TL99B en TL133 ingevoegd:
|
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/20 |
VERORDENING (EG) Nr. 2107/2005 VAN DE COMMISSIE
van 21 december 2005
tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 174/1999, (EG) nr. 2771/1999, (EG) nr. 2707/2000, (EG) nr. 214/2001 en (EG) nr. 1898/2005 in de melk- en zuivelsector
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (1), en met name op de artikelen 10 en 15, artikel 31, lid 14, en artikel 40,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Met ingang van 1 januari 2006 wordt Richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk (2), ingetrokken bij Richtlijn 2004/41/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) en vervangen door Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (4), en Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (5). |
(2) |
In het belang van de duidelijkheid moet worden overgegaan tot de overeenkomstige aanpassing van de verwijzingen naar Richtlijn 92/46/EEG die zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 174/1999 van de Commissie van 26 januari 1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (6), in Verordening (EG) nr. 2771/1999 van de Commissie van 16 december 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad ten aanzien van de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room (7), in Verordening (EG) nr. 2707/2000 van de Commissie van 11 december 2000 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad ten aanzien van de toekenning van communautaire steun voor de verstrekking van melk en bepaalde zuivelproducten aan leerlingen in onderwijsinstellingen (8), in Verordening (EG) nr. 214/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad ten aanzien van de interventiemaatregelen op de markt voor mageremelkpoeder (9), en in Verordening (EG) nr. 1898/2005 van de Commissie van 9 november 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad, wat betreft maatregelen voor de afzet van room, boter en boterconcentraat op de markt van de Gemeenschap (10). |
(3) |
Overeenkomstig artikel 1, onder a) van Verordening (EG) nr. 1898/2005, moet interventieboter die op grond van artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1255/1999 is gekocht om tegen verlaagde prijzen te worden verkocht, voor 1 januari 2003 zijn opgeslagen. Gezien de nog beschikbare hoeveelheid en de marktsituatie moet die datum worden vervangen door 1 januari 2004. Artikel 1, onder a), van de eerstgenoemde verordening moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(4) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor melk en zuivelproducten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 174/1999 wordt vervangen door:
„4. Om voor restitutie in aanmerking te komen, moeten de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1255/1999 bedoelde producten voldoen aan de desbetreffende eisen van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (11) en Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad ( (12), met name inzake de bereiding in een erkende inrichting en de in bijlage II, sectie 1, van Verordening (EG) nr. 853/2004 bedoelde identificatiemerken.
Artikel 2
Artikel 5, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 2771/1999 wordt vervangen door:
„a) |
deze erkenning is geschied overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad (13), en indien het bedrijf over de nodige technische inrichtingen beschikt; |
Artikel 3
Artikel 3, lid 6, van Verordening (EG) nr. 2707/2000 wordt vervangen door:
„6. Steun voor de producten van bijlage I bij deze verordening wordt alleen toegekend als de producten voldoen aan de eisen van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (14) en Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad (15) met name inzake de bereiding in een erkend bedrijf en de in bijlage II, sectie 1, van Verordening (EG) nr. 853/2004 bedoelde identificatiemerken.
Artikel 4
Verordening (EG) nr. 214/2001 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 3, lid 1, onder a), wordt vervangen door:
|
2) |
Bijlage I, voetnoot 5 wordt vervangen door:
|
Artikel 5
Verordening (EG) nr. 1898/2005 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 1, onder a), wordt „1 januari 2003” vervangen door „1 januari 2004”. |
2) |
Artikel 5, lid 1, tweede alinea, wordt vervangen door: „De boter, het boterconcentraat, de room en de tussenproducten als bedoeld in de eerste alinea moeten voldoen aan de eisen van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (17) en Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad (18), met name inzake de bereiding in een erkend bedrijf en de in bijlage II, sectie 1, van Verordening (EG) nr. 853/2004 bedoelde identificatiemerken. |
3) |
Artikel 13, lid 1, onder b), wordt vervangen door:
|
4) |
Artikel 47, lid 1, tweede alinea, wordt vervangen door: „Het moet voldoen aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004 en Verordening (EG) nr. 853/2004, met name inzake de bereiding in een erkend bedrijf en de in bijlage II, sectie 1, van Verordening (EG) nr. 853/2004 bedoelde identificatiemerken.”. |
5) |
Artikel 63, lid 2, onder a), wordt vervangen door:
|
6) |
Artikel 72, onder b), ii), wordt vervangen door:
|
7) |
Artikel 81, lid 1, wordt vervangen door: „1. De boter wordt aan de begunstigde geleverd in verpakkingen waarop duidelijk leesbaar en onuitwisbaar de nationale kwaliteitsklasse, het in artikel 72, onder b), bedoelde identificatiemerk en één of meer van de in bijlage XVI, punt 1, opgenomen vermeldingen zijn aangebracht.”. |
Artikel 6
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van artikel 5, lid 1, dat met ingang van 16 december 2005 van toepassing wordt.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 21 december 2005.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
(1) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 van de Commissie (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).
(2) PB L 268 van 14.9.1992, blz.1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).
(3) PB L 157 van 30.4.2004, blz. 33.
(4) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.
(5) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.
(6) PB L 20 van 27.1.1999, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1513/2005 (PB L 241 van 17.9.2005, blz. 45).
(7) PB L 333 van 24.12.1999, blz. 11. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr 1802/2005 (PB L 290 van 4.11.2005, blz. 3).
(8) PB L 311 van 12.12.2000, blz. 37. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 865/2005 (PB L 144 van 8.6.2005, blz. 41).
(9) PB L 37 van 7.2.2001, blz. 100. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1195/2005 (PB L 194 van 26.7.2005, blz. 8).
(10) PB L 308 van 25.11.2005, blz. 1.
(11) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.
(12) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.”.
(13) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.”.
(14) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.
(15) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.”.
(16) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.”.
(17) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.
(18) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.”.
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/23 |
VERORDENING (EG) Nr. 2108/2005 VAN DE COMMISSIE
van 21 december 2005
houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 923/2005 betreffende de overdracht aan het Portugese interventiebureau en de verkoop op de Portugese markt van 80 000 t zachte tarwe, 80 000 t maïs en 40 000 t gerst die in het bezit zijn van het Hongaarse interventiebureau
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), en met name op artikel 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Gezien de door de klimaatomstandigheden veroorzaakte ernstige droogte die zich in het verkoopseizoen 2004/2005 in Portugal heeft voorgedaan, heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 923/2005 (2) vastgesteld dat bepaalde hoeveelheden granen die in het bezit zijn van het Hongaarse interventiebureau, aan het Portugese interventiebureau worden overgedragen om op de Portugese markt te worden verkocht. |
(2) |
In artikel 1 van Verordening (EG) nr. 923/2005 is bepaald dat de voor diervoeding bestemde producten vóór 31 december 2005 naar Portugal moeten worden vervoerd om daar tegen dezelfde datum te worden afgezet. |
(3) |
In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 923/2005 is bepaald dat de betrokken granen uitsluitend aan verenigingen of coöperaties van rundvee-, schapen- en geitenhouders of verwerkende bedrijven die een samenwerkingscontract met een dergelijke vereniging of coöperatie hebben gesloten, mogen worden verkocht. |
(4) |
Gezien de administratieve vertragingen die met betrekking tot de vervoersovereenkomst zijn opgelopen, hebben de Portugese autoriteiten gevraagd de uiterste datum voor de overdracht, verkoop en afzet van de producten uit te stellen tot 30 april 2006. Bovendien willen zij de verkoop graag uitgebreid zien tot alle sectoren die onder de voor de Portugese landbouw nadelige droogte te lijden hebben gehad. |
(5) |
Gezien de marktsituatie in Portugal, en met name de langdurige gevolgen van de droogte voor de Portugese landbouweconomie en de problemen om de marktdeelnemers met voldoende graan te bevoorraden, verdient het aanbeveling het verzoek van de Portugese autoriteiten in te willigen en de levering van graan aan alle marktdeelnemers toe te staan. |
(6) |
Verordening (EG) nr. 923/2005 dient bijgevolg dienovereenkomstig te worden gewijzigd. |
(7) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EG) nr. 923/2005 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 1, lid 2, wordt de datum „31 december 2005” vervangen door „30 april 2006”; |
2) |
Artikel 7, tweede alinea, wordt vervangen door: „In overeenstemming met artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 2131/93 worden de betrokken granen uitsluitend voor gebruik in Portugal verkocht.”. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 21 december 2005.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
(1) PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1154/2005 van de Commissie (PB L 187 van 19.7.2005, blz. 11).
(2) PB L 156 van 18.6.2005, blz. 8.
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/25 |
VERORDENING (EG) Nr. 2109/2005 VAN DE COMMISSIE
van 21 december 2005
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 716/96 houdende vaststelling van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de rundvleesmarkt in het Verenigd Koninkrijk
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (1), en met name op artikel 39,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 716/96 van de Commissie (2) is voorzien in een door de Gemeenschap medegefinancierde regeling in het kader waarvan het Verenigd Koninkrijk runderen van meer dan dertig maanden mag aankopen en doden in daartoe speciaal aangewezen slachthuizen. |
(2) |
In zijn advies van 21 april 2004 over de wetenschappelijke verantwoording van de voorgestelde wijzigingen in het „Date Based Export Scheme” en het „Over Thirty Months Scheme” van het Verenigd Koninkrijk, komt het Wetenschappelijk Panel voor biologische gevaren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid tot de conclusie dat runderen die vóór 1 augustus 1996 in het Verenigd Koninkrijk zijn geboren of gehouden, uit de voedsel- en voederketen moeten worden geweerd, wegens de hoge incidentie van boviene spongiforme encefalopathie (BSE) in de betrokken groep. Met betrekking tot runderen die na die datum zijn geboren, komt het panel tot de conclusie dat het risico van BSE voor de consument vergelijkbaar is met dat in andere lidstaten. |
(3) |
Op grond van dit advies is in Beschikking 2005/598/EG van de Commissie van 2 augustus 2005 tot vaststelling van een verbod op het in de handel brengen, voor welke toepassingen ook, van producten van runderen die vóór 1 augustus 1996 in het Verenigd Koninkrijk zijn geboren of gehouden en tot vrijstelling van dergelijke dieren van bepaalde bestrijdings- en uitroeiingsmaatregelen als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 999/2001 (3) bepaald dat er geen producten die bestaan uit materialen, met uitzondering van melk, van vóór 1 augustus 1996 in het Verenigd Koninkrijk geboren of gehouden runderen of waarin dergelijke materialen zijn verwerkt, in de handel mogen worden gebracht. |
(4) |
In artikel 2, lid 1, respectievelijk artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 716/96 is bepaald welke prijs per kilogram moet worden betaald voor dieren waarvoor de bij die verordening vastgestelde regeling wordt toegepast, respectievelijk welk percentage per dier door de Gemeenschap wordt gecofinancierd bij aankoop van die dieren. In verband met Beschikking 2005/598/EG moeten zowel de aankoop als de cofinanciering door de Gemeenschap, bedoeld in Verordening (EG) nr. 716/96, worden beperkt tot dieren die vóór 1 augustus 1996 in het Verenigd Koninkrijk zijn geboren of gehouden. |
(5) |
Met het oog op vereenvoudiging moet een forfaitaire aankoopprijs per stuk worden vastgesteld voor in het kader van de regeling aangekochte dieren. Teneinde de producenten ertoe aan te zetten het verwijderen van de dieren niet uit te stellen, moet de aankoopprijs geleidelijk worden verlaagd in de daaropvolgende jaren. |
(6) |
De Gemeenschap dient 50 % van de aankopen in het kader van de regeling te cofinancieren. |
(7) |
Met het oog op een soepele overgang van de huidige „Over Thirty Months Scheme” naar de regeling die enkel geldt voor dieren die vóór 1 augustus 1996 in het Verenigd Koninkrijk zijn geboren of gehouden, moet worden bepaald op welke datum deze laatste regeling van toepassing wordt. |
(8) |
Als gevolg van het besluit van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk om de in titel III van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (4) vastgestelde bedrijfstoeslagregeling toe te passen met ingang van 1 januari 2005, zijn de bepalingen van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 716/96 achterhaald en moeten zij derhalve worden ingetrokken. |
(9) |
Verordening (EG) nr. 716/96 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(10) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het comité van beheer voor rundvlees, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EG) nr. 716/96 wordt gewijzigd als volgt:
1) |
Artikel 1, lid 1, wordt vervangen door: „1. De bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd tot het aankopen van runderen die vóór 1 augustus 1996 in het Verenigd Koninkrijk zijn geboren of gehouden, die geen klinische symptomen van BSE vertonen, die door een producent of zijn vertegenwoordiger voor verkoop worden aangeboden, en die ten minste de laatste zes maanden voor de verkoop in een op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk gelegen bedrijf hebben verbleven.”. |
2) |
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
|
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 23 januari 2006.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 21 december 2005.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
(1) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 21. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).
(2) PB L 99 van 20.4.1996, blz. 14. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 667/2003 (PB L 96 van 12.4.2003, blz. 13).
(3) PB L 204 van 5.8.2005, blz. 22.
(4) PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 118/2005 van de Commissie (PB L 24 van 27.1.2005, blz. 15).
II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing
Raad
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/27 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 2 december 2005
betreffende de ondertekening namens de Europese Gemeenschap van het Protocol inzake bodembescherming, het Protocol inzake energie en het Protocol inzake toerisme bij de Alpenovereenkomst
(2005/923/EG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1, en artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Overeenkomst inzake de bescherming van de Alpen (Alpenovereenkomst) is namens de Europese Gemeenschap gesloten bij Besluit 96/191/EG van de Raad (1). |
(2) |
De protocollen vormen een belangrijke stap bij de uitvoering van de Alpenovereenkomst en de Europese Gemeenschap heeft zich ertoe verbonden de doelstellingen van deze overeenkomst te verwezenlijken. |
(3) |
Economische, sociale en ecologische grensoverschrijdende problemen in de Alpen blijven in dit hoogst gevoelige gebied voor een grote uitdaging vormen. |
(4) |
Het beleid van de Gemeenschap, in het bijzonder in het kader van de prioritaire gebieden van het Zesde Milieuactieprogramma (2), moet in het Alpengebied worden bevorderd en versterkt. |
(5) |
Het is passend dat deze protocollen door de Gemeenschap worden ondertekend, |
BESLUIT:
Artikel 1
De ondertekening van het Protocol inzake bodembescherming, het Protocol inzake energie en het Protocol inzake het toerisme bij de Alpenovereenkomst, gedaan te Salzburg op 7 november 1991, wordt hierbij namens de Gemeenschap goedgekeurd onder voorbehoud van het besluit van de Raad betreffende de sluiting van voornoemde protocollen.
De tekst van de protocollen en de verklaringen is aan dit besluit gehecht.
Artikel 2
De voorzitter van de Raad wordt hierbij gemachtigd de personen aan te wijzen die bevoegd zijn het Protocol inzake bodembescherming, het Protocol inzake energie en het Protocol inzake het toerisme bij de Alpenovereenkomst, gedaan te Salzburg op 7 november 1991, namens de Gemeenschap te ondertekenen onder voorbehoud van sluiting, en de hierbij gevoegde verklaringen neder te leggen.
Gedaan te Brussel, 2 december 2005.
Voor de Raad
De voorzitster
M. BECKETT
(1) PB L 61 van 12.3.1996, blz. 31.
(2) PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.
VERKLARINGEN NAMENS DE EUROPESE GEMEENSCHAP
Verklaring namens de Europese Gemeenschap betreffende artikel 12, lid 3, van het Protocol inzake bodembescherming bij de Alpenovereenkomst
De Europese Gemeenschap wijst erop dat het bovengenoemde artikel moet worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de bestaande EG-wetgeving en in het bijzonder met Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (1). De Europese Gemeenschap is van oordeel dat slib nuttige agronomische eigenschappen kan hebben en in de landbouw kan worden gebruikt mits dat op een correcte wijze gebeurt. Het gebruik mag geen afbreuk doen aan de kwaliteit van de bodem en van de landbouwproductie, zoals is aangegeven in de zevende overweging van die richtlijn, en mag verder geen nadelige gevolgen hebben voor de mens (directe en indirecte gevolgen voor de menselijke gezondheid), voor dieren, planten en het milieu, zoals in de vijfde overweging en in artikel 1 van die richtlijn wordt gesteld. Slib mag worden gebruikt als dat de bodem ten goede komt, of voor de nutriëntenbehoefte van gewassen en planten.
Verklaring namens de Europese Gemeenschap betreffende artikel 17, lid 2, van het Protocol inzake bodembescherming bij de Alpenovereenkomst
Artikel 17, lid 2, van het Protocol inzake bodembescherming moet worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de EG-wetgeving en op een zodanige wijze dat verzekerd wordt dat er afvalbeheersplannen worden opgesteld en uitgevoerd voor de voorbehandeling, de behandeling en de verwijdering van afval en residuen, teneinde bodemverontreiniging te voorkomen en tevens te waarborgen dat daarbij niet alleen de milieueisen maar ook de vereisten aangaande de menselijke gezondheid in acht worden genomen.
Verklaring namens de Europese Gemeenschap betreffende artikel 19, lid 2, en artikel 21, lid 2, van het Protocol inzake bodembescherming bij de Alpenovereenkomst
Wat artikel 19, lid 2, en artikel 21, lid 2, betreft, moet het gemeenschappelijke observatiesysteem waar nodig verenigbaar zijn met het Global Earth Observation System of Systems (GEOSS) en moet het rekening houden met het gegevensbestand dat door lidstaten is opgezet overeenkomstig de EG-wetgeving inzake observatie, gegevensverzameling en metagegevens.
Voorbehoud namens de Europese Gemeenschap betreffende artikel 9 van het Protocol inzake energie bij de Alpenovereenkomst
Artikel 9 van het Protocol inzake energie betreft vraagstukken op het gebied van kernenergie. Wat de Gemeenschap aangaat, wordt in de vereisten in kwestie voorzien in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom-Verdrag). Het besluit waarbij de Alpenovereenkomst werd geratificeerd, was niet op het Euratom-Verdrag gebaseerd, maar uitsluitend op het EG-Verdrag. Het besluit waarbij de machtiging tot ondertekening van het protocol wordt verleend, zal dezelfde rechtsgrond hebben. Dientengevolge zal de Europese Gemeenschap niet gebonden zijn door artikel 9 van het Protocol inzake energie wanneer het protocol voor de Gemeenschap in werking treedt.
PROTOKOLL
zur Durchführung der Alpenkonvention von 1991 im Bereich Bodenschutz
Protokoll „Bodenschutz”
Präambel
DIE BUNDESREPUBLIK DEUTSCHLAND,
DIE FRANZÖSISCHE REPUBLIK,
DIE ITALIENISCHE REPUBLIK,
DAS FÜRSTENTUM LIECHTENSTEIN,
DAS FÜRSTENTUM MONACO,
DIE REPUBLIK ÖSTERREICH,
DIE SCHWEIZERISCHE EIDGENOSSENSCHAFT,
DIE REPUBLIK SLOWENIEN
sowie
DIE EUROPÄISCHE GEMEINSCHAFT —
IN ERFÜLLUNG ihres Auftrags aufgrund des Übereinkommens vom 7. November 1991 zum Schutz der Alpen (Alpenkonvention), eine ganzheitliche Politik zum Schutz und zur nachhaltigen Entwicklung des Alpenraums sicherzustellen,
IN ERFÜLLUNG ihrer Verpflichtungen gemäß Artikel 2 Absätze 2 und 3 der Alpenkonvention,
MIT DEM ZIEL der Verminderung der quantitativen und qualitativen Bodenbeeinträchtigungen, insbesondere durch Anwendung bodenschonender land- und forstwirtschaftlicher Produktionsverfahren, sparsamen Umgang mit Grund und Boden, Eindämmung von Erosion sowie durch Beschränkung der Versiegelung von Böden,
IN KENNTNIS DER TATSACHE, dass der Schutz der Alpenböden, ihre nachhaltige Bewirtschaftung und die Wiederherstellung ihrer natürlichen Funktionen an beeinträchtigten Standorten von allgemeinem Interesse sind,
IN DER ERKENNTNIS, dass die Alpen als einer der größten zusammenhängenden Naturräume Europas durch ökologische Vielfalt und hochempfindliche Ökosysteme geprägt sind, die in ihrer Funktionsfähigkeit erhalten werden müssen,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass die ansässige Bevölkerung in der Lage sein muss, ihre Vorstellungen von der gesellschaftlichen, kulturellen und wirtschaftlichen Entwicklung selbst zu definieren und an deren Umsetzung im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung mitzuwirken,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass die Alpen einerseits wichtiger Lebens- und Wirtschaftsraum der ansässigen Bevölkerung und Erholungsraum für Menschen anderer Regionen sind, andererseits der Erhalt der Bodenfunktionen durch die unterschiedlichen Nutzungsansprüche, die in dem eng begrenzten Alpenraum aufeinander treffen, gefährdet wird und deshalb wirtschaftliche Interessen mit den ökologischen Erfordernissen in Einklang gebracht werden müssen,
IN KENNTNIS DER TATSACHE, dass der Boden innerhalb der Ökosysteme eine Sonderstellung einnimmt, seine Neubildung sowie eine Regeneration beeinträchtigter Böden nur sehr langsam verläuft, aufgrund der topographischen Gegebenheiten im Alpenraum verstärkt Bodenabträge zu erwarten sind, er einerseits eine Senke für Schadstoffe darstellt und andererseits kontaminierte Böden Quelle von Schadstoffeinträgen in angrenzende Ökosysteme und eine Gefahr für Menschen, Tiere und Pflanzen sein können,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass Beanspruchungen des Bodens insbesondere durch Siedlungsentwicklung, Industrie und Gewerbe, Infrastrukturen, Abbau von Bodenschätzen, Tourismus, Land- und Forstwirtschaft sowie Verkehr zu quantitativen oder qualitativen Bodenbeeinträchtigungen führen können und deshalb bereichsübergreifend für den Bodenschutz entsprechende Maßnahmen zur Vorsorge sowie zur Schadensbegrenzung und -beseitigung vorgeschlagen werden sollen,
IN DER ERWÄGUNG, dass der Bodenschutz vielfältige Auswirkungen auf andere Politikbereiche im Alpenraum hat und deshalb fach- und bereichsübergreifend zu koordinieren ist,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass bestimmte Probleme nur grenzübergreifend gelöst werden können und gemeinsame Maßnahmen der Alpenstaaten erforderlich machen, die von den Unterzeichnern nach Maßgabe der vorhandenen Mittel umgesetzt werden —
SIND WIE FOLGT ÜBEREINGEKOMMEN:
KAPITEL I
ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN
Artikel 1
Ziele
(1) Dieses Protokoll dient der Umsetzung der zwischen den Vertragsparteien in der Alpenkonvention vereinbarten Verpflichtungen zum Bodenschutz.
(2) Der Boden ist
1. |
in seinen natürlichen Funktionen als
|
2. |
in seiner Funktion als Archiv der Natur- und Kulturgeschichte sowie |
3. |
zur Sicherung seiner Nutzungen als
|
nachhaltig in seiner Leistungsfähigkeit zu erhalten. Insbesondere die ökologischen Bodenfunktionen sind als wesentlicher Bestandteil des Naturhaushalts langfristig qualitativ und quantitativ zu sichern und zu erhalten. Die Wiederherstellung beeinträchtigter Böden ist zu fördern.
(3) Die zu ergreifenden Maßnahmen zielen insbesondere auf eine standortgerechte Bodennutzung, einen sparsamen Umgang mit den Flächen, die Vermeidung von Erosion und nachteiligen Veränderungen der Bodenstruktur sowie auf eine Minimierung der Einträge von bodenbelastenden Stoffen.
(4) Insbesondere sind auch die im Alpenraum typische Vielfalt der Böden und charakteristische Standorte zu bewahren und zu fördern.
(5) Hierbei kommt dem Vorsorgeprinzip, welches die Sicherung der Funktionsfähigkeit und Nutzungsmöglichkeit der Böden für verschiedene Zwecke sowie ihre Verfügbarkeit für künftige Generationen im Hinblick auf nachhaltige Entwicklung einschließt, besondere Bedeutung zu.
Artikel 2
Grundverpflichtungen
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich, die erforderlichen rechtlichen und administrativen Maßnahmen zu ergreifen, um den Schutz der Böden im Alpenraum sicherzustellen. Die Überwachung dieser Maßnahmen erfolgt unter der Verantwortung der nationalen Behörden.
(2) Besteht die Gefahr schwerwiegender und nachhaltiger Beeinträchtigungen der Funktionsfähigkeit der Böden, ist grundsätzlich den Schutzaspekten der Vorrang vor Nutzungsaspekten einzuräumen.
(3) Die Vertragsparteien prüfen die Möglichkeiten, die mit diesem Protokoll angestrebten Maßnahmen zum Bodenschutz im Alpenraum mit fiskalischen und/oder finanziellen Maßnahmen zu unterstützen. Maßnahmen, die mit dem Schutz des Bodens und mit den Zielen einer sparsamen und umweltschonenden Bodennutzung im Einklang stehen, sollen besonders unterstützt werden.
Artikel 3
Berücksichtigung der Ziele in den anderen Politiken
Die Vertragsparteien verpflichten sich, die Ziele dieses Protokolls auch in ihren anderen Politiken zu berücksichtigen. Im Alpenraum gilt dies insbesondere für Raumordnung, Siedlungs- und Verkehrswesen, Energiewirtschaft, Land- und Forstwirtschaft, Rohstoffgewinnung, Industrie, Gewerbe, Tourismus, Naturschutz und Landschaftspflege, Wasser- und Abfallwirtschaft und Luftreinhaltung.
Artikel 4
Beteiligung der Gebietskörperschaften
(1) Jede Vertragspartei bestimmt im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung die für die Abstimmung und Zusammenarbeit zwischen den unmittelbar betroffenen Institutionen und Gebietskörperschaften am besten geeignete Ebene, um eine gemeinsame Verantwortung zu fördern, namentlich um sich gegenseitig verstärkende Kräfte beim Vollzug der Politiken des Bodenschutzes sowie der sich daraus ergebenden Maßnahmen im Alpenraum zu nutzen und zu entwickeln.
(2) Die unmittelbar betroffenen Gebietskörperschaften werden in den verschiedenen Stadien der Vorbereitung und Umsetzung dieser Politiken und Maßnahmen unter Wahrung ihrer Zuständigkeit im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung beteiligt.
Artikel 5
Internationale Zusammenarbeit
(1) Die Vertragsparteien unterstützen eine verstärkte internationale Zusammenarbeit zwischen den jeweils zuständigen Institutionen, insbesondere bei der Erstellung von Bodenkatastern, bei der Bodenbeobachtung, bei der Ausweisung und Überwachung von Bodenschutz- und Bodenbelastungsgebieten sowie Gefahrenzonen, der Bereitstellung und Harmonisierung von Datengrundlagen, der Koordinierung der alpenbezogenen Bodenschutzforschung sowie bei der gegenseitigen Berichterstattung.
(2) Die Vertragsparteien verpflichten sich, Hindernisse der internationalen Zusammenarbeit zwischen Gebietskörperschaften des Alpenraums zu beseitigen und die Lösung gemeinsamer Probleme auf der am besten geeigneten Ebene zu fördern.
(3) Wenn die Festlegung von bodenschutzbezogenen Maßnahmen in der nationalen oder internationalen Zuständigkeit liegt, sind den Gebietskörperschaften Möglichkeiten einzuräumen, die Interessen der Bevölkerung wirksam darzulegen.
KAPITEL II
SPEZIFISCHE MASSNAHMEN
Artikel 6
Gebietsausweisungen
Die Vertragsparteien achten darauf, dass bei der Ausweisung von Schutzgebieten auch schützenswerte Böden einbezogen werden. Insbesondere sind Boden- und Felsbildungen von besonders charakteristischer Eigenart oder von besonderer Bedeutung für die Dokumentation der Erdgeschichte zu erhalten.
Artikel 7
Sparsamer und schonender Umgang mit Böden
(1) Bei der Erstellung und Umsetzung der Pläne und/oder Programme nach Artikel 9 Absatz 3 des Protokolls „Raumplanung und nachhaltige Entwicklung” sind die Belange des Bodenschutzes, insbesondere der sparsame Umgang mit Grund und Boden, zu berücksichtigen.
(2) Zur Begrenzung der Bodenversiegelung und des Bodenverbrauchs sorgen die Vertragsparteien für ein flächensparendes und bodenschonendes Bauen. Sie richten die Siedlungsentwicklung bevorzugt auf den Innenbereich und begrenzen das Siedlungswachstum nach außen.
(3) Bei der Prüfung der Raum- und Umweltverträglichkeit von Großvorhaben im Industrie-, Bau- und Infrastrukturbereich insbesondere des Verkehrs, der Energie und des Tourismus, ist im Rahmen der nationalen Verfahren dem Bodenschutz und dem begrenzten Flächenangebot im alpinen Raum Rechnung zu tragen.
(4) Wenn die natürlichen Gegebenheiten dies zulassen, sind nicht mehr genutzte oder beeinträchtigte Böden, insbesondere Abfalldeponien, Bergwerkshalden, Infrastrukturen, Skipisten, zu renaturieren oder zu rekultivieren.
Artikel 8
Sparsame Verwendung und bodenschonender Abbau von Bodenschätzen
(1) Die Vertragsparteien sorgen für einen sparsamen Umgang mit Bodenschätzen. Sie wirken darauf hin, dass vorzugsweise Ersatzstoffe verwendet und Möglichkeiten der Wiederverwertung ausgeschöpft werden oder deren Entwicklung gefördert wird.
(2) Bei Abbau, Aufbereitung und Nutzung von Bodenschätzen sind Belastungen der anderen Bodenfunktionen möglichst gering zu halten. In zum Schutz der Bodenfunktionen besonders bedeutsamen Gebieten und in ausgewiesenen Gebieten zur Trinkwassergewinnung soll auf den Abbau von Bodenschätzen verzichtet werden.
Artikel 9
Erhaltung der Böden in Feuchtgebieten und Mooren
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich, Hoch- und Flachmoore zu erhalten. Dazu ist mittelfristig anzustreben, die Verwendung von Torf vollständig zu ersetzen.
(2) In Feuchtgebieten und Mooren sollen Entwässerungsmaßnahmen außer in begründeten Ausnahmefällen auf die Pflege bestehender Netze begrenzt werden. Rückbaumaßnahmen bei bestehenden Entwässerungen sollen gefördert werden.
(3) Moorböden sollen grundsätzlich nicht genutzt oder unter landwirtschaftlicher Nutzung derart bewirtschaftet werden, dass ihre Eigenart erhalten bleibt.
Artikel 10
Ausweisung und Behandlung gefährdeter Gebiete
(1) Die Vertragsparteien vereinbaren, Alpengebiete, die durch geologische, hydrogeologische und hydrologische Risiken, insbesondere Massenbewegungen (Hangbewegungen, Murenbildungen, Erdfälle), Lawinen und Überschwemmungen, gefährdet sind, zu kartieren und in Kataster aufzunehmen und, soweit erforderlich, Gefahrenzonen auszuweisen. Gegebenenfalls sind auch seismische Risiken zu berücksichtigen.
(2) Die Vertragsparteien sorgen dafür, dass in gefährdeten Gebieten möglichst naturnahe Ingenieurtechniken angewendet sowie örtliche und traditionelle, an die landschaftlichen Gegebenheiten angepasste Baumaterialien eingesetzt werden. Diese Maßnahmen sind durch geeignete Waldbaumaßnahmen zu unterstützen.
Artikel 11
Ausweisung und Behandlung erosionsgefährdeter Alpengebiete
(1) Die Vertragsparteien vereinbaren, nach vergleichbaren Kriterien zur Quantifizierung der Erosion von Böden die durch flächenhafte Erosion betroffenen Alpengebiete zu kartieren und in Bodenkataster aufzunehmen, soweit dies für den Schutz von Sachgütern erforderlich ist.
(2) Die Bodenerosion ist auf das unvermeidbare Maß einzuschränken. Erosions- und rutschungsgeschädigte Flächen sollen saniert werden, soweit dies der Schutz des Menschen und von Sachgütern erfordert.
(3) Zum Schutz des Menschen und von Sachgütern sind bei Maßnahmen zur Eindämmung der Erosion durch Gewässer und zur Minderung des Oberflächenabflusses vorzugsweise naturnahe wasserwirtschaftliche, ingenieurbauliche und forstwirtschaftliche Techniken einzusetzen.
Artikel 12
Land-, Weide- und Forstwirtschaft
(1) Zum Schutz vor Erosion und schädigenden Bodenverdichtungen verpflichten sich die Vertragsparteien zur Anwendung einer guten, an die örtlichen Verhältnisse angepassten ackerbaulichen, weidewirtschaftlichen und forstwirtschaftlichen Praxis.
(2) Im Hinblick auf Stoffeinträge durch Düngemittel- und Pflanzenschutzmittelanwendung streben die Vertragsparteien an, gemeinsame Maßstäbe für eine gute fachliche Praxis zu erarbeiten und umzusetzen. Die Düngung ist nach Art, Menge und Zeit auf den Bedarf der Pflanzen unter Berücksichtigung der im Boden verfügbaren Nährstoffe und der organischen Substanz sowie der Standort- und Anbaubedingungen auszurichten. Dazu dienen die Anwendung von ökologischen/biologischen und integrierten Anbaumethoden sowie die Abstimmung des Viehbesatzes auf die natürlichen Standort- und Aufwuchsbedingungen.
(3) Auf Alpflächen ist insbesondere der Einsatz mineralischer Düngemittel und synthetischer Pflanzenschutzmittel zu minimieren. Auf den Einsatz von Klärschlämmen soll verzichtet werden.
Artikel 13
Waldbauliche und sonstige Maßnahmen
(1) Für Bergwälder, die in hohem Maß den eigenen Standort oder vor allem Siedlungen, Verkehrsinfrastrukturen, landwirtschaftliche Kulturflächen und Ähnliches schützen, verpflichten sich die Vertragsparteien, dieser Schutzwirkung eine Vorrangstellung einzuräumen und deren forstliche Behandlung am Schutzziel zu orientieren. Diese Bergwälder sind an Ort und Stelle zu erhalten.
(2) Insbesondere ist der Wald so zu nutzen und zu pflegen, dass Bodenerosion und schädliche Bodenverdichtungen vermieden werden. Zu diesem Zweck sind auch standortgerechter Waldbau und natürliche Waldverjüngung zu fördern.
Artikel 14
Auswirkungen touristischer Infrastrukturen
(1) Die Vertragsparteien wirken in der geeignetsten Weise darauf hin, dass
— |
nachteilige Auswirkungen von touristischen Aktivitäten auf die alpinen Böden vermieden werden, |
— |
die durch eine intensive touristische Nutzung beeinträchtigten Böden stabilisiert werden, insbesondere und soweit möglich durch die Wiederherstellung der Vegetationsdecke und die Anwendung naturnaher Ingenieurtechniken. Die weitere Nutzung soll so gelenkt werden, dass derartige Schäden nicht mehr auftreten, |
— |
Genehmigungen für den Bau und die Planierung von Skipisten in Wäldern mit Schutzfunktionen nur in Ausnahmefällen und bei Durchführung von Ausgleichsmaßnahmen erteilt und in labilen Gebieten nicht erteilt werden. |
(2) Chemische und biologische Zusätze für die Pistenpräparierung werden nur dann zugelassen, wenn sie nachgewiesenermaßen umweltverträglich sind.
(3) Wenn bedeutende Schäden an Böden und Vegetation festgestellt werden, ergreifen die Vertragsparteien zum frühestmöglichen Zeitpunkt die erforderlichen Maßnahmen zur Wiederherstellung.
Artikel 15
Begrenzung von Schadstoffeinträgen
(1) Die Vertragsparteien unternehmen alle Anstrengungen, um den Schadstoffeintrag in die Böden über Luft, Wasser, Abfälle und umweltbelastende Stoffe so weit wie möglich und vorsorglich zu verringern. Bevorzugt werden Maßnahmen, die Emissionen an ihrer Quelle begrenzen.
(2) Zur Vermeidung der Kontamination von Böden beim Umgang mit gefährlichen Stoffen treffen die Vertragsparteien technische Regelungen, sehen Kontrollen vor und führen Forschungsprogramme und Aufklärungsmaßnahmen durch.
Artikel 16
Umweltverträglicher Einsatz von Streumitteln
Die Vertragsparteien verpflichten sich, den Einsatz von Streusalz zu minimieren und, soweit möglich, abstumpfende und weniger kontaminierende Mittel wie Kies und Sand einzusetzen.
Artikel 17
Kontaminierte Böden, Altlasten, Abfallkonzepte
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich zur Erhebung und Dokumentation ihrer Altlasten und Altlastenverdachtsflächen (Altlastenkataster), zur Untersuchung des Zustands dieser Flächen sowie zur Abschätzung des Gefährdungspotenzials nach vergleichbaren Methoden.
(2) Zur Vermeidung der Kontamination von Böden sowie zur umweltverträglichen Vorbehandlung, Behandlung und Ablagerung von Abfällen und Reststoffen sind Abfallkonzepte zu erstellen und umzusetzen.
Artikel 18
Weitergehende Maßnahmen
Die Vertragsparteien können Maßnahmen zum Bodenschutz treffen, welche über die in diesem Protokoll vorgesehenen Maßnahmen hinausgehen.
KAPITEL III
FORSCHUNG, BILDUNG UND INFORMATION
Artikel 19
Forschung und Beobachtung
(1) Die Vertragsparteien fördern und harmonisieren in enger Zusammenarbeit Forschungen und systematische Beobachtungen, die zur Erreichung der Ziele dieses Protokolls dienlich sind.
(2) Die Vertragsparteien sorgen dafür, dass die jeweiligen Ergebnisse nationaler Forschung und systematischer Beobachtung in ein gemeinsames System zur dauernden Beobachtung und Information einfließen und im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung öffentlich zugänglich gemacht werden.
(3) Die Vertragsparteien vereinbaren, ihre alpenbezogenen Forschungsvorhaben zum Bodenschutz unter Berücksichtigung anderer nationaler und internationaler Forschungsentwicklungen zu koordinieren, und nehmen gemeinsame Forschungsaktivitäten in Aussicht.
(4) Besondere Aufmerksamkeit ist den Bewertungen der Bodenempfindlichkeit im Hinblick auf unterschiedliche menschliche Tätigkeiten, den Bewertungen der Regenerationsfähigkeit der Böden sowie der Prüfung der bestgeeigneten entsprechenden Technologien beizumessen.
Artikel 20
Erstellung harmonisierter Datengrundlagen
(1) Die Vertragsparteien kommen überein, im Rahmen des Beobachtungs- und Informationssystems der Alpen vergleichbare Datengrundlagen (Bodenparameter, Probenahme, Analytik, Auswertung) und die Möglichkeit des Datenaustauschs zu schaffen.
(2) Die Vertragsparteien verständigen sich über vorrangig zu untersuchende bodengefährdende Stoffe und streben vergleichbare Bewertungsmaßstäbe an.
(3) Die Vertragsparteien streben an, den Zustand der Böden im Alpenraum unter Berücksichtigung der geologischen und hydrogeologischen Situation nach gleichen Bewertungsgrundlagen und harmonisierten Methoden repräsentativ zu erfassen.
Artikel 21
Einrichtung von Dauerbeobachtungsflächen und Koordinierung der Umweltbeobachtung
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich, für den Alpenraum Dauerbeobachtungsflächen (Monitoring) einzurichten und in ein alpenweites Netz zur Bodenbeobachtung zu integrieren.
(2) Die Vertragsparteien vereinbaren, ihre nationale Bodenbeobachtung mit den Umweltbeobachtungseinrichtungen in den Bereichen Luft, Wasser, Flora und Fauna zu koordinieren.
(3) Im Rahmen dieser Untersuchungen werden die Vertragsparteien nach vergleichbaren Vorgaben Bodenprobenbanken aufbauen.
Artikel 22
Bildung und Information
Die Vertragsparteien fördern die Aus- und Weiterbildung sowie die Information der Öffentlichkeit im Hinblick auf Ziele, Maßnahmen und Durchführung dieses Protokolls.
KAPITEL IV
DURCHFÜHRUNG, KONTROLLE UND BEWERTUNG
Artikel 23
Durchführung
Die Vertragsparteien verpflichten sich, die Durchführung dieses Protokolls durch geeignete Maßnahmen im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung sicherzustellen.
Artikel 24
Kontrolle der Einhaltung der Verpflichtungen
(1) Die Vertragsparteien erstatten dem Ständigen Ausschuss regelmäßig Bericht über die aufgrund dieses Protokolls getroffenen Maßnahmen. In den Berichten ist auch die Wirksamkeit der getroffenen Maßnahmen darzulegen. Die Alpenkonferenz bestimmt die zeitliche Abfolge der Berichterstattung.
(2) Der Ständige Ausschuss prüft die Berichte daraufhin, ob die Vertragsparteien ihren Verpflichtungen aus diesem Protokoll nachgekommen sind. Er kann dabei auch zusätzliche Informationen von den Vertragsparteien anfordern oder Informationen aus anderen Quellen beiziehen.
(3) Der Ständige Ausschuss erstellt für die Alpenkonferenz einen Bericht über die Einhaltung der Verpflichtungen aus diesem Protokoll durch die Vertragsparteien.
(4) Die Alpenkonferenz nimmt diesen Bericht zur Kenntnis. Falls sie eine Verletzung der Verpflichtungen feststellt, kann sie Empfehlungen verabschieden.
Artikel 25
Bewertung der Wirksamkeit der Bestimmungen
(1) Die Vertragsparteien überprüfen und beurteilen regelmäßig die in diesem Protokoll enthaltenen Bestimmungen auf ihre Wirksamkeit. Soweit zur Erreichung der Ziele dieses Protokolls erforderlich, werden sie geeignete Änderungen des Protokolls in die Wege leiten.
(2) Im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung werden die Gebietskörperschaften an dieser Bewertung beteiligt. Die einschlägig tätigen nichtstaatlichen Organisationen können angehört werden.
KAPITEL V
SCHLUSSBESTIMMUNGEN
Artikel 26
Verhältnis zwischen der Alpenkonvention und dem Protokoll
(1) Dieses Protokoll ist ein Protokoll der Alpenkonvention im Sinne des Artikels 2 und der anderen einschlägigen Artikel der Alpenkonvention.
(2) Nur Vertragsparteien der Alpenkonvention können Vertragspartei dieses Protokolls werden. Eine Kündigung der Alpenkonvention gilt zugleich als Kündigung dieses Protokolls.
(3) Entscheidet die Alpenkonferenz über Fragen in Bezug auf dieses Protokoll, so sind lediglich die Vertragsparteien dieses Protokolls abstimmungsberechtigt.
Artikel 27
Unterzeichnung und Ratifikation
(1) Dieses Protokoll liegt für die Unterzeichnerstaaten der Alpenkonvention und die Europäische Gemeinschaft am 16. Oktober 1998 sowie ab dem 16. November 1998 bei der Republik Österreich als Verwahrer zur Unterzeichnung auf.
(2) Dieses Protokoll tritt für die Vertragsparteien, die ihre Zustimmung ausgedrückt haben, durch das Protokoll gebunden zu sein, drei Monate nach dem Tag in Kraft, an dem drei Staaten ihre Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde hinterlegt haben.
(3) Für die Vertragsparteien, die später ihre Zustimmung ausdrücken, durch dieses Protokoll gebunden zu sein, tritt das Protokoll drei Monate nach dem Tag der Hinterlegung der Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde in Kraft. Nach dem Inkrafttreten einer Änderung des Protokolls wird jede neue Vertragspartei dieses Protokolls Vertragspartei des Protokolls in der geänderten Fassung.
Artikel 28
Notifikationen
Der Verwahrer notifiziert jedem in der Präambel genannten Staat und der Europäischen Gemeinschaft in Bezug auf dieses Protokoll
a) |
jede Unterzeichnung, |
b) |
jede Hinterlegung einer Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde, |
c) |
jeden Zeitpunkt des Inkrafttretens, |
d) |
jede von einer Vertrags- oder Unterzeichnerpartei abgegebene Erklärung, |
e) |
jede von einer Vertragspartei notifizierte Kündigung, einschließlich des Zeitpunkts ihres Wirksamwerdens. |
Zu Urkund dessen haben die hierzu gehörig befugten Unterzeichneten dieses Protokoll unterschrieben.
Geschehen zu Bled am 16. Oktober 1998 in deutscher, französischer, italienischer und slowenischer Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen verbindlich ist, in einer Urschrift, die im Staatsarchiv der Republik Österreich hinterlegt wird. Der Verwahrer übermittelt den Unterzeichnerparteien beglaubigte Abschriften.
PROTOKOLL
zur Durchführung der Alpenkonvention von 1991 im Bereich Energie
Protokoll „Energie“
Präambel
DIE BUNDESREPUBLIK DEUTSCHLAND,
DIE FRANZÖSISCHE REPUBLIK,
DIE ITALIENISCHE REPUBLIK,
DAS FÜRSTENTUM LIECHTENSTEIN,
DAS FÜRSTENTUM MONACO,
DIE REPUBLIK ÖSTERREICH,
DIE SCHWEIZERISCHE EIDGENOSSENSCHAFT,
DIE REPUBLIK SLOWENIEN
sowie
DIE EUROPÄISCHE GEMEINSCHAFT —
IN ERFÜLLUNG ihres Auftrags aufgrund des Übereinkommens vom 7. November 1991 zum Schutz der Alpen (Alpenkonvention), eine ganzheitliche Politik zum Schutz und zur nachhaltigen Entwicklung des Alpenraums sicherzustellen,
IN ERFÜLLUNG ihrer Verpflichtungen gemäß Artikel 2 Absätze 2 und 3 der Alpenkonvention,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass eine natur- und landschaftsschonende sowie umweltverträgliche Erzeugung, Verteilung und Nutzung von Energie durchzusetzen und energiesparende Maßnahmen zu fördern sind,
IN ANBETRACHT der Notwendigkeit, die Treibhausgasemissionen auch im Alpenraum zu verringern und damit auch die Verpflichtungen aus dem Rahmenübereinkommen der Vereinten Nationen über Klimaänderungen zu erfüllen,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass wirtschaftliche Interessen mit den ökologischen Erfordernissen in Einklang gebracht werden müssen,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass der Alpenraum ein Gebiet von europäischer Bedeutung ist und hinsichtlich seiner Geomorphologie, seines Klimas, seiner Gewässer, seiner Pflanzen- und Tierwelt, seiner Landschaft und seiner Kultur ein einzigartiges sowie vielfältiges Erbe darstellt und dass seine Hochgebirge, Täler und Vorgebirge ökologische Einheiten bilden, deren Erhaltung nicht nur Aufgabe der Alpenstaaten sein kann,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass die Alpen Lebens- und Wirtschaftsraum für die ansässige Bevölkerung sind und darüber hinaus größte Bedeutung für die außeralpinen Gebiete haben, unter anderem als Transitraum nicht nur für den transeuropäischen Personen- und Warenverkehr, sondern auch für die internationalen Energieversorgungsnetze,
IN ANBETRACHT der ökologischen Anfälligkeit des Alpenraums auch hinsichtlich Energieproduktion, -transport und -verwendung, die bei Naturschutz, Raumplanung und Bodennutzung zu berücksichtigen ist,
UNTER BERÜCKSICHTIGUNG der Tatsache, dass die bestehende Gefährdung der Umwelt und die möglichen durch den Menschen verursachten Klimaänderungen eine besondere Betrachtung der engen Zusammenhänge zwischen gesellschaftlichem und wirtschaftlichem Handeln des Menschen und Erhaltung der Ökosysteme verlangen, wobei insbesondere im Alpenraum geeignete sowie unterschiedlich gestaltete Maßnahmen im Einvernehmen mit der ansässigen Bevölkerung, den politischen Institutionen und den wirtschaftlichen und sozialen Organisationen erforderlich sind,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass die ansässige Bevölkerung in der Lage sein muss, ihre Vorstellungen von der gesellschaftlichen, kulturellen und wirtschaftlichen Entwicklung selbst zu definieren und an deren Umsetzung im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung mitzuwirken,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass bestimmte Probleme nur grenzübergreifend gelöst werden können und gemeinsame Maßnahmen der Alpenstaaten und der unmittelbar betroffenen Gebietskörperschaften erforderlich machen,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass die Deckung des Energiebedarfs einen wesentlichen Faktor für die wirtschaftliche und soziale Entwicklung sowohl innerhalb als auch außerhalb des Alpenraums darstellt,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass der Nutzung und der Weiterentwicklung von ökonomischen Instrumenten, mit denen die Kostenwahrheit stärker in die Berechnung der Energiepreise einbezogen werden könnte, eine wesentliche Bedeutung zukommt,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass der Alpenraum einen dauerhaften Beitrag zur Deckung des Energiebedarfs und zur Trinkwasserversorgung auf europäischer Ebene leistet und auch selbst eine ausreichende Energieversorgung zur Verbesserung der Lebensbedingungen der Bevölkerung sowie der wirtschaftlichen Leistungsfähigkeit benötigt,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass der Alpenraum eine besonders wichtige Rolle für den Verbund der Energiesysteme der europäischen Staaten spielt,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass im Alpenraum Maßnahmen zur rationellen Energienutzung sowie zur nachhaltigen Nutzung der Wasser- und Holzressourcen einen wesentlichen volkswirtschaftlichen Beitrag zur Energieversorgung leisten können und die Nutzung von Biomasse und Sonnenenergie zunehmend Bedeutung erlangt —
SIND WIE FOLGT ÜBEREINGEKOMMEN:
KAPITEL I
ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN
Artikel 1
Ziele
Die Vertragsparteien verpflichten sich, im räumlichen Anwendungsbereich der Alpenkonvention Rahmenbedingungen zu schaffen und konkrete Maßnahmen in den Bereichen Energieeinsparung sowie Energieerzeugung, -transport, -versorgung und -verwendung zu ergreifen, um die energiewirtschaftlichen Voraussetzungen für eine nachhaltige, mit den für den Alpenraum spezifischen Belastbarkeitsgrenzen verträgliche Entwicklung zu schaffen; damit werden die Vertragsparteien einen wichtigen Beitrag zum Schutz der Bevölkerung und der Umwelt, zur Schonung der Ressourcen sowie zur Klimavorsorge leisten.
Artikel 2
Grundverpflichtungen
(1) Im Einklang mit diesem Protokoll streben die Vertragsparteien insbesondere Folgendes an:
a) |
Harmonisierung ihrer energiewirtschaftlichen Planung mit der allgemeinen Raumplanung im Alpenraum, |
b) |
Ausrichtung der Energieerzeugungs-, -transport- und -versorgungssysteme unter Berücksichtigung der Erfordernisse des Umweltschutzes auf die allgemeine Optimierung des gesamten Infrastruktursystems im Alpenraum, |
c) |
Reduzierung der energiebedingten Umweltbelastungen im Zuge der Optimierung der Energiedienstleistungen für die Endverbraucher unter anderem nach Möglichkeit durch:
|
d) |
Verminderung der Beeinträchtigungen von Umwelt und Landschaft durch die energietechnischen Infrastrukturen einschließlich jener zur Abfallentsorgung mittels Vorsorgemaßnahmen bei neuen Anlagen und, soweit erforderlich, mittels Sanierungsmaßnahmen bei bestehenden Anlagen. |
(2) Bei Errichtung neuer und erheblichem Ausbau bestehender großer energietechnischer Infrastrukturen nehmen die Vertragsparteien im Rahmen der geltenden Rechtsordnung eine Umweltverträglichkeitsprüfung im alpinen Raum sowie eine Bewertung der räumlichen und sozioökonomischen Auswirkungen nach Artikel 12 vor; dies schließt das Anhörungsrecht auf internationaler Ebene ein, wenn möglicherweise grenzüberschreitende Auswirkungen bestehen.
(3) Sie berücksichtigen in ihrer Energiepolitik, dass der Alpenraum zur Nutzung der erneuerbaren Energieträger geeignet ist, und fördern die Zusammenarbeit im Rahmen der Entwicklungsprogramme in diesem Bereich.
(4) Sie bewahren die Schutzgebiete mit ihren Pufferzonen, die Schon- und Ruhezonen sowie die unversehrten naturnahen Gebiete und Landschaften und optimieren die energietechnischen Infrastrukturen im Hinblick auf die unterschiedlichen Empfindlichkeits-, Belastbarkeits- und Beeinträchtigungsgrade der alpinen Ökosysteme.
(5) Die Vertragsparteien sind sich dessen bewusst, dass eine geeignete Forschungs- und Entwicklungspolitik einen wichtigen Beitrag zum Schutz der Alpen vor Umweltbelastungen durch energietechnische Infrastrukturen mittels Vorbeugungs- und Sanierungsmaßnahmen leisten kann. Sie fördern deshalb die entsprechenden Forschungs- und Entwicklungsvorhaben in den einschlägigen Bereichen sowie den Austausch relevanter Ergebnisse.
(6) Die Vertragsparteien werden im Energiebereich bei der Entwicklung von Methoden zur besseren Berücksichtigung der Kostenwahrheit zusammenarbeiten.
Artikel 3
Übereinstimmung mit dem Völkerrecht und mit den anderen Politiken
(1) Die Durchführung dieses Protokolls erfolgt in Übereinstimmung mit den geltenden völkerrechtlichen Normen, insbesondere mit denen der Alpenkonvention und ihrer Durchführungsprotokolle, sowie mit den geltenden völkerrechtlichen Übereinkünften.
(2) Die Vertragsparteien verpflichten sich, die Ziele dieses Protokolls auch in ihren anderen Politiken zu berücksichtigen, insbesondere in den Bereichen der Raumordnung und Regionalentwicklung, des Verkehrs, der Land- und Forstwirtschaft sowie des Tourismus, um mögliche negative oder widersprüchliche Auswirkungen im Alpenraum zu vermeiden.
Artikel 4
Beteiligung der Gebietskörperschaften
(1) Jede Vertragspartei bestimmt im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung die für die Abstimmung und Zusammenarbeit zwischen den unmittelbar betroffenen Institutionen und Gebietskörperschaften am besten geeignete Ebene, um eine gemeinsame Verantwortung zu fördern, namentlich um sich gegenseitig verstärkende Kräfte beim Vollzug der Energiepolitiken im Alpenraum sowie der sich daraus ergebenden Maßnahmen zu nutzen und zu entwickeln.
(2) Die unmittelbar betroffenen Gebietskörperschaften werden in den verschiedenen Stadien der Vorbereitung und Umsetzung dieser Politiken und Maßnahmen unter Wahrung ihrer Zuständigkeit im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung beteiligt.
(3) Die Vertragsparteien fördern die internationale Zusammenarbeit zwischen den mit Energie- und Umweltproblemen unmittelbar befassten Institutionen mit dem Ziel, einvernehmliche Lösungen für die gemeinsamen Probleme zu erreichen.
KAPITEL II
SPEZIFISCHE MASSNAHMEN
Artikel 5
Energieeinsparung und rationelle Energieverwendung
(1) Der Alpenraum erfordert geeignete Maßnahmen zur Energieeinsparung und -verteilung sowie zur rationellen Energieverwendung, die
a) |
dem räumlich weit gestreuten, höhenmäßig und jahreszeitlich sowie tourismusbedingt sehr schwankenden Energiebedarf, |
b) |
der örtlichen Verfügbarkeit von erneuerbaren Energieträgern, |
c) |
den durch die geomorphologische Beschaffenheit bedingten besonderen Auswirkungen von Luftimmissionen auf Becken und Täler |
Rechnung tragen.
(2) Die Vertragsparteien sorgen für eine umweltverträglichere Energienutzung und fördern vorrangig die Energieeinsparung sowie die rationelle Energieverwendung insbesondere bei Produktionsprozessen, öffentlichen Dienstleistungen, großen Hotelbetrieben sowie Transport-, Sport- und Freizeitanlagen.
(3) Sie beschließen Maßnahmen und erlassen Bestimmungen insbesondere in folgenden Bereichen:
a) |
Verbesserung der Wärmedämmung bei Gebäuden und der Effizienz von Wärmeverteilungssystemen, |
b) |
Leistungsoptimierung der Heizungs-, Lüftungs- und Klimaanlagen, |
c) |
Durchführung von periodischen Kontrollen und gegebenenfalls Reduktion der Schadstoffemissionen thermischer Anlagen, |
d) |
Energieeinsparung durch moderne technologische Verfahren zur Energieverwendung und -umwandlung, |
e) |
verbrauchsabhängige Abrechnung der Heiz- und Warmwasserkosten, |
f) |
Planung und Förderung von Neubauten mit Niedrigenergietechnologie, |
g) |
Förderung und Umsetzung kommunaler/lokaler Energie- und Klimaschutzkonzepte unter Berücksichtigung der Maßnahmen nach Artikel 2 Absatz 1 Buchstabe c, |
h) |
energietechnische Gebäudesanierung bei Umbauten und Förderung des Einsatzes von umweltverträglichen Heizungssystemen. |
Artikel 6
Erneuerbare Energieträger
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich im Rahmen ihrer finanziellen Möglichkeiten zur Förderung und zur bevorzugten Nutzung erneuerbarer Energieträger unter umwelt- und landschaftsverträglichen Bedingungen.
(2) Sie unterstützen auch den Einsatz dezentraler Anlagen zur Nutzung erneuerbarer Energieträger wie Wasser, Sonne und Biomasse.
(3) Sie unterstützen den Einsatz erneuerbarer Energieträger auch in Verbindung mit der bestehenden konventionellen Energieversorgung.
(4) Die Vertragsparteien fördern insbesondere die rationelle Nutzung von Wasserressourcen und von Holz aus nachhaltiger Bergwaldwirtschaft zur Energieerzeugung.
Artikel 7
Wasserkraft
(1) Die Vertragsparteien stellen sowohl bei neuen als auch soweit wie möglich bei schon bestehenden Wasserkraftanlagen die ökologische Funktionsfähigkeit der Fließgewässer und die Unversehrtheit der Landschaften durch geeignete Maßnahmen wie die Festlegung von Mindestabflussmengen, die Umsetzung von Vorschriften zur Reduzierung der künstlichen Wasserstandsschwankungen und die Gewährleistung der Durchgängigkeit für die Fauna sicher.
(2) Die Vertragsparteien können unter Einhaltung ihrer Sicherheits- und Umweltvorschriften Maßnahmen zur Erhöhung der Wettbewerbsfähigkeit bestehender Wasserkraftanlagen ergreifen.
(3) Sie verpflichten sich des Weiteren, den Wasserhaushalt in den Trinkwasserschutz- und Naturschutzgebieten mit ihren Pufferzonen, in den Schon- und Ruhezonen sowie in den unversehrten naturnahen Gebieten und Landschaften zu erhalten.
(4) Die Vertragsparteien empfehlen die Wiederinbetriebnahme stillgelegter Wasserkraftwerke vor einem Neubau. Auch im Fall der Wiederinbetriebnahme gelten die Bestimmungen des Absatzes 1 über die Erhaltung der Funktionsfähigkeit der Gewässerökosysteme und anderer betroffener Systeme.
(5) Die Vertragsparteien können im Rahmen ihres nationalen Rechts prüfen, wie den Endverbrauchern alpiner Ressourcen marktgerechte Preise berechnet werden können und inwieweit die von der ansässigen Bevölkerung im öffentlichen Interesse erbrachten Leistungen angemessen abgegolten werden können.
Artikel 8
Energie aus fossilen Brennstoffen
(1) Die Vertragsparteien gewährleisten, dass bei neuen thermischen Anlagen zur Strom- und/oder Wärmeerzeugung aus fossilen Energieträgern die besten verfügbaren Techniken zum Einsatz gelangen. Sie beschränken bei bestehenden Anlagen im Alpenraum die Emissionen so weit wie möglich durch den Einsatz dazu geeigneter Technologien und/oder Brennstoffe.
(2) Die Vertragsparteien prüfen die technische und wirtschaftliche Machbarkeit sowie die ökologische Zweckmäßigkeit des Ersatzes von thermischen Anlagen, die mit fossilen Brennstoffen betrieben werden, durch Anlagen, in denen erneuerbare Energieträger zum Einsatz gelangen, und durch dezentrale Anlagen.
(3) Zur wirksameren Energienutzung treffen die Vertragsparteien geeignete Maßnahmen für die Förderung der Kraft-Wärme-Kopplung.
(4) In grenznahen Gebieten sorgen sie so weit wie möglich für eine Harmonisierung und Verknüpfung ihrer Emissions- und Immissionsüberwachungssysteme.
Artikel 9
Kernkraft
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich zu einem umfassenden Informationsaustausch im Rahmen der internationalen Übereinkünfte über Kernkraftwerke und andere kerntechnische Anlagen, die Auswirkungen auf den Alpenraum haben oder haben könnten, mit dem Ziel eines dauerhaften Schutzes der Gesundheit der Menschen, des Tier- und Pflanzenbestandes, ihrer Lebensgemeinschaften, Lebensräume und deren Wechselbeziehungen.
(2) Darüber hinaus sorgen die Vertragsparteien so weit wie möglich für eine Harmonisierung und Vernetzung ihrer Systeme zur Überwachung der Umweltradioaktivität.
Artikel 10
Energietransport und -verteilung
(1) Die Vertragsparteien streben die Rationalisierung und Optimierung der bestehenden Infrastrukturen an; dabei tragen sie den Erfordernissen des Umweltschutzes Rechnung, insbesondere der Notwendigkeit, die in hohem Maße empfindlichen Ökosysteme sowie die Landschaft zu erhalten, und ergreifen erforderlichenfalls Maßnahmen zum Schutz der Bevölkerung und der alpinen Umwelt.
(2) Bei Bauten von Stromleitungen und der entsprechenden Netzstationen, von Gas- und Ölleitungen einschließlich der Pump- und Kompressionsstationen und sonstigen Anlagen mit erheblichen Auswirkungen auf die Umwelt treffen die Vertragsparteien alle erforderlichen Vorkehrungen, um die Belastung von Bevölkerung und Umwelt gering zu halten, wobei so weit wie möglich bestehende Strukturen und Leitungsverläufe zu benutzen sind.
(3) Die Vertragsparteien tragen im Zusammenhang mit den Energieleitungen insbesondere der Bedeutung der Schutzgebiete, der dazugehörenden Puffer-, Schon- und Ruhezonen, den unversehrten naturnahen Gebieten und Landschaften sowie der Vogelwelt Rechnung.
Artikel 11
Renaturierung und naturnahe ingenieurbauliche Methoden
Die Vertragsparteien legen bei Vorprojekten beziehungsweise bei den nach geltendem Recht vorgesehenen Umweltverträglichkeitsprüfungen die Bedingungen fest, unter welchen die Renaturierung der Standorte und die Wiederherstellung der Gewässer nach der Fertigstellung öffentlicher und privater energiewirtschaftlicher Bauten mit Auswirkungen auf die Umwelt und die Ökosysteme im Alpenraum zu erfolgen hat; dabei sind, soweit möglich, naturnahe ingenieurbauliche Methoden anzuwenden.
Artikel 12
Umweltverträglichkeitsprüfung
(1) Die Vertragsparteien führen bei der Planung energiewirtschaftlicher Anlagen nach den Artikeln 7, 8, 9 und 10 dieses Protokolls sowie bei wesentlichen Änderungen dieser Anlagen im Voraus Umweltverträglichkeitsprüfungen gemäß den geltenden innerstaatlichen Rechtsvorschriften und den internationalen Übereinkünften und Vereinbarungen durch.
(2) Die Vertragsparteien stimmen überein, dass die beste verfügbare Technik zur Vermeidung oder Verringerung von Umweltbelastungen so weit wie möglich angewendet werden soll und dass unter den verschiedenen Möglichkeiten gegebenenfalls auch der Abbau stillgelegter umweltbelastender Anlagen vorzusehen ist.
Artikel 13
Abstimmung
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich, bei Vorhaben, die grenzüberschreitende Auswirkungen haben können, vorherige Konsultationen bezüglich ihrer Folgen durchzuführen.
(2) Bei Vorhaben, die grenzüberschreitende Auswirkungen haben können, muss den betroffenen Vertragsparteien Gelegenheit gegeben werden, rechtzeitig eine eigene Stellungnahme abzugeben; diese ist im Rahmen des Genehmigungsverfahrens angemessen zu berücksichtigen.
Artikel 14
Weitergehende Maßnahmen
Die Vertragsparteien können Maßnahmen im Energiebereich und solche zur nachhaltigen Entwicklung ergreifen, welche über die in diesem Protokoll vorgesehenen Maßnahmen hinausgehen.
KAPITEL III
FORSCHUNG, BILDUNG UND INFORMATION
Artikel 15
Forschung und Beobachtung
(1) Die Vertragsparteien fördern und harmonisieren in enger Zusammenarbeit und unter Berücksichtigung der auf den verschiedenen nationalen und internationalen Ebenen schon vorhandenen Ergebnisse Forschungen und systematische Beobachtungen, die der Umsetzung dieses Protokolls dienen, insbesondere über Methoden und Kriterien zur Analyse und Bewertung der Umwelt- und Klimaauswirkungen sowie über spezifische Technologien zur Energieeinsparung und rationellen Energienutzung im Alpenraum.
(2) Sie berücksichtigen die Forschungsergebnisse bei der Bestimmung und Überprüfung der energiepolitischen Ziele und Maßnahmen sowie bei der Bildung und Beratung der Bevölkerung, der Wirtschaft und der Gebietskörperschaften auf örtlicher Ebene.
(3) Die Vertragsparteien sorgen dafür, dass die jeweiligen Ergebnisse nationaler Forschung und systematischer Beobachtung in ein gemeinsames System zur dauernden Beobachtung und Information einfließen und im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung öffentlich zugänglich gemacht werden.
Artikel 16
Bildung und Information
(1) Die Vertragsparteien fördern die Aus- und Weiterbildung sowie die Information der Öffentlichkeit im Hinblick auf Ziele, Maßnahmen und Durchführung dieses Protokolls.
(2) Sie setzen sich insbesondere dafür ein, Ausbildung, Weiterbildung und Beratung im Energiebereich zu fördern und dabei den Umwelt-, Natur- und Klimaschutz einzubeziehen.
KAPITEL IV
DURCHFÜHRUNG, KONTROLLE UND BEWERTUNG
Artikel 17
Durchführung
Die Vertragsparteien verpflichten sich, die Durchführung dieses Protokolls durch geeignete Maßnahmen im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung sicherzustellen.
Artikel 18
Kontrolle der Einhaltung der Verpflichtungen
(1) Die Vertragsparteien erstatten dem Ständigen Ausschuss regelmäßig Bericht über die aufgrund dieses Protokolls getroffenen Maßnahmen. In den Berichten ist auch die Wirksamkeit der getroffenen Maßnahmen darzulegen. Die Alpenkonferenz bestimmt die zeitliche Abfolge der Berichterstattung.
(2) Der Ständige Ausschuss prüft die Berichte daraufhin, ob die Vertragsparteien ihren Verpflichtungen aus diesem Protokoll nachgekommen sind. Er kann dabei auch zusätzliche Informationen von den Vertragsparteien anfordern oder Informationen aus anderen Quellen beiziehen.
(3) Der Ständige Ausschuss erstellt für die Alpenkonferenz einen Bericht über die Einhaltung der Verpflichtungen aus diesem Protokoll durch die Vertragsparteien.
(4) Die Alpenkonferenz nimmt diesen Bericht zur Kenntnis. Falls sie eine Verletzung der Verpflichtungen feststellt, kann sie Empfehlungen verabschieden.
Artikel 19
Bewertung der Wirksamkeit der Bestimmungen
(1) Die Vertragsparteien überprüfen und beurteilen regelmäßig die in diesem Protokoll enthaltenen Bestimmungen auf ihre Wirksamkeit. Soweit zur Erreichung der Ziele dieses Protokolls erforderlich, werden sie geeignete Änderungen des Protokolls in die Wege leiten.
(2) Im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung werden die Gebietskörperschaften an dieser Bewertung beteiligt. Die einschlägig tätigen nichtstaatlichen Organisationen können angehört werden.
KAPITEL V
SCHLUSSBESTIMMUNGEN
Artikel 20
Verhältnis zwischen der Alpenkonvention und dem Protokoll
(1) Dieses Protokoll ist ein Protokoll der Alpenkonvention im Sinne des Artikels 2 und der anderen einschlägigen Artikel der Alpenkonvention.
(2) Nur Vertragsparteien der Alpenkonvention können Vertragspartei dieses Protokolls werden. Eine Kündigung der Alpenkonvention gilt zugleich als Kündigung dieses Protokolls.
(3) Entscheidet die Alpenkonferenz über Fragen in Bezug auf dieses Protokoll, so sind lediglich die Vertragsparteien dieses Protokolls abstimmungsberechtigt.
Artikel 21
Unterzeichnung und Ratifikation
(1) Dieses Protokoll liegt für die Unterzeichnerstaaten der Alpenkonvention und die Europäische Gemeinschaft am 16. Oktober 1998 sowie ab dem 16. November 1998 bei der Republik Österreich als Verwahrer zur Unterzeichnung auf.
(2) Dieses Protokoll tritt für die Vertragsparteien, die ihre Zustimmung ausgedrückt haben, durch das Protokoll gebunden zu sein, drei Monate nach dem Tag in Kraft, an dem drei Staaten ihre Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde hinterlegt haben.
(3) Für die Vertragsparteien, die später ihre Zustimmung ausdrücken, durch dieses Protokoll gebunden zu sein, tritt das Protokoll drei Monate nach dem Tag der Hinterlegung der Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde in Kraft. Nach dem Inkrafttreten einer Änderung des Protokolls wird jede neue Vertragspartei dieses Protokolls Vertragspartei des Protokolls in der geänderten Fassung.
Artikel 22
Notifikationen
Der Verwahrer notifiziert jedem in der Präambel genannten Staat und der Europäischen Gemeinschaft in Bezug auf dieses Protokoll
a) |
jede Unterzeichnung, |
b) |
jede Hinterlegung einer Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde, |
c) |
jeden Zeitpunkt des Inkrafttretens, |
d) |
jede von einer Vertrags- oder Unterzeichnerpartei abgegebene Erklärung, |
e) |
jede von einer Vertragspartei notifizierte Kündigung, einschließlich des Zeitpunkts ihres Wirksamwerdens. |
Zu Urkund dessen haben die hierzu gehörig befugten Unterzeichneten dieses Protokoll unterschrieben.
Geschehen zu Bled am 16. Oktober 1998 in deutscher, französischer, italienischer und slowenischer Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen verbindlich ist, in einer Urschrift, die im Staatsarchiv der Republik Österreich hinterlegt wird. Der Verwahrer übermittelt den Unterzeichnerparteien beglaubigte Abschriften.
PROTOKOLL
zur Durchführung der Alpenkonvention von 1991 im Bereich Tourismus
Protokoll „Tourismus“
Präambel
DIE BUNDESREPUBLIK DEUTSCHLAND,
DIE FRANZÖSISCHE REPUBLIK,
DIE ITALIENISCHE REPUBLIK,
DAS FÜRSTENTUM LIECHTENSTEIN,
DAS FÜRSTENTUM MONACO,
DIE REPUBLIK ÖSTERREICH,
DIE SCHWEIZERISCHE EIDGENOSSENSCHAFT,
DIE REPUBLIK SLOWENIEN
sowie
DIE EUROPÄISCHE GEMEINSCHAFT —
IN ERFÜLLUNG ihres Auftrags aufgrund des Übereinkommens vom 7. November 1991 zum Schutz der Alpen (Alpenkonvention), eine ganzheitliche Politik zum Schutz und zur nachhaltigen Entwicklung des Alpenraums sicherzustellen,
IN ERFÜLLUNG ihrer Verpflichtungen gemäß Artikel 2 Absätze 2 und 3 der Alpenkonvention,
IN ANBETRACHT der Absicht der Vertragsparteien, die wirtschaftlichen Interessen mit den ökologischen Erfordernissen in Einklang zu bringen und eine nachhaltige Entwicklung sicherzustellen,
IM BEWUSSTSEIN, dass die Alpen den Rahmen für das Leben und die wirtschaftliche Entwicklung der ansässigen Bevölkerung darstellen,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass die ansässige Bevölkerung in der Lage sein muss, ihre Vorstellungen von der gesellschaftlichen, kulturellen und wirtschaftlichen Entwicklung selbst zu definieren und an deren Umsetzung im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung mitzuwirken,
IN ANBETRACHT DER TATSACHE, dass in unserer verstädterten Zivilisation bei den Menschen von heute ein immer größeres Bedürfnis nach vielfältigen Tourismus- und Freizeittätigkeiten besteht,
IN ANBETRACHT DER TATSACHE, dass die Alpen aufgrund ihrer außerordentlich großen Freizeitmöglichkeiten, des Reichtums ihrer Landschaften und der Vielfalt ihrer ökologischen Verhältnisse nach wie vor eines der großen Tourismus- und Freizeitgebiete Europas sind und dass deren Bedeutung eine über den nationalen Rahmen hinausgehende Betrachtungsweise erfordert,
IN ANBETRACHT DER TATSACHE, dass ein bedeutender Teil der Bevölkerung einiger Vertragsparteien in den Alpen wohnt und dass der alpine Tourismus im öffentlichen Interesse liegt, da er zur Aufrechterhaltung einer dauerhaften Besiedlung beiträgt,
IN ANBETRACHT DER TATSACHE, dass sich der Gebirgstourismus in zunehmender weltweiter Konkurrenz entwickelt und einen wesentlichen Beitrag zur Wirtschaftsleistung des Alpenraums leistet,
IN ANBETRACHT DER TATSACHE, dass sich in letzter Zeit Entwicklungen zu einem besseren Einklang zwischen Tourismus und Umwelt abzeichnen, wie etwa das wachsende Interesse der Gäste für eine im Winter wie im Sommer anziehende intakte Landschaft oder das Bemühen zahlreicher lokaler Entscheidungsträger, die Qualität der Feriengebiete im Sinne des Umweltschutzes zu verbessern,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass im Alpenraum die Grenzen der Anpassungsfähigkeit der Ökosysteme eines jeden Ortes eine besondere Beachtung finden und entsprechend ihren Besonderheiten abgeschätzt werden müssen,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass das natürliche und kulturelle Erbe sowie die Landschaften wesentliche Grundlagen für den Tourismus in den Alpen darstellen,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass die zwischen den Alpenstaaten bestehenden naturräumlichen, kulturellen, wirtschaftlichen und institutionellen Unterschiede zu eigenständigen Entwicklungen und zu einer Vielzahl touristischer Angebote geführt haben, die nicht internationaler Gleichförmigkeit weichen dürfen, sondern Quelle vielfältiger und sich ergänzender touristischer Tätigkeiten sein sollen,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass eine nachhaltige Entwicklung der Tourismuswirtschaft, die sich auf die Aufwertung des natürlichen Erbes und die Qualität der Angebote und Dienstleistungen stützt, erforderlich ist, da die meisten Regionen im Alpenraum wirtschaftlich vom Tourismus abhängen und dieser Erwerbszweig eine Überlebenschance für ihre Bevölkerung bietet,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass bei den Touristen die Rücksichtnahme auf die Natur und das Verständnis für die in den besuchten Gebieten lebende und arbeitende Bevölkerung zu fördern und möglichst günstige Voraussetzungen für ein echtes Entdecken der Natur im Alpenraum in ihrer ganzen Vielfalt zu schaffen sind,
IN DEM BEWUSSTSEIN, dass es Aufgabe der berufsständischen Organisationen der Tourismuswirtschaft und der Gebietskörperschaften ist, im Alpenraum in einem abgestimmten Rahmen die Mittel zur Verbesserung der Angebotsstrukturen und ihrer Funktionsweise zu schaffen,
IN DEM BESTREBEN, die nachhaltige Entwicklung des Alpenraums durch einen umweltverträglichen Tourismus, auch als wesentliche Grundlage für die Lebens- und Wirtschaftsverhältnisse der ansässigen Bevölkerung, zu sichern,
IN DER ÜBERZEUGUNG, dass bestimmte Probleme nur grenzübergreifend gelöst werden können und gemeinsame Maßnahmen der Alpenstaaten erforderlich machen —
SIND WIE FOLGT ÜBEREINGEKOMMEN:
KAPITEL I
ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN
Artikel 1
Ziel
Ziel dieses Protokolls ist es, mit spezifischen Maßnahmen und Empfehlungen, welche die Interessen der ansässigen Bevölkerung und der Touristen berücksichtigen, im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung durch einen umweltverträglichen Tourismus zu einer nachhaltigen Entwicklung des Alpenraums beizutragen.
Artikel 2
Internationale Zusammenarbeit
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich, Hindernisse für die internationale Zusammenarbeit zwischen den Gebietskörperschaften des Alpenraums zu beseitigen und die Lösung gemeinsamer Probleme durch Zusammenarbeit auf der geeigneten territorialen Ebene zu fördern.
(2) Die Vertragsparteien unterstützen eine verstärkte internationale Zusammenarbeit zwischen den jeweils zuständigen Institutionen. Insbesondere achten sie auf eine Aufwertung von grenzübergreifenden Räumen durch die Koordination umweltverträglicher Tourismus- und Freizeittätigkeiten.
(3) Wenn die Gebietskörperschaften Maßnahmen nicht durchführen können, weil sie in nationaler oder internationaler Zuständigkeit liegen, ist ihnen die Möglichkeit einzuräumen, die Interessen der Bevölkerung wirksam zu vertreten.
Artikel 3
Berücksichtigung der Ziele in den anderen Politiken
Die Vertragsparteien verpflichten sich, die Ziele dieses Protokolls auch in ihren anderen Politiken zu berücksichtigen, insbesondere in den Bereichen der Raumplanung, des Verkehrs, der Land- und der Forstwirtschaft, des Umwelt- und Naturschutzes sowie bei der Wasser- und Energieversorgung, um etwaige negative oder diesen Zielen widersprechende Auswirkungen zu mindern.
Artikel 4
Beteiligung der Gebietskörperschaften
(1) Jede Vertragspartei bestimmt im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung die für die Abstimmung und Zusammenarbeit zwischen den unmittelbar betroffenen Institutionen und Gebietskörperschaften am besten geeignete Ebene, um eine gemeinsame Verantwortung zu fördern, namentlich um sich gegenseitig verstärkende Kräfte beim Vollzug der Tourismuspolitiken sowie der sich daraus ergebenden Maßnahmen zu nutzen und zu entwickeln.
(2) Die unmittelbar betroffenen Gebietskörperschaften werden in den verschiedenen Stadien der Vorbereitung und Umsetzung dieser Politiken und Maßnahmen unter Wahrung ihrer Zuständigkeit im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung beteiligt.
KAPITEL II
SPEZIFISCHE MASSNAHMEN
Artikel 5
Geordnete Entwicklung des Angebots
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich, auf eine nachhaltige touristische Entwicklung mit einem umweltverträglichen Tourismus zu achten. Zu diesem Zweck unterstützen sie die Ausarbeitung und Umsetzung von Leitbildern, Entwicklungsprogrammen sowie von sektoralen Plänen, die von den zuständigen Stellen auf der am besten geeigneten Ebene eingeleitet werden und die den Zielen dieses Protokolls Rechnung tragen.
(2) Diese Maßnahmen werden es ermöglichen, die Vor- und Nachteile der geplanten Entwicklungen insbesondere unter folgenden Aspekten zu bewerten und zu vergleichen:
a) |
sozioökonomische Auswirkungen auf die ansässige Bevölkerung, |
b) |
Auswirkungen auf Boden, Wasser, Luft, Naturhaushalt und Landschaftsbild unter Berücksichtigung der spezifischen ökologischen Gegebenheiten, der natürlichen Ressourcen und der Grenzen der Anpassungsfähigkeit der Ökosysteme, |
c) |
Auswirkungen auf die öffentlichen Finanzen. |
Artikel 6
Ausrichtung der touristischen Entwicklung
(1) Die Vertragsparteien beziehen die Anliegen des Naturschutzes und der Landschaftspflege in die Tourismusförderung ein. Sie verpflichten sich, möglichst nur landschafts- und umweltschonende Projekte zu fördern.
(2) Sie leiten eine nachhaltige Politik ein, welche die Wettbewerbsfähigkeit des naturnahen Tourismus im Alpenraum stärkt und damit einen wichtigen Beitrag zur sozioökonomischen Entwicklung des Alpenraums leistet. Dabei sind Maßnahmen zu bevorzugen, welche die Innovation und die Diversifizierung des Angebots fördern.
(3) Die Vertragsparteien achten darauf, dass in den Gebieten mit starker touristischer Nutzung ein ausgewogenes Verhältnis zwischen intensiven und extensiven Tourismusformen angestrebt wird.
(4) Bei fördernden Maßnahmen sollen folgende Aspekte berücksichtigt werden:
a) |
für den intensiven Tourismus die Anpassung der bestehenden touristischen Strukturen und Einrichtungen an die ökologischen Erfordernisse sowie die Entwicklung neuer Strukturen in Übereinstimmung mit den Zielen dieses Protokolls; |
b) |
für den extensiven Tourismus die Erhaltung oder die Entwicklung eines naturnahen und umweltschonenden Tourismusangebots sowie die Aufwertung des natürlichen und kulturellen Erbes der Feriengebiete. |
Artikel 7
Qualitätsförderung
(1) Die Vertragsparteien leiten eine Politik ein, die ständig und konsequent auf ein qualitativ hochwertiges Tourismusangebot im gesamten Alpenraum abzielt, wobei insbesondere den ökologischen Erfordernissen Rechnung zu tragen ist.
(2) Sie fördern den Erfahrungsaustausch und die Durchführung gemeinsamer Aktionsprogramme mit dem Ziel der Qualitätsverbesserung, insbesondere in folgenden Bereichen:
a) |
Anpassung von Anlagen und Einrichtungen an Landschaft und Natur, |
b) |
Städteplanung, Architektur (Neubauten und Dorferneuerung), |
c) |
Beherbergungseinrichtungen und touristische Dienstleistungsangebote, |
d) |
Diversifizierung des touristischen Angebots innerhalb des Alpenraums durch die Aufwertung der kulturellen Aktivitäten in den jeweiligen Gebieten. |
Artikel 8
Lenkung der Besucherströme
Die Vertragsparteien fördern insbesondere in Schutzgebieten die Lenkung der Besucherströme, indem sie die Verteilung und Aufnahme der Besucher in einer Weise organisieren, die den Fortbestand dieser Gebiete sichert.
Artikel 9
Naturräumliche Entwicklungsgrenzen
Die Vertragsparteien achten darauf, dass die touristische Entwicklung auf die umweltspezifischen Besonderheiten sowie die verfügbaren Ressourcen des jeweiligen Ortes oder der jeweiligen Region abgestimmt wird. Im Fall von Vorhaben mit möglichen erheblichen Auswirkungen auf die Umwelt sind diese im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung einer vorherigen Bewertung zu unterziehen und die Ergebnisse dieser Bewertung bei der Entscheidung zu berücksichtigen.
Artikel 10
Ruhezonen
Die Vertragsparteien verpflichten sich, gemäß ihren Vorschriften und nach ökologischen Gesichtspunkten Ruhezonen auszuweisen, in denen auf touristische Erschließungen verzichtet wird.
Artikel 11
Politik im Beherbergungsbereich
Die Vertragsparteien entwickeln Politiken im Beherbergungsbereich, die der Begrenztheit des verfügbaren Raumes durch Bevorzugung der kommerziellen Beherbergung und der Erneuerung und Nutzung der bestehenden Bausubstanz sowie durch Modernisierung und Qualitätsverbesserung der bestehenden Beherbergungseinrichtungen Rechnung tragen.
Artikel 12
Aufstiegshilfen
(1) Die Vertragsparteien einigen sich darauf, im Rahmen der nationalen Genehmigungsverfahren für Aufstiegshilfen eine Politik zu verfolgen, die außer den Belangen der Sicherheit und Wirtschaftlichkeit auch den ökologischen und landschaftlichen Erfordernissen Rechnung trägt.
(2) Neue Betriebsbewilligungen und Konzessionen für Aufstiegshilfen haben den Abbau und die Entfernung nicht mehr gebrauchter Anlagen und die Renaturierung nicht mehr benutzter Flächen vorrangig mit heimischen Pflanzenarten vorzusehen.
Artikel 13
Verkehr und Beförderung von Touristen
(1) Die Vertragsparteien fördern Maßnahmen, die auf eine Einschränkung des motorisierten Verkehrs in den touristischen Zentren abzielen.
(2) Sie unterstützen zudem private oder öffentliche Initiativen, welche die Erreichbarkeit touristischer Orte und Zentren mit öffentlichen Verkehrsmitteln verbessern und die Benutzung solcher Verkehrsmittel durch die Touristen fördern sollen.
Artikel 14
Besondere Erschließungstechniken
(1) Die Vertragsparteien achten darauf, dass Bau, Unterhalt und Betrieb der Skipisten möglichst landschaftsschonend und unter Berücksichtigung der natürlichen Kreisläufe sowie der Empfindlichkeit der Biotope erfolgen.
(2) Geländekorrekturen sind so weit wie möglich zu begrenzen, und sofern es die naturräumlichen Gegebenheiten zulassen, sind die umgestalteten Flächen vorrangig mit heimischen Pflanzenarten zu begrünen.
Die innerstaatlichen Rechtsvorschriften können die Erzeugung von Schnee während der jeweiligen örtlichen Kälteperioden zulassen, insbesondere um exponierte Zonen zu sichern, wenn die jeweiligen örtlichen hydrologischen, klimatischen und ökologischen Bedingungen es erlauben.
Artikel 15
Sportausübung
(1) Die Vertragsparteien verpflichten sich, insbesondere in Schutzgebieten eine Politik zur Lenkung der Sportausübung im Freien festzulegen, damit der Umwelt daraus keine Nachteile entstehen. Erforderlichenfalls sind auch Verbote auszusprechen.
(2) Die Vertragsparteien verpflichten sich, die Ausübung motorisierter Sportarten so weitgehend wie möglich zu begrenzen oder erforderlichenfalls zu verbieten, es sei denn, von den zuständigen Behörden werden hierfür bestimmte Zonen ausgewiesen.
Artikel 16
Absetzen aus Luftfahrzeugen
Die Vertragsparteien verpflichten sich, außerhalb von Flugplätzen das Absetzen aus Luftfahrzeugen für sportliche Zwecke so weitgehend wie möglich zu begrenzen oder erforderlichenfalls zu verbieten.
Artikel 17
Entwicklung von wirtschaftsschwachen Gebieten und Gebietskörperschaften
Den Vertragsparteien wird empfohlen, auf der geeigneten territorialen Ebene angemessene Lösungen zu untersuchen, um eine ausgewogene Entwicklung von wirtschaftsschwachen Gebieten und Gebietskörperschaften zu gewährleisten.
Artikel 18
Ferienstaffelung
(1) Die Vertragsparteien bemühen sich um eine bessere räumliche und zeitliche Staffelung der touristischen Nachfrage in den Feriengebieten.
(2) Zu diesem Zweck sind die zwischenstaatliche Zusammenarbeit im Bereich der Ferienstaffelung und der Erfahrungsaustausch über Möglichkeiten der Saisonverlängerung zu unterstützen.
Artikel 19
Innovationsanreize
Den Vertragsparteien wird empfohlen, geeignete Anreize für die Umsetzung der Anliegen dieses Protokolls zu entwickeln; zu diesem Zweck prüfen sie insbesondere die Einrichtung eines Wettbewerbs der Alpenländer, der innovative touristische Initiativen und Produkte, die den Zielsetzungen dieses Protokolls entsprechen, auszeichnen soll.
Artikel 20
Zusammenarbeit zwischen Tourismuswirtschaft, Landwirtschaft, Forstwirtschaft und Handwerk
Die Vertragsparteien unterstützen die Zusammenarbeit zwischen Tourismuswirtschaft, Landwirtschaft, Forstwirtschaft und Handwerk. Sie fördern dabei insbesondere arbeitsplatzschaffende Erwerbskombinationen im Hinblick auf eine nachhaltige Entwicklung.
Artikel 21
Weitergehende Maßnahmen
Die Vertragsparteien können Maßnahmen für den nachhaltigen Tourismus treffen, welche über die in diesem Protokoll vorgesehenen Maßnahmen hinausgehen.
KAPITEL III
FORSCHUNG, BILDUNG UND INFORMATION
Artikel 22
Forschung und Beobachtung
(1) Die Vertragsparteien fördern und harmonisieren in enger Zusammenarbeit Forschungen und systematische Beobachtungen, die einer besseren Kenntnis der Wechselbeziehungen zwischen Tourismus und Umwelt im Alpenraum sowie der Abschätzung zukünftiger Entwicklungen dienlich sind.
(2) Die Vertragsparteien sorgen dafür, dass die jeweiligen Ergebnisse nationaler Forschung und systematischer Beobachtung in ein gemeinsames System zur dauernden Beobachtung und Information einfließen und im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung öffentlich zugänglich gemacht werden.
(3) Die Vertragsparteien verpflichten sich, Informationen über eigene Erfahrungen, die für die Umsetzung der Maßnahmen und Empfehlungen dieses Protokolls nützlich sind, auszutauschen und die relevanten Daten über die qualitative Entwicklung des Tourismus zusammenzutragen.
Artikel 23
Bildung und Information
(1) Die Vertragsparteien fördern die Aus- und Weiterbildung sowie die Information der Öffentlichkeit im Hinblick auf Ziele, Maßnahmen und Durchführung dieses Protokolls.
(2) Den Vertragsparteien wird empfohlen, in die Aus- und Weiterbildung zu touristischen und tourismusbedingten Berufen die Vermittlung von Kenntnissen über Natur und Umwelt aufzunehmen. So könnten Ausbildungen durchgeführt werden, welche die Anliegen von Tourismus und Umwelt miteinander verbinden. Zum Beispiel:
— |
„Naturanimateure“, |
— |
„Verantwortliche für die Qualität der touristischen Zentren“, |
— |
„Tourismus-Helfer für Behinderte“. |
KAPITEL IV
DURCHFÜHRUNG, KONTROLLE UND BEWERTUNG
Artikel 24
Durchführung
Die Vertragsparteien verpflichten sich, die Durchführung dieses Protokolls durch geeignete Maßnahmen im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung sicherzustellen.
Artikel 25
Kontrolle der Einhaltung der Verpflichtungen
(1) Die Vertragsparteien erstatten dem Ständigen Ausschuss regelmäßig Bericht über die aufgrund dieses Protokolls getroffenen Maßnahmen. In den Berichten ist auch die Wirksamkeit der getroffenen Maßnahmen darzulegen. Die Alpenkonferenz bestimmt die zeitliche Abfolge der Berichterstattung.
(2) Der Ständige Ausschuss prüft die Berichte daraufhin, ob die Vertragsparteien ihren Verpflichtungen aus diesem Protokoll nachgekommen sind. Er kann dabei auch zusätzliche Informationen von den Vertragsparteien anfordern oder Informationen aus anderen Quellen beiziehen.
(3) Der Ständige Ausschuss erstellt für die Alpenkonferenz einen Bericht über die Einhaltung der Verpflichtungen aus diesem Protokoll durch die Vertragsparteien.
(4) Die Alpenkonferenz nimmt diesen Bericht zur Kenntnis. Falls sie eine Verletzung der Verpflichtungen feststellt, kann sie Empfehlungen verabschieden.
Artikel 26
Bewertung der Wirksamkeit der Bestimmungen
(1) Die Vertragsparteien überprüfen und beurteilen regelmäßig die in diesem Protokoll enthaltenen Bestimmungen auf ihre Wirksamkeit. Soweit zur Erreichung der Ziele dieses Protokolls erforderlich, werden sie geeignete Änderungen des Protokolls in die Wege leiten.
(2) Im Rahmen der geltenden staatlichen Ordnung werden die Gebietskörperschaften an dieser Bewertung beteiligt. Die einschlägig tätigen nichtstaatlichen Organisationen können angehört werden.
KAPITEL V
SCHLUSSBESTIMMUNGEN
Artikel 27
Verhältnis zwischen der Alpenkonvention und dem Protokoll
(1) Dieses Protokoll ist ein Protokoll der Alpenkonvention im Sinne des Artikels 2 und der anderen einschlägigen Artikel der Alpenkonvention.
(2) Nur Vertragsparteien der Alpenkonvention können Vertragspartei dieses Protokolls werden. Eine Kündigung der Alpenkonvention gilt zugleich als Kündigung dieses Protokolls.
(3) Entscheidet die Alpenkonferenz über Fragen in Bezug auf dieses Protokoll, so sind lediglich die Vertragsparteien dieses Protokolls abstimmungsberechtigt.
Artikel 28
Unterzeichnung und Ratifikation
(1) Dieses Protokoll liegt für die Unterzeichnerstaaten der Alpenkonvention und die Europäische Gemeinschaft am 16. Oktober 1998 sowie ab dem 16. November 1998 bei der Republik Österreich als Verwahrer zur Unterzeichnung auf.
(2) Dieses Protokoll tritt für die Vertragsparteien, die ihre Zustimmung ausgedrückt haben, durch das Protokoll gebunden zu sein, drei Monate nach dem Tag in Kraft, an dem drei Staaten ihre Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde hinterlegt haben.
(3) Für die Vertragsparteien, die später ihre Zustimmung ausdrücken, durch dieses Protokoll gebunden zu sein, tritt das Protokoll drei Monate nach dem Tag der Hinterlegung der Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde in Kraft. Nach dem Inkrafttreten einer Änderung des Protokolls wird jede neue Vertragspartei dieses Protokolls Vertragspartei des Protokolls in der geänderten Fassung.
Artikel 29
Notifikationen
Der Verwahrer notifiziert jedem in der Präambel genannten Staat und der Europäischen Gemeinschaft in Bezug auf dieses Protokoll
a) |
jede Unterzeichnung, |
b) |
jede Hinterlegung einer Ratifikations-, Annahme- oder Genehmigungsurkunde, |
c) |
jeden Zeitpunkt des Inkrafttretens, |
d) |
jede von einer Vertrags- oder Unterzeichnerpartei abgegebene Erklärung, |
e) |
jede von einer Vertragspartei notifizierte Kündigung, einschließlich des Zeitpunkts ihres Wirksamwerdens. |
Zu Urkund dessen haben die hierzu gehörig befugten Unterzeichneten dieses Protokoll unterschrieben.
Geschehen zu Bled am 16. Oktober 1998 in deutscher, französischer, italienischer und slowenischer Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen verbindlich ist, in einer Urschrift, die im Staatsarchiv der Republik Österreich hinterlegt wird. Der Verwahrer übermittelt den Unterzeichnerparteien beglaubigte Abschriften.
Commissie
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/50 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 21 december 2005
tot vaststelling van de lijst van begunstigde landen die in aanmerking komen voor de bijzondere regeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur overeenkomstig artikel 26, onder e), van Verordening (EG) nr. 980/2005 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties
(2005/924/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 980/2005 van de Raad van 27 juni 2005 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (1), en met name op de artikelen 11 en 26,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 980/2005 voorziet in een bijzondere stimuleringsregeling voor ontwikkelingslanden die aan bepaalde eisen inzake duurzame ontwikkeling en goed bestuur voldoen. |
(2) |
Ieder ontwikkelingsland dat van de bijzondere stimuleringsregeling gebruik wil maken, heeft daartoe vóór 31 oktober 2005 een schriftelijk verzoek ingediend, waarin het uitgebreide informatie heeft verstrekt over de ratificatie van de desbetreffende verdragen alsmede over de wetten en maatregelen die ertoe strekken de bepalingen van deze verdragen effectief ten uitvoer te leggen, en zich ertoe heeft verbonden om de toezicht- en evaluatiemechanismen waarin de desbetreffende verdragen en gerelateerde instrumenten voorzien, te aanvaarden en onverkort te respecteren. |
(3) |
De Commissie heeft deze verzoeken overeenkomstig de bepalingen van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 980/2005 onderzocht en de definitieve lijst van begunstigde landen die aan de vereiste criteria voldoen, opgesteld. Dienovereenkomstig dient aan deze landen te worden toegestaan van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 van de bijzondere regeling gebruik te maken. |
(4) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité algemene preferenties, |
BESLUIT:
Enig artikel
De volgende ontwikkelingslanden mogen van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 gebruikmaken van de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur waarin Verordening (EG) nr. 980/2005 voorziet:
(BO) |
Bolivia |
(CO) |
Colombia |
(CR) |
Costa Rica |
(EC) |
Ecuador |
(GE) |
Georgië |
(GT) |
Guatemala |
(HN) |
Honduras |
(LK) |
Sri Lanka |
(MD) |
Republiek Moldavië |
(MN) |
Mongolië |
(NI) |
Nicaragua |
(PA) |
Panama |
(PE) |
Peru |
(SV) |
El Salvador |
(VE) |
Venezuela |
Gedaan te Brussel, 21 december 2005.
Voor de Commissie
Peter MANDELSON
Lid van de Commissie
(1) PB L 169 van 30.6.2005, blz. 1.
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/51 |
AANBEVELING VAN DE COMMISSIE
van 14 december 2005
inzake het gecoördineerde controleprogramma op het gebied van diervoeding voor het jaar 2006 krachtens Richtlijn 95/53/EG van de Raad
(2005/925/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 95/53/EG van de Raad van 25 oktober 1995 tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding (1), en met name op artikel 22, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In 2005 hebben de lidstaten een aantal onderwerpen vastgesteld waarvoor in 2006 een gecoördineerd controleprogramma zou moeten worden uitgevoerd. |
(2) |
Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding (2) stelt weliswaar maximumgehalten aan aflatoxine B1 in diervoeders vast, maar er zijn geen communautaire voorschriften voor andere mycotoxinen, zoals ochratoxine A, zearalenon, deoxynivalenol, fumonisinen en T-2- en HT-2-toxinen. Met het oog op de verdere ontwikkeling van de wetgeving zou het verzamelen van informatie over de aanwezigheid van die mycotoxinen door steekproefsgewijze bemonstering nuttige gegevens voor een beoordeling van de situatie kunnen opleveren. Vooral bepaalde voedermiddelen zoals granen en oliehoudende zaden staan bloot aan contaminatie met mycotoxinen door de omstandigheden bij de oogst, de opslag en het vervoer. Aangezien de mycotoxineconcentratie van jaar tot jaar varieert, moeten voor alle genoemde mycotoxinen gegevens voor opeenvolgende jaren worden verzameld. |
(3) |
Eerdere resultaten van controles op de aanwezigheid van antibiotica en coccidiostatica in bepaalde diervoeders voor diersoorten of -categorieën waarvoor deze werkzame stoffen niet zijn toegestaan, duiden erop dat in dit verband nog steeds inbreuken voorkomen. Voorts is het overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (3) belangrijk er zorg voor te dragen dat de uitfasering van als toevoegingsmiddel gebruikte antibiotica daadwerkelijk wordt uitgevoerd. |
(4) |
Er moet op worden toegezien dat de verbodsbepalingen ten aanzien van het gebruik van voedermiddelen van dierlijke oorsprong in diervoeders, zoals vastgesteld in de desbetreffende Gemeenschapswetgeving, daadwerkelijk worden toegepast. |
(5) |
Het gehalte aan de sporenelementen koper en zink in mengvoeders voor varkens mag het maximumgehalte van Verordening (EG) nr. 1334/2003 van de Commissie van 25 juli 2003 tot wijziging van de toelatingsvoorwaarden voor een aantal toevoegingsmiddelen van de groep sporenelementen in diervoeders (4) niet overschrijden. |
(6) |
De in deze aanbeveling vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
BEVEELT DE LIDSTATEN AAN:
1) |
In 2006 een gecoördineerd programma uit te voeren dat gericht is op de controle op:
|
2) |
De resultaten van het onder punt 1 bedoelde gecoördineerde controleprogramma op te nemen in een afzonderlijk hoofdstuk van het jaarverslag over de controleactiviteiten, dat uiterlijk op 1 april 2007 moet worden ingediend, en in de laatste versie van het geharmoniseerde modelverslag. |
Gedaan te Brussel, 14 december 2005.
Voor de Commissie
Markos KYPRIANOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 265 van 8.11.1995, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 234 van 1.9.2001, blz. 55).
(2) PB L 140 van 30.5.2002, blz. 10. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/8/EG van de Commissie (PB L 27 van 29.1.2005, blz. 44).
(3) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 378/2005 (PB L 59 van 5.3.2005, blz. 8).
(4) PB L 187 van 26.7.2003, blz. 11. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2112/2003 (PB L 317 van 2.12.2003, blz. 22).
BIJLAGE I
Concentratie van bepaalde mycotoxinen (aflatoxine B1, ochratoxine A, zearalenon, deoxynivalenol, fumonisinen en T-2- en HT-2-toxinen) in diervoeders
Individuele resultaten van alle geteste monsters; model voor de in punt 1, onder a), bedoelde verslagen
Diervoeders |
Monsterneming (steekproef of gericht) |
Type en concentratie van de mycotoxinen (μg/kg voor een diervoeder met een vochtgehalte van 12 %) |
|||||||
Klasse (1) |
Type (2) |
Land van oorsprong |
Aflatoxine B1 |
Ochratoxine A |
Zearalenon |
Deoxynivalenol |
Fumonisinen (3) |
T-2- en HT-2-toxinen (4) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De bevoegde autoriteit dient ook het volgende aan te geven:
— |
de maatregelen die bij het overschrijden van de maximumgehalten aan aflatoxine B1 worden genomen; |
— |
de gebruikte analysemethoden; |
— |
de aantoonbaarheidsgrenzen. |
(1) Kies een van de volgende klassen: voedermiddel, toevoegingsmiddel in diervoeders, voormengsel, aanvullend diervoeder, compleet voeder, mengvoeder.
(2) Kies een van de volgende types: (a) voor voedermiddelen de benaming van het voedermiddel overeenkomstig deel B van de bijlage bij Richtlijn 96/25/EG van de Raad (PB L 125 van 23.5.1996, blz. 35.); (b) voor andere diervoeders de doelsoorten.
(3) De concentratie van de fumonisinen B1 en B2 kan als de som van beide worden gemeld.
(4) De concentratie van de T-2- en HT-2-toxinen kan als de som van beide worden gemeld.
BIJLAGE II
Aanwezigheid van bepaalde geneeskrachtige stoffen die niet als toevoegingsmiddel in diervoeders zijn toegestaan
Sommige geneeskrachtige stoffen kunnen legitiem als toevoegingsmiddel in voormengsels en mengvoeders voor bepaalde diersoorten en -categorieën aanwezig zijn indien wordt voldaan aan de eisen van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1831/2003.
De aanwezigheid van niet-toegestane geneeskrachtige stoffen in diervoeders vormt een inbreuk.
Op de volgende geneeskrachtige stoffen moet controle worden uitgeoefend:
1) |
Geneeskrachtige stoffen die alleen voor bepaalde diersoorten of -categorieën als toevoegingsmiddel in diervoeder zijn toegestaan:
|
2) |
Geneeskrachtige stoffen die niet meer als toevoegingsmiddel in diervoeders zijn toegestaan:
|
3) |
Geneeskrachtige stoffen die nooit als toevoegingsmiddel in diervoeders waren toegestaan: overige stoffen. Individuele resultaten van alle niet-conforme monsters; model voor de in punt 1, onder b), bedoelde verslagen
De bevoegde autoriteit moet ook het volgende aangeven:
|
(1) Reden waarom de niet-toegestane stof zich in het diervoeder bevindt: resultaat van een onderzoek door de bevoegde autoriteit.
BIJLAGE III
Verbodsbepalingen ten aanzien van de productie en het gebruik van voedermiddelen van dierlijke oorsprong
Onverminderd artikel 3 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1) voeren de lidstaten in 2006 een gecoördineerd controleprogramma uit om na te gaan of de verbodsbepalingen ten aanzien van de productie en het gebruik van voedermiddelen van dierlijke oorsprong in acht zijn genomen.
Met name om ervoor te zorgen dat het verbod op het vervoederen van verwerkte dierlijke eiwitten aan bepaalde dieren, zoals neergelegd in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad (2) daadwerkelijk wordt toegepast, voeren de lidstaten een specifiek controleprogramma op basis van gerichte controles uit. Overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 882/2004 gaan die controleprogramma's uit van een risicogebaseerde strategie die alle stadia van de productie omvat, alsmede alle soorten inrichtingen waar diervoeders worden vervaardigd, gehanteerd en toegediend. De lidstaten besteden bijzondere aandacht aan de vaststelling van criteria die aan een risico gerelateerd kunnen worden. Het gewicht dat aan elk criterium wordt toegekend, moet in verhouding staan tot het risico. De frequentie van de controles en het aantal in de inrichting onderzochte monsters moeten correleren met de som van de aan die inrichting toegekende gewichten.
Ter indicatie dienen de onderstaande inrichtingen en criteria bij de opstelling van een controleprogramma in aanmerking te worden genomen.
Inrichtingen |
Criteria |
Gewicht |
||||||||||
Diervoederfabriek |
|
|
||||||||||
Grensinspectieposten andere punten van binnenkomst in de Gemeenschap |
|
|
||||||||||
Landbouwbedrijven |
|
|
||||||||||
Handelaren |
|
|
||||||||||
Mobiele mengvoederbereiders |
|
|
||||||||||
Transportmiddelen |
|
|
Als alternatief voor deze indicatieve inrichtingen en criteria mogen de lidstaten hun eigen risicobeoordeling vóór 31 maart 2006 aan de Commissie sturen.
De bemonstering moet worden gericht op partijen of gebeurtenissen waarbij kruiscontaminatie met verboden verwerkte eiwitten het waarschijnlijkst is (eerste partij na het vervoer van diervoeders die voor deze partij verboden dierlijke eiwitten bevatten, technische problemen of veranderingen in de productielijnen, veranderingen in de opslagbunkers of silo's voor bulkmateriaal).
De controles zouden ook tot de stofanalyse in voertuigen, van de productieapparatuur en in opslagruimten kunnen worden uitgebreid.
Het minimumaantal controles per jaar in een lidstaat dient 10 per 100 000 ton geproduceerd mengvoeder te zijn. Het minimumaantal officiële monsters per jaar in een lidstaat dient 20 per 100 000 ton geproduceerd mengvoeder te zijn. In afwachting van de goedkeuring van alternatieve methoden wordt voor de analyse van monsters gebruik gemaakt van een microscopische identificatie en een schatting overeenkomstig Richtlijn 2003/126/EG van de Commissie (3). Het aantonen van dierlijke eiwitten wordt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001 geïnterpreteerd.
De resultaten van de controleprogramma's worden aan de hand van onderstaande tabellen aan de Commissie meegedeeld.
Overzicht van de controles betreffende het voederverbod voor diervoeder van dierlijke oorsprong (vervoederen van verboden verwerkte dierlijke eiwitten)
A. Gedocumenteerde controles
Stadium |
Aantal controles op de aanwezigheid van verwerkte dierlijke eiwitten |
Aantal overtredingen die niet op grond van laboratoriumtests, maar van bv. documentaire controles zijn vastgesteld |
Invoer van voedermiddelen |
|
|
Opslag van voedermiddelen |
|
|
Diervoederfabriek |
|
|
Zelfmengers/mobiele mengvoederbereiders |
|
|
Intermediairs |
|
|
Vervoermiddel |
|
|
Bedrijven met niet-herkauwers |
|
|
Bedrijven met herkauwers |
|
|
Overige: … |
|
|
B. Bemonstering en testen van voedermiddelen en mengvoeders op verwerkte dierlijke eiwitten
Inrichtingen |
Aantal officiële monsters, getest op verwerkte dierlijke eiwitten |
Aantal niet-conforme monsters |
|||||||
Aanwezigheid van verwerkte dierlijke eiwitten van landdieren |
Aanwezigheid van verwerkte dierlijke eiwitten van vis |
||||||||
Voedermiddelen |
Mengvoeders |
Voedermiddelen |
Mengvoeders |
Voedermiddelen |
Mengvoeders |
||||
voor herkauwers |
voor niet-herkauwers |
voor herkauwers |
voor niet-herkauwers |
voor herkauwers |
voor niet-herkauwers |
||||
Bij de invoer |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Diervoederfabriek |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Intermediairs/opslag |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Vervoermiddel |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Zelfmengers/mobiele mengvoederbereiders |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Op het landbouwbedrijf |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Overige: … |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
C. Overzicht van verboden verwerkte dierlijke eiwitten die zijn aangetroffen in voor herkauwers bedoelde diervoeders
|
Maand van bemonstering |
Aard, mate en oorsprong van contaminatie |
Sancties (of andere maatregelen) |
1 |
|
|
|
2 |
|
|
|
3 |
|
|
|
4 |
|
|
|
5 |
|
|
|
… |
|
|
|
|
|
|
|
(1) PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.
BIJLAGE IV
Individuele resultaten van alle (zowel conforme als niet-conforme) monsters betreffende het gehalte aan koper en zink in mengvoeders voor varkens
Soort mengvoeder (diercategorie) |
Sporenelement (koper of zink) |
Aangetroffen gehalte (mg/kg volledig diervoeder) |
Reden voor de overschrijding van het maximumgehalte (1) |
Genomen maatregel |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(1) Zoals geconcludeerd na een onderzoek door de bevoegde autoriteit.
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/60 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 21 december 2005
tot vaststelling van aanvullende maatregelen ter bestrijding van uitbraken van laagpathogene aviaire influenza in Italië en tot intrekking van Beschikking 2004/666/EG
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 5566)
(Voor de EER relevante tekst)
(2005/926/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name op artikel 9, lid 4,
Gelet op Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2), en met name op artikel 10, lid 4,
Gelet op Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (3), en met name op artikel 16,
Gelet op Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (4), en met name op artikel 4, lid 3, en artikel 13, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig Beschikking 2002/975/EG van de Commissie van 12 december 2002 tot vaststelling van vaccinatiemaatregelen ter aanvulling van de maatregelen voor de bestrijding van uitbraken van laagpathogene aviaire influenza in Italië en tot vaststelling van specifieke maatregelen voor de controle van verplaatsingen (5) werd in delen van Noord-Italië een vaccinatieprogramma uitgevoerd ter bestrijding van besmettingen met een laagpathogene virusstam van aviaire influenza, subtype H7N3. Er werd een DIVA-strategie (Differentiating Infected from Vaccinated Animals) toegepast met gebruikmaking van een heteroloog vaccin van het subtype H7N1, waardoor kan worden gedifferentieerd tussen besmet en gevaccineerd pluimvee. |
(2) |
Overeenkomstig Beschikking 2004/666/EG van de Commissie van 29 september 2004 tot vaststelling van vaccinatiemaatregelen ter aanvulling van de maatregelen voor de bestrijding van uitbraken van laagpathogene aviaire influenza in Italië en tot vaststelling van specifieke maatregelen voor de controle van verplaatsingen en tot intrekking van Beschikking 2002/975/EG (6) werd een nieuw vaccinatieprogramma goedgekeurd in een kleiner gebied van Italië vergeleken met de vorige vaccinatiecampagne krachtens Beschikking 2002/975/EG. Het nieuwe programma wordt uitgevoerd met een bivalent vaccin dat zowel subtype H5 als H7 van aviaire influenza bevat. Dit soort vaccinatie wordt ten minste tot en met 31 december 2005 uitgevoerd. Die beschikking voorziet ook in een verbod op de intracommunautaire handel in levend pluimvee en broedeieren van herkomst en/of van oorsprong uit het vaccinatiegebied en in voorwaarden voor de intracommunautaire handel in vers vlees afkomstig van gevaccineerd pluimvee overeenkomstig artikel 3 van Beschikking 2004/666/EG. |
(3) |
De resultaten van het bij Beschikking 2004/666/EG vastgestelde vaccinatieprogramma, waarover op diverse vergaderingen van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid verslag is uitgebracht, waren over het algemeen positief. |
(4) |
Als gevolg van de gunstige situatie in het bij Beschikking 2004/666/EG omschreven vaccinatiegebied en in het licht van de grotere ervaring met de toepassing van vaccinaties, moet de verzending van slachtpluimvee, broedeieren en eendagskuikens uit Italië worden toegestaan indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. |
(5) |
Aangezien een bijzonder risico bestaat voor de insleep van aviaire influenza in de desbetreffende gebieden van Italië en aangezien Italië per brief van 23 juni 2005 een gewijzigd vaccinatieprogramma ter goedkeuring heeft ingediend, lijkt het wenselijk de vaccinatie voort te zetten in de gebieden met een groter insleeprisico. Bovendien moeten intensieve monitoring en bewaking plaatsvinden, zowel in het vaccinatiegebied als in het omliggende gebied. |
(6) |
Er moeten ook speciale bemonsterings- en testprocedures worden toegepast voor het slachten van pluimvee. |
(7) |
Voor de duidelijkheid van de communautaire wetgeving is het wenselijk Beschikking 2004/666/EG in te trekken en door deze beschikking te vervangen. |
(8) |
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Goedkeuring van het vaccinatieprogramma
1. Het gewijzigde vaccinatieprogramma tegen aviaire influenza dat Italië op 23 juni 2005 bij de Commissie heeft ingediend, wordt goedgekeurd („het vaccinatieprogramma”).
Het vaccinatieprogramma wordt uitgevoerd met een bivalent vaccin in de in bijlage I vermelde gebieden („het vaccinatiegebied”). Het vaccinatieprogramma wordt efficiënt uitgevoerd.
2. Intensieve monitoring en bewaking zoals beschreven in het vaccinatieprogramma vinden plaats in het vaccinatiegebied en de in bijlage III vermelde gebieden.
Artikel 2
Beperkingen op verplaatsingen van levend pluimvee, broedeieren, eendagskuikens en vers vlees van pluimvee
De beperkingen op verplaatsingen van levend pluimvee, broedeieren, eendagskuikens en vers vlees van pluimvee naar, vanuit en binnen het vaccinatiegebied en vanuit bedrijven die gelegen zijn in een ingesloten gebied dat wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het vaccinatieprogramma, zijn van toepassing overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 9 van deze beschikking.
Artikel 3
Beperkingen op de verzending van levend pluimvee, broedeieren en eendagskuikens
Levend pluimvee, broedeieren en eendagskuikens van herkomst en/of van oorsprong uit bedrijven in het vaccinatiegebied en uit bedrijven die gelegen zijn in een ingesloten gebied dat wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het vaccinatieprogramma, mogen niet vanuit Italië worden verzonden.
Artikel 4
Uitzondering op de beperkingen op de verzending van slachtpluimvee
1. In afwijking van artikel 3 mag slachtpluimvee van herkomst en/of van oorsprong uit bedrijven in het vaccinatiegebied worden verzonden vanuit Italië indien het pluimvee:
a) |
afkomstig is van bedrijven die niet gelegen zijn in een ingesloten gebied dat wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het vaccinatieprogramma; |
b) |
afkomstig is van koppels die regelmatig zijn geïnspecteerd en negatief hebben gereageerd op een test op aviaire influenza, waarbij bijzondere aandacht is besteed aan verklikkerdieren; |
c) |
afkomstig is van koppels die in de laatste 48 uur voor het laden klinisch zijn geïnspecteerd door een officiële dierenarts, waarbij bijzondere aandacht is besteed aan verklikkerdieren; |
d) |
afkomstig is van koppels die negatief hebben gereageerd op een serologische test op aviaire influenza die door een nationaal laboratorium is uitgevoerd met gebruikmaking van de in bijlage II bij deze beschikking vastgestelde bemonsterings- en testprocedure; |
e) |
rechtstreeks naar een slachthuis wordt gezonden en daar onmiddellijk na aankomst wordt geslacht. |
2. Voor het testen van koppels als bedoeld in lid 1, onder b), worden de volgende tests gebruikt:
a) |
voor gevaccineerde dieren, de indirecte immunofluorescentietest (iIF-test); |
b) |
voor niet-gevaccineerde dieren:
|
Artikel 5
Uitzondering op de beperkingen op de verzending van broedeieren
In afwijking van artikel 3 mogen broedeieren van herkomst en/of van oorsprong uit bedrijven in het vaccinatiegebied worden verzonden vanuit Italië indien:
a) |
zij afkomstig zijn van bedrijven die niet gelegen zijn in een ingesloten gebied dat wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het vaccinatieprogramma; |
b) |
zij afkomstig zijn van koppels die regelmatig zijn geïnspecteerd en negatief hebben gereageerd op een test op aviaire influenza, waarbij de in artikel 4, lid 2, vermelde tests worden gebruikt; |
c) |
zij vóór vertrek uit het bedrijf worden ontsmet; |
d) |
zij rechtstreeks naar de broederij van bestemming worden vervoerd; |
e) |
de broederij van bestemming de traceerbaarheid kan garanderen van de broedeieren door middel van de gegevens van het bedrijf van oorsprong van de broedeieren en van de bestemming van de eendagskuikens uit deze eieren. |
Artikel 6
Uitzondering op de beperkingen op de verzending van eendagskuikens
In afwijking van artikel 3 mogen eendagskuikens van herkomst en/of van oorsprong uit bedrijven in het vaccinatiegebied worden verzonden vanuit Italië indien zij voortkomen uit broedeieren die aan de in artikel 5 vermelde voorwaarden voldoen.
Artikel 7
Diergezondheidscertificaten voor partijen levend pluimvee, broedeieren en eendagskuikens
Op de diergezondheidscertificaten waarvan partijen levend pluimvee, broedeieren en eendagskuikens uit Italië vergezeld gaan, wordt de volgende verklaring aangebracht: „Deze partij voldoet aan de bij Beschikking 2005/926/EG van de Commissie vastgestelde veterinairrechtelijke voorschriften.”.
Artikel 8
Beperkingen op de verzending van en aanbrenging van een speciaal merk op vers vlees van pluimvee
1. Vers vlees van pluimvee als bedoeld in artikel 2 wordt gemerkt overeenkomstig lid 2 en mag niet uit Italië worden verzonden indien het is verkregen van:
a) |
pluimvee van bedrijven die gelegen zijn in een ingesloten gebied dat wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het vaccinatieprogramma; |
b) |
pluimvee dat tegen aviaire influenza is gevaccineerd; |
c) |
pluimvee van voor aviaire influenza seropositief bevonden pluimveekoppels dat bestemd is om onder officieel toezicht overeenkomstig het vaccinatieprogramma te worden geslacht. |
2. Op vers vlees van pluimvee als bedoeld in lid 1 wordt een speciaal gezondheids- of identificatiemerk aangebracht dat niet kan worden verward met het gezondheidsmerk als bedoeld in hoofdstuk XII van bijlage I bij Richtlijn 71/118/EEG van de Raad (7) en met name niet ovaal mag zijn. Dat merk bevat het erkenningsnummer van de inrichting, maar niet de letters CE.
Artikel 9
Uitzondering op de beperkingen op de verzending van vers vlees van pluimvee
In afwijking van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 2, mag vers vlees van kalkoenen en kippen die tegen aviaire influenza zijn ingeënt met een heteroloog vaccin, subtype H7N1 en H5N9, vanuit Italië worden verzonden, mits het vlees is verkregen van kalkoenen en kippen die:
a) |
afkomstig zijn van koppels die regelmatig zijn geïnspecteerd en negatief hebben gereageerd op een test op aviaire influenza, waarbij bijzondere aandacht is besteed aan verklikkerdieren; |
b) |
afkomstig zijn van koppels die klinisch zijn geïnspecteerd door een officiële dierenarts in de laatste 48 uur voor het laden, waarbij bijzondere aandacht is besteed aan verklikkerdieren; |
c) |
afkomstig zijn van koppels die negatief hebben gereageerd op een serologische test op aviaire influenza die door een nationaal laboratorium is uitgevoerd met gebruikmaking van de in bijlage II bij deze beschikking vastgestelde bemonsterings- en testprocedure; |
d) |
afkomstig zijn van koppels die negatief hebben gereageerd op een test op aviaire influenza, waarbij de in artikel 4, lid 2, vermelde tests worden gebruikt; |
e) |
gescheiden worden gehouden van andere koppels die niet aan dit artikel voldoen; |
f) |
rechtstreeks naar een slachthuis worden gezonden en daar onmiddellijk na aankomst worden geslacht. |
Artikel 10
Gezondheidscertificaat voor vers vlees van kalkoenen en kippen
Vers vlees van kalkoenen en kippen dat voldoet aan de in artikel 9 vastgestelde voorwaarden, gaat vergezeld van een gezondheidscertificaat overeenkomstig het model in bijlage VI bij Richtlijn 71/118/EEG, waarop in punt IV, onder a), de volgende verklaring van de officiële dierenarts wordt aangebracht:
„Het hierboven beschreven vlees van kalkoenen/kippen (8) voldoet aan Beschikking 2005/926/EG.
Artikel 11
Wassen en ontsmetten van verpakkingsmateriaal en transportmiddelen
Italië ziet erop toe dat in het in bijlage I omschreven vaccinatiegebied:
a) |
bij het verzamelen, opslaan en vervoeren van broedeieren en eendagskuikens alleen gebruik wordt gemaakt van wegwerpverpakkingsmateriaal of van verpakkingsmateriaal dat goed kan worden gereinigd en ontsmet; |
b) |
alle voor het vervoer van levend pluimvee, broedeieren, eendagskuikens, vers vlees van pluimvee en pluimveevoeder gebruikte transportmiddelen onmiddellijk vóór en na elk transport worden gereinigd en ontsmet met ontsmettingsmiddelen en overeenkomstig de gebruiksvoorschriften die door de bevoegde autoriteit zijn goedgekeurd. |
Artikel 12
Verslagen
Italië dient binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze beschikking en daarna om de zes maanden bij de Commissie een verslag in met informatie over de doelmatigheid van het vaccinatieprogramma.
Artikel 13
Intrekking
Beschikking 2004/666/EG wordt ingetrokken.
Artikel 14
Inwerkingtreding
Deze beschikking is van toepassing met ingang van de tiende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 15
Adressaten
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 21 december 2005.
Voor de Commissie
Markos KYPRIANOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/41/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 33; gerectificeerd in PB L 195 van 2.6.2004, blz. 12).
(2) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 315 van 19.11.2002, blz. 14).
(3) PB L 167 van 22.6.1992, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(4) PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11.
(5) PB L 337 van 13.12.2002, blz. 87. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2004/159/EG (PB L 50 van 20.2.2004, blz. 63).
(6) PB L 303 van 30.9.2004, blz. 35. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2005/10/EG (PB L 4 van 6.1.2005, blz. 15).
(7) PB L 55 van 8.3.1971, blz. 23. Richtlijn 71/118/EEG van de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van de productie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee, laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2004.
(8) Doorhalen wat niet van toepassing is.”.
BIJLAGE I
VACCINATIEGEBIED WAAR DE VACCINATIE WORDT UITGEVOERD MET EEN BIVALENT VACCIN
Gewest Veneto
Provincie Verona |
|
ALBAREDO D'ADIGE |
|
ANGIARI |
|
ARCOLE |
|
BELFIORE |
|
BONAVIGO |
|
BOVOLONE |
|
BUTTAPIETRA |
|
CALDIERO |
gebied ten zuiden van de A4 |
CASALEONE |
|
CASTEL D'AZZANO |
|
CASTELNUOVO DEL GARDA |
gebied ten zuiden van de A4 |
CEREA |
|
COLOGNA VENETA |
|
COLOGNOLA AI COLLI |
gebied ten zuiden van de A4 |
CONCAMARISE |
|
ERBÈ |
|
GAZZO VERONESE |
|
ISOLA DELLA SCALA |
|
ISOLA RIZZA |
|
LAVAGNO |
gebied ten zuiden van de A4 |
MINERBE |
|
MONTEFORTE D'ALPONE |
gebied ten zuiden van de A4 |
MOZZECANE |
|
NOGARA |
|
NOGAROLE ROCCA |
|
OPPEANO |
|
PALÙ |
|
PESCHIERA DEL GARDA |
gebied ten zuiden van de A4 |
POVEGLIANO VERONESE |
|
PRESSANA |
|
RONCO ALL'ADIGE |
|
ROVERCHIARA |
|
ROVEREDO DI GUÀ |
|
SALIZZOLE |
|
SAN BONIFACIO |
gebied ten zuiden van de A4 |
SAN GIOVANNI LUPATOTO |
gebied ten zuiden van de A4 |
SANGUINETTO |
|
SAN MARTINO BUON ALBERGO |
gebied ten zuiden van de A4 |
SAN PIETRO DI MORUBIO |
|
SOAVE |
gebied ten zuiden van de A4 |
SOMMACAMPAGNA |
gebied ten zuiden van de A4 |
SONA |
gebied ten zuiden van de A4 |
SORGÀ |
|
TREVENZUOLO |
|
VALEGGIO SUL MINCIO |
|
VERONA |
gebied ten zuiden van de A4 |
VERONELLA |
|
VIGASIO |
|
VILLAFRANCA DI VERONA |
|
ZEVIO |
|
ZIMELLA |
|
Gewest Lombardia
Provincie Brescia |
|
ACQUAFREDDA |
|
ALFIANELLO |
|
BAGNOLO MELLA |
|
BASSANO BRESCIANO |
|
BORGOSATOLLO |
|
BRESCIA |
gebied ten zuiden van de A4 |
CALCINATO |
gebied ten zuiden van de A4 |
CALVISANO |
|
CAPRIANO DEL COLLE |
|
CARPENEDOLO |
|
CASTENEDOLO |
gebied ten zuiden van de A4 |
CIGOLE |
|
DELLO |
|
DESENZANO DEL GARDA |
gebied ten zuiden van de A4 |
FIESSE |
|
FLERO |
|
GAMBARA |
|
GHEDI |
|
GOTTOLENGO |
|
ISORELLA |
|
LENO |
|
LONATO |
gebied ten zuiden van de A4 |
MANERBIO |
|
MILZANO |
|
MONTICHIARI |
|
MONTIRONE |
|
OFFLAGA |
|
PAVONE DEL MELLA |
|
PONCARALE |
|
PONTEVICO |
|
POZZOLENGO |
gebied ten zuiden van de A4 |
PRALBOINO |
|
QUINZANO D'OGLIO |
|
REMEDELLO |
|
REZZATO |
gebied ten zuiden van de A4 |
SAN GERVASIO BRESCIANO |
|
SAN ZENO NAVIGLIO |
|
SENIGA |
|
VEROLANUOVA |
|
VEROLAVECCHIA |
|
VISANO |
|
Provincie Mantova |
|
CASTIGLIONE DELLE STIVIERE |
|
CAVRIANA |
|
CERESARA |
|
GOITO |
|
GUIDIZZOLO |
|
MARMIROLO |
|
MEDOLE |
|
MONZAMBANO |
|
PONTI SUL MINCIO |
|
ROVERBELLA |
|
SOLFERINO |
|
VOLTA MANTOVANA |
|
BIJLAGE II
BEMONSTERINGS- EN TESTPROCEDURE
1. Inleiding en algemeen gebruik
De indirecte immunofluorescentietest (iIF-test) is gericht op de differentiatie tussen kalkoenen en kippen die zijn gevaccineerd en blootgesteld aan veldbesmetting en kalkoenen en kippen die zijn gevaccineerd maar niet zijn blootgesteld aan een veldbesmetting, een en ander in het kader van een DIVA-vaccinatiestrategie (Differentiating Infected from Vaccinated Animals) met gebruikmaking van een heteroloog vaccin, subtype veldvirus.
2. Gebruik van de test met het oog op de verzending van vers vlees van kalkoenen en kippen uit het vaccinatiegebied in Italië
Vlees dat afkomstig is van koppels kalkoenen en kippen die tegen aviaire influenza zijn ingeënt, mag vanuit Italië worden verzonden op voorwaarde dat, wanneer alle dieren in één gebouw zijn gehouden, de officiële dierenarts in de laatste zeven dagen voor de slacht bij ten minste tien voor de slacht bestemde gevaccineerde kalkoenen of kippen bloedmonsters heeft genomen.
Wanneer de dieren evenwel in meer dan een groep of schuur zijn gehouden, moet een steekproef worden genomen van ten minste twintig aselect uit alle groepen of schuren op het bedrijf gekozen gevaccineerde dieren.
3. Gebruik van de test met het oog op de verzending van slachtpluimvee uit het vaccinatiegebied in Italië
Slachtpluimvee afkomstig uit het vaccinatiegebied mag vanuit Italië worden verzonden op voorwaarde dat, wanneer alle dieren in één gebouw zijn gehouden, de officiële dierenarts in de laatste zeven dagen voor de verzending bij ten minste tien voor de slacht bestemde dieren bloedmonsters heeft genomen. Wanneer de dieren evenwel in meer dan een groep of schuur zijn gehouden, moet een steekproef worden genomen van ten minste twintig aselect uit alle groepen of schuren op het bedrijf gekozen dieren.
BIJLAGE III
GEBIED GRENZEND AAN HET VACCINATIEGEBIED WAAR INTENSIEVE MONITORING EN BEWAKING PLAATSVINDEN
Gewest Lombardia
Provincie Bergamo |
|
ANTEGNATE |
|
BAGNATICA |
gebied ten zuiden van de A4 |
BARBATA |
|
BARIANO |
|
BOLGARE |
gebied ten zuiden van de A4 |
CALCINATE |
|
CALCIO |
|
CASTELLI CALEPIO |
gebied ten zuiden van de A4 |
CAVERNAGO |
|
CIVIDATE AL PIANO |
|
COLOGNO AL SERIO |
|
CORTENUOVA |
|
COSTA DI MEZZATE |
gebied ten zuiden van de A4 |
COVO |
|
FARA OLIVANA CON SOLA |
|
FONTANELLA |
|
GHISALBA |
|
GRUMELLO DEL MONTE |
gebied ten zuiden van de A4 |
ISSO |
|
MARTINENGO |
|
MORENGO |
|
MORNICO AL SERIO |
|
PAGAZZANO |
|
PALOSCO |
|
PUMENENGO |
|
ROMANO DI LOMBARDIA |
|
SERIATE |
gebied ten zuiden van de A4 |
TELGATE |
gebied ten zuiden van de A4 |
TORRE PALLAVICINA |
|
Provincie Brescia |
|
AZZANO MELLA |
|
BARBARIGA |
|
BASSANO BRESCIANO |
|
BERLINGO |
|
BORGO SAN GIACOMO |
|
BRANDICO |
|
CASTEGNATO |
gebied ten zuiden van de A4 |
CASTEL MELLA |
|
CASTELCOVATI |
|
CASTREZZATO |
|
CAZZAGO SAN MARTINO |
gebied ten zuiden van de A4 |
CHIARI |
|
COCCAGLIO |
|
COLOGNE |
|
COMEZZANO-CIZZAGO |
|
CORZANO |
|
ERBUSCO |
gebied ten zuiden van de A4 |
LOGRATO |
|
LONGHENA |
|
MACLODIO |
|
MAIRANO |
|
ORZINUOVI |
|
ORZIVECCHI |
|
OSPITALETTO |
gebied ten zuiden van de A4 |
PALAZZOLO SULL'OGLIO |
gebied ten zuiden van de A4 |
POMPIANO |
|
PONTOGLIO |
|
ROCCAFRANCA |
|
RONCADELLE |
gebied ten zuiden van de A4 |
ROVATO |
gebied ten zuiden van de A4 |
RUDIANO |
|
SAN PAOLO |
|
TORBOLE CASAGLIA |
|
TRAVAGLIATO |
|
TRENZANO |
|
URAGO D'OGLIO |
|
VILLACHIARA |
|
Provincie Cremona |
|
CAMISANO |
|
CASALE CREMASCO-VIDOLASCO |
|
CASALETTO DI SOPRA |
|
CASTEL GABBIANO |
|
SONCINO |
|
Provincie Mantova |
|
ACQUANEGRA SUL CHIESE |
|
ASOLA |
|
BIGARELLO |
|
CANNETO SULL'OGLIO |
|
CASALMORO |
|
CASALOLDO |
|
CASALROMANO |
|
CASTEL D'ARIO |
|
CASTEL GOFFREDO |
|
CASTELBELFORTE |
|
GAZOLDO DEGLI IPPOLITI |
|
MARIANA MANTOVANA |
|
PIUBEGA |
|
PORTO MANTOVANO |
|
REDONDESCO |
|
RODIGO |
|
RONCOFERRARO |
|
SAN GIORGIO DI MANTOVA |
|
VILLIMPENTA |
|
Gewest Veneto
Provincie Padova |
|
CARCERI |
|
CASALE DI SCODOSIA |
|
ESTE |
|
LOZZO ATESTINO |
|
MEGLIADINO SAN FIDENZIO |
|
MEGLIADINO SAN VITALE |
|
MONTAGNANA |
|
OSPEDALETTO EUGANEO |
|
PONSO |
|
SALETTO |
|
SANTA MARGHERITA D’ADIGE |
|
URBANA |
|
Provincie Verona |
|
BEVILACQUA |
|
BOSCHI SANT'ANNA |
|
BUSSOLENGO |
|
PESCANTINA |
|
SOMMACAMPAGNA |
gebied ten noorden van de A4 |
SONA |
gebied ten noorden van de A4 |
Provincie Vicenza |
|
AGUGLIARO |
|
ALBETTONE |
|
ALONTE |
|
ASIGLIANO VENETO |
|
BARBARANO VICENTINO |
|
CAMPIGLIA DEI BERICI |
|
CASTEGNERO |
|
LONIGO |
|
MONTEGALDA |
|
MONTEGALDELLA |
|
MOSSANO |
|
NANTO |
|
NOVENTA VICENTINA |
|
ORGIANO |
|
POIANA MAGGIORE |
|
SAN GERMANO DEI BERICI |
|
SOSSANO |
|
VILLAGA |
|
Besluiten aangenomen krachtens titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie
22.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 337/71 |
BESLUIT 2005/927/GBVB VAN DE RAAD
van 21 december 2005
tot uitvoering van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/694/GBVB betreffende aanvullende maatregelen ter ondersteuning van de daadwerkelijke uitvoering van het mandaat van het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2004/694/GBVB (1), en met name op artikel 2, in samenhang met artikel 23, lid 2, tweede streepje, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Raad heeft krachtens Gemeenschappelijk Standpunt 2004/694/GBVB maatregelen vastgesteld om alle geldmiddelen en tegoeden te bevriezen die toebehoren aan de natuurlijke personen die door het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY) in staat van beschuldiging zijn gesteld. |
(2) |
Op 6 oktober heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 2005/689/GBVB aangenomen, waarbij Gemeenschappelijk Standpunt 2004/694/GBVB wordt verlengd en de in de bijlage daarbij opgenomen lijst wordt gewijzigd. |
(3) |
Ingevolge de overbrenging van de heer Ante GOTOVINA naar de detentiefaciliteiten van het ICTY dient de betrokkene van de lijst te worden afgevoerd. |
(4) |
De lijst in de bijlage bij Gemeenschappelijk Standpunt 2004/694/GBVB moet daarom worden gewijzigd, |
BESLUIT:
Artikel 1
De lijst van personen in de bijlage bij Gemeenschappelijk Standpunt 2004/694/GBVB wordt vervangen door de lijst in de bijlage bij dit besluit.
Artikel 2
Dit besluit wordt van kracht op de datum waarop het wordt vastgesteld.
Artikel 3
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 21 december 2005.
Voor de Raad
De voorzitter
B. BRADSHAW
(1) PB L 315 van 14.10.2004, blz. 52. Gemeenschappelijk Standpunt laatstelijk verlengd bij Gemeenschappelijk Standpunt 2005/689/GBVB (PB L 261 van 7.10.2005, blz. 29).
BIJLAGE
„BIJLAGE
LIJST VAN DE IN ARTIKEL 1 BEDOELDE PERSONEN
1) |
Naam: DJORDJEVIC Vlastimir Geboortejaar: 1948 Geboorteplaats: Vladicin Han, Servië en Montenegro Nationaliteit: Servië en Montenegro |
2) |
Naam: HADZIC Goran Geboortedatum: 7.9.1958 Geboorteplaats: Vinkovci, Republiek Kroatië Nationaliteit: Servië en Montenegro |
3) |
Naam: KARADZIC Radovan Geboortedatum: 19.6.1945 Geboorteplaats: Petnjica, Savnik, Montenegro, Servië en Montenegro Nationaliteit: Bosnië en Herzegovina |
4) |
Naam: LUKIC Milan Geboortedatum: 6.9.1967 Geboorteplaats: Visegrad, Bosnië en Herzegovina Nationaliteit: Bosnië en Herzegovina Mogelijk Servië en Montenegro |
5) |
Naam: MLADIC Ratko Geboortedatum: 12.3.1942 Geboorteplaats: Bozanovici, gemeente Kalinovik, Bosnië en Herzegovina Nationaliteit: Bosnië en Herzegovina Mogelijk Servië en Montenegro |
6) |
Naam: TOLIMIR Zdravko Geboortedatum: 27.11.1948 Geboorteplaats: Nationaliteit: Bosnië en Herzegovina |
7) |
Naam: ZELENOVIC Dragan Geboortedatum: 12.2.1961 Geboorteplaats: Foca, Bosnië en Herzegovina Nationaliteit: Bosnië en Herzegovina |
8) |
Naam: ZUPLJANIN Stojan Geboortedatum: 22.9.1951 Geboorteplaats: Kotor Varos, Bosnië en Herzegovina Nationaliteit: Bosnië en Herzegovina” |