ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.052.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 52

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
24 februari 2012


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

 

2012/113/EU

 

*

Besluit van de Raad van 14 februari 2012 inzake de sluiting van een Overeenkomst tussen de Europese Unie en de regering van de Republiek Indonesië inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten

1

 

 

2012/114/EU

 

*

Besluit van de Raad van 14 februari 2012 tot vaststelling van het standpunt van de Europese Unie in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) over het verzoek om een WTO-ontheffing met het oog op het verlenen van aanvullende autonome handelspreferenties door de Europese Unie aan Pakistan

2

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 160/2012 van de Commissie van 23 februari 2012 tot vaststelling vooraf, voor 2012, van het steunbedrag voor de particuliere opslag van boter

3

 

*

Verordening (EU) nr. 161/2012 van de Commissie van 23 februari 2012 houdende vaststelling van spoedmaatregelen voor de bescherming van de schelvisbestanden in de wateren ten westen van Schotland

6

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 162/2012 van de Commissie van 23 februari 2012 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

8

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 163/2012 van de Commissie van 23 februari 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine

10

 

 

BESLUITEN

 

 

2012/115/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 10 februari 2012 houdende vaststelling van de in Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies bedoelde nationale plannen voor de overgangsfase (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 612)  ( 1 )

12

 

 

2012/116/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 22 februari 2012 betreffende het tijdelijk in de handel brengen van zaaizaad van de soort Triticum durum Desf. van het ras Marialva dat niet voldoet aan de eisen van Richtlijn 66/402/EEG van de Raad wat betreft het maximumgehalte aan zaden van tarwe (Triticum aestivum L.) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 1114)

26

 

 

2012/117/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 23 februari 2012 tot vaststelling van een lijst van kritieke beslissingsmomenten voor de beoordeling van de uitvoering van het Galileo-programma wat de in het kader van de ontwikkelings- en de stationeringsfase van het programma op te zetten grondcentra en grondstations betreft

28

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 282 van 28.10.2011)

32

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/1


BESLUIT VAN DE RAAD

van 14 februari 2012

inzake de sluiting van een Overeenkomst tussen de Europese Unie en de regering van de Republiek Indonesië inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten

(2012/113/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de instemming van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij besluit van 5 juni 2003 heeft de Raad de Commissie gemachtigd met derde landen te onderhandelen over de vervanging van sommige bepalingen in bestaande bilaterale overeenkomsten door een overeenkomst op het niveau van de Unie.

(2)

Overeenkomstig Besluit 2011/663/EU van de Raad (1) is de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de regering van de Republiek Indonesië inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (2) („de overeenkomst”) ondertekend en voorlopig toegepast, onder voorbehoud van de sluiting ervan.

(3)

De overeenkomst moet worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Overeenkomst tussen de Europese Unie en de regering van de Republiek Indonesië inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (3) („de overeenkomst”) wordt namens de Unie goedgekeurd.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de kennisgeving als bedoeld in artikel 8, lid 1, van de overeenkomst.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 14 februari 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

M. LIDEGAARD


(1)  PB L 264 van 8.10.2011, blz. 1.

(2)  PB L 264 van 8.10.2011, blz. 2.

(3)  De overeenkomst is bekendgemaakt in PB L 264 van 8.10.2011, blz. 2, samen met het ondertekeningsbesluit.


24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/2


BESLUIT VAN DE RAAD

van 14 februari 2012

tot vaststelling van het standpunt van de Europese Unie in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) over het verzoek om een WTO-ontheffing met het oog op het verlenen van aanvullende autonome handelspreferenties door de Europese Unie aan Pakistan

(2012/114/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, juncto artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie werkt momenteel aan de vaststelling van de wetgeving die nodig is om aanvullende autonome handelspreferenties aan Pakistan te verlenen. Zonder ontheffing van de verplichtingen van de Unie uit hoofde van artikel I, lid 1, en artikel XIII van de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel 1994 (GATT 1994), voor zover noodzakelijk, moet de behandeling op grond van deze aanvullende autonome handelspreferenties tot alle andere leden van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) worden uitgebreid. Daarom moet worden verzocht om ontheffing van artikel I, lid 1, en artikel XIII van GATT 1994, voor zover noodzakelijk, uit hoofde van artikel IX, lid 3, van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie.

(2)

De Unie heeft op 18 november 2010 een verzoek tot ontheffing ingediend, waarna zij op respectievelijk 26 oktober 2011 en 19 januari 2012 herziene verzoeken heeft gedaan; de Algemene Raad van de WTO zal hierover beraadslagen.

(3)

Daarom moet worden vastgesteld welk standpunt de Unie in de Algemene Raad van de WTO over het verzoek moet innemen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Europese Unie zal in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie het standpunt innemen dat de WTO-ontheffing met het oog op het verlenen van aanvullende autonome handelspreferenties door de Europese Unie aan Pakistan moet worden goedgekeurd.

Dit standpunt zal door de Commissie tot uitdrukking worden gebracht.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 14 februari 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

M. LIDEGAARD


VERORDENINGEN

24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/3


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 160/2012 VAN DE COMMISSIE

van 23 februari 2012

tot vaststelling vooraf, voor 2012, van het steunbedrag voor de particuliere opslag van boter

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 43, onder a) en d), juncto artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt steun verleend voor de particuliere opslag van boter.

(2)

De ontwikkelingen van de boterprijzen en botervoorraden op de markt wijzen op een verstoring van het marktevenwicht die geheel of gedeeltelijk kan worden verholpen door seizoensopslag. In de huidige marktsituatie is het passend met ingang van 1 maart 2012 steun te verlenen voor de particuliere opslag van boter.

(3)

Bij Verordening (EG) nr. 826/2008 van de Commissie van 20 augustus 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen inzake de verlening van steun voor de particuliere opslag van bepaalde landbouwproducten (2) zijn gemeenschappelijke bepalingen vastgesteld voor de uitvoering van de steunregeling voor particuliere opslag.

(4)

Overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 826/2008 wordt een vooraf vastgesteld steunbedrag verleend volgens de in hoofdstuk III van die verordening bedoelde nadere bepalingen en voorwaarden.

(5)

Overeenkomstig artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt het steunbedrag vastgesteld rekening houdend met de opslagkosten en de verwachte ontwikkeling van de prijs voor verse boter en voor koelhuisboter.

(6)

Daarom moet een steunbedrag worden vastgesteld voor de kosten van het in- en uitslaan van de in aanmerking komende producten en voor de dagelijkse kosten van de opslag in een koelhuis en de financiering.

(7)

Om de uitvoering van deze maatregel met inachtneming van de bestaande praktijk in de lidstaten te bevorderen, mag de steun uitsluitend betrekking hebben op producten die reeds volledig zijn opgeslagen. Bijgevolg moet van artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 826/2008 worden afgeweken.

(8)

Omwille van administratieve doelmatigheid en vereenvoudiging is het, wanneer de vereiste informatie betreffende de opslag reeds in de steunaanvraag is opgenomen, aangewezen af te zien van de in artikel 20, eerste alinea, onder a), van Verordening (EG) nr. 826/2008 vervatte eis om na de sluiting van het contract diezelfde informatie mee te delen.

(9)

Omwille van vereenvoudiging en logistieke doelmatigheid moet het de lidstaten worden toegestaan af te zien van de eis om contractnummers die zijn opgenomen in het register van de opslagplaats, op elke opgeslagen eenheid aan te brengen.

(10)

Omwille van administratieve doelmatigheid en vereenvoudiging moeten, rekening houdend met de bijzondere situatie voor boteropslag, de in artikel 36, lid 6, van Verordening (EG) nr. 826/2008 bedoelde controles worden verricht voor ten minste de helft van de contracten. Bijgevolg moet van dat artikel worden afgeweken.

(11)

Bij Verordening (EG) nr. 792/2009 van de Commissie van 31 augustus 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de kennisgeving door de lidstaten aan de Commissie van de informatie en de documenten ter uitvoering van de gemeenschappelijke marktordening, de regeling voor rechtstreekse betalingen, de afzetbevordering voor landbouwproducten en de regelingen voor de ultraperifere gebieden en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee (3) zijn gemeenschappelijke bepalingen vastgesteld voor de kennisgeving van informatie en documenten door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten aan de Commissie. Die regels betreffen met name de verplichting voor de lidstaten om de door de Commissie ter beschikking gestelde informatiesystemen te gebruiken, alsmede de validering van de toegangsrechten van de autoriteiten of individuen die gemachtigd zijn om mededelingen door te sturen. Bovendien worden in die verordening de gemeenschappelijke beginselen voor de informatiesystemen vastgesteld teneinde de authenticiteit, integriteit en leesbaarheid van de documenten te garanderen. De verordening voorziet tevens in de bescherming van persoonsgegevens.

(12)

Op grond van Verordening (EG) nr. 792/2009 moet de verplichting om de informatiesystemen overeenkomstig die verordening te gebruiken, worden opgenomen in de verordeningen waarbij een specifieke kennisgevingsverplichting is vastgesteld.

(13)

De Commissie heeft een informatiesysteem ontwikkeld waarmee documenten en procedures elektronisch kunnen worden beheerd in het kader van haar eigen interne werkprocedures en in haar betrekkingen met de bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid betrokken autoriteiten.

(14)

Er wordt vanuit gegaan dat via dat systeem overeenkomstig Verordening (EG) nr. 792/2009 kan worden voldaan aan de kennisgevingsverplichtingen voor de particuliere opslag van boter, met name de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 826/2008.

(15)

Omwille van de duidelijkheid moet deze verordening vervallen op de einddatum die vastgesteld is voor het einde van de contractuele opslag.

(16)

Het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   In deze verordening wordt voorzien in steun voor de particuliere opslag van gezouten en ongezouten boter zoals bedoeld in artikel 28, onder a), van Verordening (EG) nr. 1234/2007 voor de contracten die op of na 1 maart 2012 worden gesloten.

2.   Verordening (EG) nr. 826/2008 is van toepassing, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 2

De in artikel 16, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 826/2008 bedoelde eenheid voor de berekening is de opslagpartij die overeenkomt met de hoeveelheid product die onder deze verordening valt, ten minste één ton weegt, homogeen van samenstelling en kwaliteit is, in één fabriek is geproduceerd en op één dag in één opslagplaats is ingeslagen.

Artikel 3

1.   In afwijking van artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 826/2008 hebben aanvragen uitsluitend betrekking op producten die volledig zijn opgeslagen.

2.   Artikel 20, eerste alinea, onder a), van Verordening (EG) nr. 826/2008 is niet van toepassing.

3.   De lidstaten mogen afzien van de in artikel 22, lid 1, onder e), van Verordening (EG) nr. 862/2008 vermelde eis het contractnummer op de opgeslagen producten aan, te brengen, mits de beheerder van de opslagplaats het contractnummer in het in bijlage I, punt III, bij die verordening bedoelde register opneemt.

4.   In afwijking van artikel 36, lid 6, van Verordening (EG) nr. 826/2008, verifieert de voor de controles bevoegde autoriteit aan het einde van de contractuele opslagperiode en tijdens de hele uitslagperiode die loopt van augustus 2012 tot en met februari 2013, voor ten minste de helft van de contracten en aan de hand van steekproeven het gewicht en de identificatie van de opgeslagen boter.

Artikel 4

1.   De steun voor de in artikel 1 bedoelde producten bedraagt:

14,88 EUR per opgeslagen ton voor de vaste opslagkosten,

0,26 EUR per ton per dag contractuele opslag.

2.   Inslag in contractuele opslag vindt plaats in de periode van 1 maart tot en met 15 augustus 2012. De uitslag kan pas met ingang van 16 augustus 2012 plaatsvinden. De contractuele opslag loopt af op de dag die voorafgaat aan de dag van uitslag of uiterlijk op de laatste dag van de maand februari volgende op het jaar van inslag.

3.   De steun mag alleen worden verleend als de periode van contractuele opslag 90 tot 210 dagen bedraagt.

Artikel 5

1.   De lidstaten melden de volgende gegevens aan de Commissie:

a)

uiterlijk op elke dinsdag, voor de vorige week: de hoeveelheden waarvoor contracten zijn gesloten, alsmede de hoeveelheden producten waarvoor aanvragen om contracten te sluiten, zijn ingediend, zoals vereist op grond van artikel 35, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 826/2008;

b)

uiterlijk aan het einde van de maand, voor de vorige maand: de gegevens over de voorraden, zoals vereist op grond van artikel 35, lid 1, onder b) van Verordening (EG) nr. 826/2008.

2.   De in lid 1 bedoelde meldingen worden verricht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 792/2009 van de Commissie.

Artikel 6

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij verstrijkt op 28 februari 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 februari 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 223 van 21.8.2008, blz. 3.

(3)  PB L 228 van 1.9.2009, blz. 3.


24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/6


VERORDENING (EU) Nr. 161/2012 VAN DE COMMISSIE

van 23 februari 2012

houdende vaststelling van spoedmaatregelen voor de bescherming van de schelvisbestanden in de wateren ten westen van Schotland

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name artikel 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Verordening EG) nr. 2371/2002 moet het gemeenschappelijk visserijbeleid voorzien in coherente maatregelen met betrekking tot de instandhouding, het beheer en de exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen, onder meer specifieke maatregelen om het effect van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen en niet-doelsoorten zo gering mogelijk te houden.

(2)

Met het oog op de bescherming van kabeljauw, schelvis en wijting, is in bijlage III, punt 6.1, bij Verordening (EG) nr. 43/2009 van de Raad (2), zoals gewijzigd bij de Verordening (EG) nr. 1288/2009 (3) en Verordening (EU) nr. 579/2011 van het Europees Parlement en de Raad (4), binnen ICES-deelgebied VIa een gebied afgebakend waarin iedere vorm van visserij verboden is (hierna „de wateren ten westen van Schotland” genoemd).

(3)

In afwijking van dat verbod is krachtens bijlage III, punten 6.5 en 6.6, van Verordening (EG) nr. 43/2009 de visserij op langoustine, respectievelijk de visserij met trawls, bodemzegens of soortgelijke vistuigen toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, met name aan de voorwaarde dat niet meer dan een bepaald percentage van de aan boord gehouden vangst bestaat uit een mengsel van kabeljauw, schelvis en/of wijting.

(4)

Deze eis had ten doel de visserijsterfte voor deze drie bestanden in hun verspreidingsgebied terug te dringen door de gerichte visserij te verbieden.

(5)

In documenten en adviezen die de Commissie van de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) en van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) heeft ontvangen, wordt erop gewezen dat het opleggen van de vangstsamenstellingsvoorschriften in ICES-deelgebied VIa heeft geleid tot teruggooi.

(6)

Volgens ICES bevindt het schelvisbestand in ICES-deelgebied VIa zich beneden biologisch veilige grenzen, maar zal de recente boven het gemiddelde liggende rekrutering bijdragen tot een toename van de paaibiomassa.

(7)

De aanhoudende groei van deze jaarklasse houdt in dat deze vis nu beschikbaar komt voor de visserij. De verdere handhaving van vangstsamenstellingsvoorschriften zal ertoe leiden dat, om aan de aanlandingsvoorschriften te kunnen voldoen, nog meer vis zal worden teruggegooid voordat deze kan bijdragen tot de toekomstige groei van het bestand. Het onttrekken van paaibiomassa aan een bestand dat zich beneden veilige biologische grenzen bevindt, betekent een ernstige bedreiging voor het herstel en de duurzaamheid van het bestand op de lange termijn. Door de handhaving van de vangstsamenstellingsvoorschriften worden enkel de aanlandingen gecontroleerd en niet de vangsten. Ongeacht eventuele aanpassingen van de quota zal de huidige toename van het schelvisbestand resulteren in een stijging van de door de regelgeving gestimuleerde teruggooi.

(8)

Door de grotere vangstmogelijkheden voor het schelvisbestand in ICES-deelgebied VIa met ingang van februari 2012 zal de visserijdruk toenemen. Elke poging om de vangstmogelijkheden voor 2012 te benutten, zal leiden tot een toegenomen sterfte bij elk bestand dat samen met schelvis wordt gevangen, met name wijting en kabeljauw.

(9)

Aangezien de visserij op schelvis vooral vanaf februari plaatsvindt, moeten de regels dringend worden bijgesteld om overdreven teruggooi met onmiddellijke ingang te voorkomen.

(10)

Voortgezette en toegenomen teruggooi van schelvis zal ernstige gevolgen hebben voor het herstel en de productiviteit van het bestand in de toekomst. Maximale vangstmogelijkheden vormen een bedreiging voor de duurzaamheid van andere bestanden. Het gevaar bestaat dat de grotere visserijsterfte resulteert in een verdere ineenstorting van die bestanden.

(11)

De wanverhouding tussen de aanlandingsvoorschriften en de onvermijdelijke bijvangsten van schelvis zal in 2012 sterk toenemen. Daarom moeten de vangstsamenstellingsvoorschriften voor schelvis onmiddellijk worden geschorst om te voorkomen dat het herstel van dat bestand in de wateren ten westen van Schotland ernstig in het gedrang komt en dat de visserijdruk op andere bestanden nog verder toeneemt, met handhaving evenwel van een rationeel gebruik van de vangstmogelijkheden voor 2012,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Zolang deze verordening van toepassing is, zijn de in bijlage III, deel A, punt 6.5, onder iii), en punt 6.6, onder ii), bij Verordening (EG) nr. 43/2009 vastgestelde vangstsamenstellingsvoorschriften voor schelvis niet van toepassing.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing tot en met 25 augustus 2012.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 februari 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB L 22 van 26.1.2009, blz. 1.

(3)  PB L 347 van 24.12.2009, blz. 6.

(4)  PB L 165 van 24.6.2011, blz. 1.


24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/8


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 162/2012 VAN DE COMMISSIE

van 23 februari 2012

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 februari 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

107,2

JO

75,8

MA

79,0

TN

93,9

TR

95,1

ZZ

90,2

0707 00 05

JO

134,1

MA

94,2

TR

156,1

ZZ

128,1

0709 93 10

MA

66,1

TR

138,4

ZZ

102,3

0805 10 20

EG

50,2

IL

74,0

MA

52,2

TN

48,6

TR

72,2

ZZ

59,4

0805 20 10

IL

128,4

MA

88,3

ZZ

108,4

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

EG

83,5

IL

111,6

MA

102,7

TR

62,7

ZZ

90,1

0805 50 10

EG

74,4

TR

57,7

ZZ

66,1

0808 10 80

CA

136,5

CL

98,4

CN

90,6

MK

29,3

US

146,9

ZZ

100,3

0808 30 90

AR

108,4

CL

96,2

CN

48,2

US

127,1

ZA

87,7

ZZ

93,5


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/10


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 163/2012 VAN DE COMMISSIE

van 23 februari 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 143 juncto artikel 4,

Gezien Verordening (EG) nr. 614/2009 van de Raad van 7 juli 2009 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (2), en met name artikel 3, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie (3) zijn bepalingen vastgesteld voor de toepassing van de regeling inzake aanvullende invoerrechten en zijn de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine, vastgesteld.

(2)

Uit de regelmatige controle van de gegevens die als basis worden gebruikt voor het bepalen van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine, blijkt dat de representatieve prijzen voor de invoer van bepaalde producten moeten worden gewijzigd met inachtneming van de naargelang van de oorsprong optredende prijsverschillen.

(3)

Verordening (EG) nr. 1484/95 moet bijgevolg worden gewijzigd.

(4)

Om ervoor te zorgen dat deze maatregel zo snel mogelijk na de terbeschikkingstelling van de bijgewerkte gegevens van toepassing wordt, dient de onderhavige verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1484/95 wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 februari 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 181 van 14.7.2009, blz. 8.

(3)  PB L 145 van 29.6.1995, blz. 47.


BIJLAGE

„BIJLAGE I

GN-code

Omschrijving

Representatieve prijs

(EUR/100 kg)

In artikel 3, lid 3, bedoelde zekerheid

(EUR/100 kg)

Oorsprong (1)

0207 12 10

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 70 %), bevroren

124,1

0

AR

0207 12 90

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 65 %), bevroren

140,1

0

AR

133,6

0

BR

0207 14 10

Delen zonder been, van hanen of van kippen, bevroren

285,6

4

AR

223,3

23

BR

322,7

0

CL

0207 14 50

Borsten van kippen, bevroren

222,0

0

BR

0207 27 10

Delen zonder been, van kalkoenen, bevroren

315,3

0

BR

415,6

0

CL

0408 11 80

Eigeel

314,4

0

AR

0408 91 80

Eieren uit de schaal, gedroogd

337,5

0

AR

1602 32 11

Bereidingen van hanen of van kippen, niet gekookt en niet gebakken

306,1

0

BR

353,6

0

CL

3502 11 90

Ovoalbumine, gedroogd

522,3

0

AR


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.”


BESLUITEN

24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/12


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 10 februari 2012

houdende vaststelling van de in Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies bedoelde nationale plannen voor de overgangsfase

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 612)

(Voor de EER relevante tekst)

(2012/115/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2010/75/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (1), en met name artikel 41, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 32 van Richtlijn 2010/75/EU is bepaald dat de lidstaten, gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2020, een nationaal plan voor de overgangsfase kunnen opstellen en uitvoeren voor bepaalde stookinstallaties voor welke het plan betrekking heeft op de emissies van één of meer van de volgende verontreinigende stoffen: stikstofoxide, zwaveldioxide en stof. Wat gasturbines betreft, kan het plan uitsluitend betrekking hebben op emissies van stikstofoxide.

(2)

Stookinstallaties waarop het nationale plan voor de overgangsfase betrekking heeft, kunnen worden vrijgesteld van de verplichting tot inachtneming van de in artikel 30, lid 2, van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen die onder het plan vallen of, indien van toepassing, van de verplichting tot inachtneming van de in artikel 31 van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde ontzwavelingspercentages.

(3)

Om voor een eenvormige uitvoering van artikel 32 van Richtlijn 2010/75/EU te zorgen, moeten uitvoeringsbepalingen worden vastgesteld.

(4)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 75, lid 1, van Richtlijn 2010/75/EU ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In de nationale plannen voor de overgangsfase op te nemen stookinstallaties

Overeenkomstig de in punt 1 van de bijlage bij dit besluit vastgestelde nadere bepalingen omvat een nationaal plan voor de overgangsfase uitsluitend gehele stookinstallaties die onder hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU vallen, rekening houdend met de bepalingen van artikel 32, lid 1, en de in artikel 29 van Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde samentellingsregels.

Artikel 2

Inhoud van de nationale plannen voor de overgangsfase

1.   Elk nationaal plan voor de overgangsfase omvat de volgende gegevens overeenkomstig punt 2 van de bijlage bij dit besluit:

a)

een lijst van alle stookinstallaties die onder het plan vallen, met inbegrip van alle relevante informatie over hun operationele kenmerken;

b)

de berekende bijdrage van elke afzonderlijke stookinstallatie aan de emissieplafonds voor 2016 en 2019;

c)

een tabel met de emissieplafonds voor elk van de verontreinigende stoffen waarop het plan betrekking heeft voor 2016, 2017, 2018, 2019 en voor het eerste semester van 2020;

d)

de gedetailleerde berekeningswijze van die emissieplafonds.

Daarnaast bevatten de nationale plannen voor de overgangsfase de volgende gegevens:

a)

een beschrijving van hoe de uitvoering van het plan wordt gemonitord en aan de Commissie wordt gerapporteerd;

b)

een lijst van de maatregelen die worden toegepast om ervoor te zorgen dat alle stookinstallaties waarop het plan betrekking heeft uiterlijk op 1 juli 2020 voldoen aan de toepasselijke, in bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde emissiegrenswaarden.

2.   Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a), gebruiken de lidstaten het in tabel A.1 in aanhangsel A van de bijlage bij dit besluit vastgestelde sjabloon.

Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), gebruiken de lidstaten het in tabel B.3 in aanhangsel B van de bijlage bij dit besluit vastgestelde sjabloon.

Artikel 3

Vaststelling van emissieplafonds in de nationale plannen voor de overgangsfase

1.   Voor de toepassing van artikel 32, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU worden de emissieplafonds berekend volgens de in punt 3 van de bijlage bij dit besluit vastgestelde methoden.

2.   De lidstaten gebruiken het in tabel B.1 in aanhangsel B van de bijlage bij dit besluit vastgestelde sjabloon om de relevante emissiegrenswaarden en minimumpercentages voor ontzwaveling, de berekende bijdragen van elke stookinstallatie aan de emissieplafonds voor 2016 en de totale emissieplafonds voor 2016 in te dienen.

In de volgende gevallen verstrekken de lidstaten in de van de aanduiding „opmerkingen” voorziene kolom van het sjabloon extra gegevens over de voor de berekening toegepaste emissiegrenswaarden:

a)

wanneer in de opmerkingen bij de tabellen C.1 en C.2 in aanhangsel C van de bijlage bij dit besluit genoemde emissiegrenswaarden zijn toegepast;

b)

wanneer installaties diverse soorten brandstoffen gebruiken of bestaan uit een combinatie van diverse soorten installaties.

3.   De lidstaten gebruiken het in tabel B.2 in aanhangsel B van de bijlage bij dit besluit vastgestelde sjabloon om de relevante emissiegrenswaarden en de minimumpercentages voor ontzwaveling, de berekende bijdragen van elke stookinstallatie aan de emissieplafonds voor 2019 en de totale emissieplafonds voor 2019 in te dienen.

In de volgende gevallen verstrekken de lidstaten in de van de aanduiding „opmerkingen” voorziene kolom van het sjabloon extra gegevens over de voor de berekening toegepaste emissiegrenswaarden:

a)

wanneer in de opmerkingen bij de tabellen D.1 en D.2 in aanhangsel D van de bijlage bij dit besluit genoemde emissiegrenswaarden zijn toegepast;

b)

wanneer installaties diverse soorten brandstoffen gebruiken of bestaan uit een combinatie van diverse soorten installaties.

Artikel 4

Uitvoering van het nationale plan voor de overgangsfase

Overeenkomstig artikel 32, lid 5, tweede en derde alinea, van Richtlijn 2010/75/EU mag een lidstaat zijn nationale plan voor de overgangsfase enkel uitvoeren nadat het plan door de Commissie is aanvaard.

Artikel 5

Wijzigingen van het nationale plan voor de overgangsfase

1.   De lidstaten zetten een mechanisme op ter identificatie van alle relevante wijzigingen van onder het nationale plan voor de overgangsfase vallende stookinstallaties die van invloed kunnen zijn op de toepasselijke emissieplafonds.

2.   Voor de toepassing van artikel 32, lid 6, van Richtlijn 2010/75/EU brengen de lidstaten de Commissie op de hoogte van elke wijziging van het plan die van invloed is op de toepasselijke emissieplafonds, overeenkomstig punt 4 van de bijlage bij dit besluit.

Artikel 6

Monitoring van de naleving, herstelmaatregelen en verslaglegging aan de Commissie

1.   Voor de toepassing van artikel 32, lid 4, van Richtlijn 2010/75/EU monitoren de bevoegde autoriteiten de emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide en stof van elke onder het nationale plan voor de overgangsfase vallende stookinstallatie door de monitoring- of berekeningsgegevens van de exploitanten van de stookinstallaties te controleren.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide en stof van onder het nationale plan voor de overgangsfase vallende stookinstallaties worden beperkt tot een niveau dat naleving van de emissieplafonds mogelijk maakt. Wanneer er een risico bestaat dat de emissieplafonds niet worden nageleefd, nemen de lidstaten de nodige maatregelen ter voorkoming van emissies welke die plafonds overschrijden.

3.   De lidstaten die een nationaal plan voor de overgangsfase uitvoeren, dienen elk jaar binnen 12 maanden de in artikel 72, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU genoemde inventarisgegevens per installatie voor alle in het plan opgenomen installaties bij de Commissie in.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 10 februari 2012.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.


BIJLAGE

1.   In het nationale plan voor de overgangsfase op te nemen stookinstallaties

Delen van stookinstallaties (bijvoorbeeld één of meer afzonderlijke stookeenheden die een gemeenschappelijke schoorsteen delen met andere eenheden of die zich in een situatie zoals beschreven in artikel 29, lid 2, van Richtlijn 2010/75/EU bevinden) vallen niet onder een nationaal plan voor de overgangsfase (1).

Voor de toepassing van artikel 32, lid 1, onder b), tweede streepje, van Richtlijn 2010/75/EU, omvatten onder die bepaling vallende stookinstallaties tevens installaties die niet door een raffinaderijexploitant worden geëxploiteerd, maar die zich in de raffinaderij bevinden en de in dat punt bedoelde brandstoffen gebruiken.

Stookinstallaties die in de loop van de toepassing van het nationale plan voor de overgangsfase onder de bepalingen van hoofdstuk IV van Richtlijn 2010/75/EU betreffende afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties vallen, worden niet in het nationale plan voor de overgangsfase opgenomen.

2.   In het nationale plan voor de overgangsfase op te nemen stookinstallatiegegevens

Het nationale plan voor de overgangsfase omvat een lijst van alle stookinstallaties waarop het plan betrekking heeft en alle gegevens betreffende die installaties welke zijn gebruikt voor de berekening van de emissieplafonds.

De op te nemen inventarisgegevens per installatie hebben betrekking op het totale nominale thermische vermogen, de gebruikte brandstoffen en de exploitatiekenmerken van elke stookinstallatie gedurende de uitvoeringstermijn van het nationale plan voor de overgangsfase.

In het nationale plan voor de overgangsfase worden minimaal de volgende gegevens opgenomen voor elke stookinstallatie waarop het betrekking heeft:

1.

naam en locatie van de stookinstallatie (2);

2.

de datum waarop de eerste vergunning voor de stookinstallatie is verleend;

3.

de datum waarop de aanvraag voor de eerste vergunning voor de stookinstallatie is ingediend, samen met de datum waarop de stookinstallatie voor het eerst in bedrijf is gesteld;

Opmerking:

Deze gegevens zijn enkel vereist wanneer de eerste vergunning voor de stookinstallatie na 27 november 2002 is verleend, maar deze uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf is gesteld.

4.

elke uitbreiding van het totale nominale thermische vermogen met ten minste 50 MW, die plaatsvond tussen 27 november 2002 en 31 december 2010 (met vermelding van de toegevoegde capaciteit in MW) (3);

5.

het totale nominale thermische vermogen (MW) van elke stookinstallatie op 31 december 2010;

6.

het gemiddelde jaarlijkse aantal bedrijfsuren (4) van elke stookinstallatie over de periode 2001-2010;

Opmerking:

Deze gegevens zijn enkel vereist wanneer er specifieke emissiegrenswaarden voor stookinstallaties die minder dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn, worden gebruikt om de bijdrage van de stookinstallatie aan het (de) emissieplafond(s) te berekenen.

7.

eventuele verontreinigende stoffen voor welke de betrokken stookinstallatie niet onder het nationale plan voor de overgangsfase valt (5).

8.

gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid gebruikt brandstof (TJ/jaar) over de periode 2001-2010, uitgesplitst in 6 soorten brandstof: steenkool, bruinkool, biomassa, andere vaste brandstoffen, vloeibare brandstoffen, gasvormige brandstoffen (6);

9.

gemiddeld jaarlijks rookgasdebiet (Nm3/jaar) over de periode 2001-2010 (7);

Opmerking 1:

In het geval van met diverse soorten brandstof gestookte of uit diverse soorten installaties bestaande stookinstallaties moet het rookgasdebiet afzonderlijk worden verstrekt voor elk van de soorten brandstoffen en/of soorten stookinstallaties (8).

Opmerking 2:

Indien het rookgasdebiet wordt berekend aan de hand van de hoeveelheid gebruikte brandstof (en niet is gebaseerd op werkelijk gemonitorde rookgasstromen) moet de factor (of moeten de factoren, in het geval van diverse brandstoffen of soorten stookinstallaties) die is (zijn) gebruikt voor de berekening (Nm3/GJ), worden meegedeeld.

10.

gemiddelde hoeveelheid gebruikte zwavelinputs via inheemse vaste brandstoffen (9) (ton S/jaar) over de periode 2001-2010;

Opmerking:

Deze informatie is enkel vereist wanneer de stookinstallatie inheemse vaste brandstoffen gebruikt en wanneer het minimumpercentage voor ontzwaveling wordt gebruikt om de bijdrage van de stookinstallatie aan het emissieplafond voor zwaveldioxide te berekenen (voor 2016 en/of 2019).

Wanneer stookinstallaties waarop het nationale plan voor de overgangsfase betrekking heeft, gasturbines of gasmotoren zijn, moet dit duidelijk zijn aangegeven in het nationale plan voor de overgangsfase.

3.   Bepaling van de emissieplafonds

3.1.   Berekeningsmethode voor de bijdragen van de afzonderlijke installaties aan de emissieplafonds voor 2016 en 2019

3.1.1.   Algemeen geval

Om de toepasselijke emissieplafonds voor een verontreinigende stof voor de jaren 2016 en 2019 te bepalen, wordt de in ton per jaar (tpj) uitgedrukte bijdrage van elke stookinstallatie berekend aan de hand van de volgende vergelijking:

Bijdrage aan het plafond (tpj) = rookgasdebiet (Nm3pj) × EGW (mg/Nm3) × 1,0 × 10–9

waarbij:

„rookgasdebiet” = de gemiddelde volumetrische doorstroming van rookgassen over de jaren 2001-2010 uitgedrukt in kubieke meter per jaar (Nm3pj). Dit wordt uitgedrukt bij standaardtemperatuur (273 K) en -druk (101,3 kPa), het desbetreffende referentiezuurstofgehalte (d.i. hetzelfde als voor de emissiegrenswaarde (EGW) wordt gebruikt) en na correctie voor het waterdampgehalte;

„EGW” = de relevante emissiegrenswaarde voor de desbetreffende verontreinigende stof, uitgedrukt in mg/Nm3, bij een zuurstofgehalte in de rookgassen van 6 volumeprocenten voor vaste brandstoffen, 3 volumeprocenten voor vloeibare en gasvormige brandstoffen (voor andere stookinstallaties dan gasturbines of gasmotoren) en 15 volumeprocenten voor gasturbines en gasmotoren.

De bijzonderheden over de wijze waarop de emissiegrenswaarden moeten worden bepaald voor de berekening van de emissieplafonds voor 2016 en 2019 zijn opgenomen in de punten 3.2 en 3.3.

3.1.2.   Specifiek geval van met diverse soorten brandstof gestookte of uit diverse soorten installaties bestaande installaties

De in punt 3.1.1 bedoelde vergelijking mag niet worden gebruikt voor stookinstallaties die in de periode 2001-2010 (al dan niet gelijktijdig) met diverse soorten brandstoffen werden gestookt of uit diverse soorten installaties bestaan.

Voor de berekening van de bijdrage van zulke installaties aan de emissieplafonds moeten andere emissiegrenswaarden en/of referentieomstandigheden worden toegepast. Daarom wordt de volgende methode gebruikt.

Bijdrage aan het plafond (tpj) = Σ [rookgasdebiet (Nm3pj) × EGW (mg/Nm3) × 1,0 × 10–9]

Deze vergelijking houdt in dat, voor elk van de in de periode 2001-2010 gebruikte soorten brandstof, het gemiddelde jaarlijkse rookgasvolume (Nm3 per jaar) wordt vermenigvuldigd met de relevante emissiegrenswaarde (die overeenkomt met het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie). De producten van deze vermenigvuldigingen worden vervolgens opgeteld voor alle gebruikte soorten brandstof.

Voor elke soort brandstof moet ervoor worden gezorgd dat het rookgasvolume en de emissiegrenswaarde die worden vermenigvuldigd bij hetzelfde referentiezuurstofgehalte worden uitgedrukt.

Dezelfde benadering is van toepassing in gevallen waarin, in de periode 2001-2010, rekening houdend met artikel 29, leden 1 en 2, van Richtlijn 2010/75/EU, één stookinstallatie uit een combinatie van verschillende soorten installaties bestond. Enkele voorbeelden ter verduidelijking:

één of meer gasturbines gecombineerd met één of meer andere soorten stookinstallaties;

één of meer gasmotoren gecombineerd met één of meer andere soorten stookinstallaties.

3.1.3.   Minimaal ontzwavelingspercentage (MOP)

De in punt 3.1.1 bedoelde vergelijking mag niet worden gebruikt voor met inheemse vaste brandstoffen gestookte stookinstallaties (10) die wegens de kenmerken van die brandstof niet kunnen voldoen aan de relevante in Richtlijn 2010/75/EU voor zwaveldioxide vastgestelde emissiegrenswaarden.

De berekening van de bijdrage van zulke installaties aan het toepasselijke emissieplafond voor zwaveldioxide kan worden gebaseerd op de toepassing van de relevante minimale ontzwavelingspercentages (11) in plaats van op de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide.

In dat geval wordt de bijdrage van de stookinstallatie aan het in ton per jaar (tpj) uitgedrukte emissieplafond voor zwaveldioxide berekend aan de hand van de volgende vergelijking:

Bijdrage aan het SO2-plafond (tpj) = zwavelinput (tpj) × (1 – (MOP/100)) × 2

waarbij:

„zwavelinput” = de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid zwavel (S) in de in de stookinstallatie gebruikte inheemse vaste brandstof over de periode 2001-2010, uitgedrukt in ton per jaar (tpj).

„MOP” = het relevante minimale ontzwavelingspercentage, uitgedrukt in procent.

De bijzonderheden over de wijze waarop het relevante minimale ontzwavelingspercentage moet worden bepaald voor de berekening van de emissieplafonds voor zwaveldioxide voor 2016 en 2019 zijn opgenomen in de punten 3.2 en 3.3.

3.2.   Relevante emissiegrenswaarden en minimale ontzwavelingspercentages voor de berekening van de emissieplafonds voor 2016

Overeenkomstig artikel 32, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU wordt (worden) het (de) emissieplafond(s) voor 2016 berekend op basis van de relevante emissiegrenswaarden zoals vastgesteld in de bijlagen III tot en met VII bij Richtlijn 2001/80/EG, of in voorkomend geval op basis van het in bijlage III bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde minimale ontzwavelingspercentage. De berekening van de emissieplafonds voor 2016 is dus gebaseerd op de relevante emissiegrenswaarden en MOP, die krachtens Richtlijn 2001/80/EG op 1 januari 2016 van toepassing zouden zijn op de betrokken stookinstallatie, rekening houdend met de volgende bepalingen (12).

De emissiegrenswaarden en MOP worden vastgesteld op basis van het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie op 31 december 2010, de gebruikte soort(en) brandstof en het gemiddelde jaarlijkse aantal bedrijfsuren over de periode 2001-2010. Wanneer stookinstallaties in de periode tussen 27 november 2002 en 31 december 2010 met ten minste 50 MW zijn uitgebreid, worden de in artikel 10 van Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde regels voor de berekening van de relevante emissiegrenswaarden toegepast.

Voor alle in het nationale plan voor de overgangsfase opgenomen gasturbines is de relevante emissiegrenswaarde met betrekking tot stikstofoxide de in deel B van bijlage VI bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde emissiegrenswaarde, ongeacht artikel 2, lid 7, onder j), van Richtlijn 2001/80/EG.

Aangezien in Richtlijn 2001/80/EG geen emissiegrenswaarden voor gasmotoren zijn vastgesteld, is de relevante emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden de in deel 1 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde emissiegrenswaarde.

Voor stookinstallaties die in de periode 2001-2010 met verschillende soorten brandstof zijn gestookt, worden de relevante emissiegrenswaarden voor elke afzonderlijke brandstof vermeld. In punt 3.1.2 worden bijzonderheden verstrekt over de methode die moet worden gebruikt om de bijdrage van elk van die installaties aan de emissieplafonds te berekenen.

Overeenkomstig Richtlijn 2001/80/EG is het toegestaan dat bepaalde stookinstallaties die minder dan 1 500 uur in bedrijf zijn (als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) aan minder strenge emissiegrenswaarden voldoen. Deze laatste kunnen enkel worden gebruikt voor de berekening van de bijdrage van een afzonderlijke installatie aan het emissieplafond voor 2016 indien het gemiddelde aantal bedrijfsuren voor de installatie over de jaren 2001-2010 minder dan 1 500 uur per jaar bedraagt.

In de tabellen C.1, C.2 en C.3 in aanhangsel C van deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de in de bijlagen III tot en met VII bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde relevante emissiegrenswaarden en van de in bijlage III bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde MOP (13).

3.3.   Relevante emissiegrenswaarden en minimale ontzwavelingspercentages voor de berekening van de emissieplafonds voor 2019

Overeenkomstig artikel 32, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU worden de emissieplafonds voor 2019 berekend op basis van de in deel 1 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde relevante emissiegrenswaarden, of indien van toepassing, op basis van de in deel 5 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde relevante ontzwavelingspercentages. De berekening van de emissieplafonds voor 2019 is dus gebaseerd op de relevante emissiegrenswaarden en MOP, die krachtens Richtlijn 2010/75/EU op 1 januari 2019 van toepassing zouden zijn op de betrokken stookinstallatie.

De emissiegrenswaarden en MOP worden bepaald op basis van het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie op 31 december 2010, de gebruikte soort(en) brandstof en het gemiddelde jaarlijkse aantal bedrijfsuren over de periode 2001-2010.

In de tabellen D.1, D.2 en D.3 in aanhangsel D van deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de in deel 1 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde relevante emissiegrenswaarden en van de in deel 5 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde relevante MOP.

Voor stookinstallaties die in de periode 2001-2010 met verschillende soorten brandstof zijn gestookt, worden de relevante emissiegrenswaarden voor elke afzonderlijke brandstof vermeld. In punt 3.1.2 worden bijzonderheden verstrekt over de methode die moet worden gebruikt om de bijdrage van elk van die installaties aan de emissieplafonds te berekenen.

Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU kunnen bepaalde stookinstallaties die minder dan 1 500 uur in bedrijf zijn (als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) voldoen aan minder strenge emissiegrenswaarden. Deze laatste kunnen enkel worden toegepast voor de berekening van de bijdrage van een installatie aan het emissieplafond voor 2019 indien het gemiddelde aantal bedrijfsuren voor die installatie over de jaren 2001-2010 minder dan 1 500 uur per jaar bedraagt.

3.4.   Berekening van de emissieplafonds

3.4.1.   Berekening van de emissieplafonds voor 2016 en 2019

Voor de jaren 2016 en 2019 worden de totale emissieplafonds per verontreinigende stof bepaald door de bijdragen van elke afzonderlijke installatie aan de respectieve emissieplafonds op te tellen:

 

plafond2016 (tpj) = Σ [bijdrage afzonderlijke installatie aan het plafond voor 2016]

 

plafond2019 (tpj) = Σ [bijdrage afzonderlijke installatie aan het plafond voor 2019]

3.4.2.   Berekening van de emissieplafonds voor 2017, 2018 en 2020

De plafonds voor 2017 (plafond2017) worden berekend aan de hand van de volgende vergelijking:

Formula

De plafonds voor 2018 (plafond2018) worden berekend aan de hand van de volgende vergelijking:

Formula

De plafonds voor het eerste semester van 2020 (plafond2020) bedragen de helft van de plafonds voor 2019:

Formula

4.   Wijzigingen van de nationale plannen voor de overgangsfase

De lidstaten stellen de Commissie ten minste in kennis van het volgende:

a)

de stookinstallaties die overeenkomstig artikel 33 van Richtlijn 2010/75/EU opteren voor de afwijking wegens beperkte levensduur;

Opmerking:

De lidstaten delen hun nationale plannen voor de overgangsfase uiterlijk op 1 januari 2013 aan de Commissie mee, maar de exploitanten hebben tot 1 januari 2014 de tijd om de bevoegde autoriteiten ervan in kennis te stellen of zij voor de afwijking wegens beperkte levensduur willen opteren. Een stookinstallatie kan dus aanvankelijk in het bij de Commissie ingediende nationale plan voor de overgangsfase zijn opgenomen vóór ze wordt onderworpen aan een afwijking wegens beperkte levensduur. Zodra de bevoegde autoriteit door de exploitant van de stookinstallatie in kennis is gesteld van het besluit om voor de afwijking wegens beperkte levensduur te opteren, moet de stookinstallatie vervolgens uit het nationale plan voor de overgangsfase worden verwijderd. De bijdragen aan het (de) toepasselijke emissieplafond(s) van elk van de stookinstallaties die onder artikel 33 van Richtlijn 2010/75/EU vallen, moeten vervolgens worden afgetrokken van het (de) emissieplafond(s) zoals berekend in de laatste aanvaarde versie van het nationale plan voor de overgangsfase (of indien geen dergelijk plan is aanvaard, zoals berekend in de laatste versie van het bij de Commissie ingediende nationale plan voor de overgangsfase);

b)

de stookinstallaties die zijn gesloten (d.w.z. die installaties welke definitief buiten bedrijf zijn gesteld) of waarvan het totale nominale thermische vermogen tot minder dan 50 MW is verlaagd;

c)

de stookinstallaties die na 31 december 2015 afval beginnen meeverbranden en die daardoor onder hoofdstuk IV van Richtlijn 2010/75/EU vallen.

Opmerking:

Wanneer een in het nationale plan voor de overgangsfase opgenomen installatie wordt gesloten of niet langer onder het toepassingsgebied van hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU valt, mogen de totale jaarlijkse emissies van de resterende installaties waarop het plan betrekking heeft, overeenkomstig artikel 32, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU, naar aanleiding daarvan niet worden verhoogd.

Voor de toepassing van artikel 32, lid 6, van Richtlijn 2010/75/EU zijn de lidstaten niet verplicht de volgende gegevens aan de Commissie mee te delen aangezien de wijzigingen waarop zij betrekking hebben niet van invloed mogen zijn op het (de) toepasselijke emissieplafond(s):

een vermindering of toename van het totale nominale thermische vermogen na 31 december 2010 (met uitzondering van een vermindering tot minder dan 50 MW);

een vermindering of toename van het aantal jaarlijkse bedrijfsuren na 2010;

een wijziging van het brandstofgebruik (soort, hoeveelheid) na 2010 (met uitzondering van een omschakeling op de verbranding van afval, waardoor de installatie als een afvalmeeverbrandingsinstallatie geldt en dus van het nationale plan voor de overgangsfase wordt uitgesloten).

Wijzigingen die van invloed zijn op de naam van een installatie (bijvoorbeeld door een verandering van exploitant) worden meegedeeld via de door de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 3, van dit besluit en artikel 72, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU te verstrekken emissie-inventarissen.


(1)  Dezelfde regeling geldt met betrekking tot de artikelen 33, 34 en 35 van Richtlijn 2010/75/EU. Bijgevolg kan een deel van een stookinstallatie niet onder de bepalingen van de artikelen 33, 34 of 35 vallen, terwijl een ander deel (of delen) van die installatie wordt (worden) opgenomen in het nationale plan voor de overgangsfase.

(2)  Zoals meegedeeld in de krachtens Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1) opgestelde emissie-inventarisaties.

(3)  Deze gegevens zijn nodig met het oog op de bepaling van de relevante emissiegrenswaarden op 1 januari 2016 zoals vastgesteld in artikel 10 van Richtlijn 2001/80/EG.

(4)  

„Bedrijfsuren”: de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd.

(5)  Wat gasturbines betreft, kan het plan bijvoorbeeld uitsluitend betrekking hebben op emissies van NOx. Andere installaties kunnen voor (een) bepaalde verontreinigende stof(fen) onder het nationale plan voor de overgangsfase vallen, terwijl zij voor andere verontreinigende stoffen zijn onderworpen aan de emissiegrenswaarden van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU.

(6)  Voor stookinstallaties die in de loop van de periode 2001-2010 afval (ander afval dan afval dat biomassa is volgens de definitie van artikel 3, lid 31, onder b), van Richtlijn 2010/75/EU hebben meeverbrand en die bijgevolg onder Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91)) vielen, wordt de hoeveelheid afval die in die periode is verbrand niet opgenomen onder dit punt.

(7)  Zie punt 3.1.1 van deze bijlage voor de toepasselijke referentieomstandigheden.

(8)  Zie punt 3.1.2 van deze bijlage.

(9)  

„Inheemse vaste brandstof”: een natuurlijk voorkomende vaste brandstof waarmee een speciaal voor die brandstof ontworpen stookinstallatie wordt gevoed en die plaatselijk wordt gewonnen.

(10)  Dit geldt voor stookinstallaties die met inheemse vaste brandstof zijn gestookt in de periode 2001-2010.

(11)  

„Ontzwavelingspercentage”: de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode door een stookinstallatie niet in de lucht wordt uitgestoten, en de hoeveelheid zwavel in de vaste brandstof die in de stookinstallatie en de bijbehorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode door de installatie wordt verbruikt.

(12)  De opname van een installatie in een nationaal emissiereductieplan krachtens artikel 4, lid 6, van Richtlijn 2001/80/EG laat de relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de emissieplafonds onverlet.

(13)  Dit is geen exhaustief overzicht. Het dekt met name geen situaties waarin een stookinstallatie met ten minste 50 MW is uitgebreid tussen 27 november 2002 en 31 december 2010, in welk geval ook de in de delen B van de bijlagen III tot en met VII bij Richtlijn 2001/80/EG opgesomde emissiegrenswaarden van belang zijn (toepassing van artikel 10 van Richtlijn 2001/80/EG).

Aanhangsel A

Tabel A.1.

Sjabloon voor de in het nationale plan voor de overgangsfase op te nemen lijst van stookinstallaties

A

B

C

D

E

F

G

H

Nummer

Naam van de installatie

Locatie van de installatie

(adres)

De datum waarop de aanvraag voor de eerste vergunning voor de installatie is ingediend en de datum waarop de installatie voor het eerst in bedrijf is gesteld

OF

De datum waarop de eerste vergunning voor de installatie is verleend

Elke uitbreiding met ten minste 50 MW van het totale nominale thermische vermogen, die plaatsvond tussen 27 november 2002 en 31 december 2010

(totale uitbreiding in MW)

Totaal nominaal thermisch vermogen op 31.12.2010

(MW)

Jaarlijks aantal bedrijfsuren

(gemiddelde 2001-2010)

Verontreinigende stof(fen) (SO2, Nox, stof) voor welke de betrokken installatie NIET onder het nationale plan voor de overgangsfase valt


A

I

J

K

L

M

Nummer

Geef aan of de installatie een gasturbine of gasmotor is

Jaarlijkse hoeveelheid gebruikte brandstof

(gemiddelde 2001-2010)

Gemiddeld jaarlijks rookgasdebiet

(gemiddelde 2001-2010)

(Jaarlijkse hoeveelheid S in gebruikte inheemse vaste brandstoffen die in de stookinstallatie is ingevoerd

(gemiddelde 2001-2010)

Bij de berekening van een rookgasdebiet uit de brandstofinput gebruikte conversiefactor(en) (per soort brandstof)

(TJ/jaar)

(Nm3/j)

(tpj)

(Nm3/GJ)

 

 

steenkool

bruinkool

biomassa

andere vaste brandstoffen

vloeibare brandstoffen

gasvormige brandstoffen

 

 

 

Aanhangsel B

Tabel B.1.

Sjabloon voor de berekening van de emissieplafonds voor 2016

A

B

C

D

E

F

G

H

I

J

K

Nummer

Naam

Referentiezuurstofgehalte

relevante EGW voor SO2

relevant ontzwavelingsgehalte

bijdrage van de installatie aan het SO2-plafond voor 2016

relevante EGW voor NOx

bijdrage van de installatie aan het NOx-plafond voor 2016

relevante EGW voor stof

bijdrage van de installatie aan het stofplafond voor 2016

opmerkingen

(%)

(mg/Nm3)

(indien van toepassing)

(tpj)

(mg/Nm3)

(tpj)

(mg/Nm3)

(tpj)

(gegevens per afzonderlijke installatie)

SOM

 

 

 

 

TOTAAL SO2-PLAFOND

 

TOTAAL NOx-PLAFOND

 

TOTAAL STOFPLAFOND

 


Tabel B.2.

Sjabloon voor de berekening van de emissieplafonds voor 2019

A

B

C

D

E

F

G

H

I

J

K

Nummer

Naam

Referentiezuurstofgehalte

relevante EGW voor SO2

relevant ontzwavelingsgehalte

bijdrage van de installatie aan het SO2-plafond voor 2019

relevante EGW voor NOx

bijdrage van de installatie aan het NOx-plafond voor 2019

relevante EGW voor stof

bijdrage van de installatie aan het stofplafond voor 2019

opmerkingen

(%)

(mg/Nm3)

(indien van toepassing)

(tpj)

(mg/Nm3)

(tpj)

(mg/Nm3)

(tpj)

(gegevens per afzonderlijke installatie)

SOM

 

 

 

 

TOTAAL SO2-PLAFOND

 

TOTAAL NOx-PLAFOND

 

TOTAAL STOFPLAFOND

 


Tabel B.3.

Overzicht van de emissieplafonds

(t per jaar)

 

2016

2017

2018

2019

2020

(1 jan - 30 jun)

SO2

 

 

 

 

 

NOx

 

 

 

 

 

stof

 

 

 

 

 

Aanhangsel C

Tabel C.1.

Relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de individuele bijdragen aan de emissieplafonds voor 2016 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en gasmotoren

Verontreinigende stof

Brandstofsoort

EGW (in Nm3)

50 - 100 MW

> 100 - 300 MW

> 300 - 500 MW

> 500 MW

SO2

Vast

2 000

2 000 tot 400 (lineaire schaal) (Opmerking 1)

400

Vloeibaar

1 700

1 700 tot 400

(lineaire schaal)

400

Gasvormig

35 in het algemeen

5 voor vloeibaar gas

800 voor cokesovengas en hoogovengas

NOx

(opmerking 6)

Vast

(Opmerking 2)

600

200

(Opmerking 3)

Vloeibaar

450

400

Gasvormig

300

200

stof

Vast

100

50 (Opmerking 4)

Vloeibaar

50 (Opmerking 5)

Gasvormig

5 in het algemeen

10 voor hoogovengas

50 voor staalindustriegassen die elders kunnen worden gebruikt

Het referentiezuurstofgehalte bedraagt 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen.

Opmerkingen:

1.

800 mg/Nm3 voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van 400 MW of meer, die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

2.

1 200 mg/Nm3 voor installaties die in de op 1 januari 2001 verstreken periode van 12 maanden werden gestookt met brandstoffen waarvan het gehalte aan vluchtige bestanddelen < 10 % bedraagt en daarmee nog steeds worden gestookt.

3.

450 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

4.

100 mg/Nm3 voor installaties waarvan de oorspronkelijke bouwvergunning of, bij ontbreken van een dergelijke procedure, de oorspronkelijke exploitatievergunning, is verleend vóór 1 juli 1987 en waarin vaste brandstof wordt gestookt met een warmtegehalte van minder dan 5 800 kJ/kg, een vochtgehalte van > 45 % per gewicht, een gecombineerd vocht- en asgehalte van > 60 % per gewicht en een calciumoxidegehalte van > 10 %.

5.

100 mg/Nm3 voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 500 MW waarin vloeibare brandstof met een asgehalte van > 0,06 % wordt gestookt.

6.

Voor installaties die zich bevinden in de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira of de Canarische eilanden gelden de volgende EGW: gasvormige brandstoffen in het algemeen 650 mg/Nm3; vaste brandstoffen met een gehalte aan vluchtige bestanddelen van < 10 %: 1 300 mg/Nm3; vloeibare brandstoffen: 450 mg/Nm3; gasvormige brandstoffen: 350 mg/Nm3.

Tabel C.2.

Relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de individuele bijdragen aan de emissieplafonds voor 2016 voor NOx voor gasturbines en gasmotoren

 

EGW voor NOx

(mg/Nm3)

Gasmotoren (die gasvormige brandstoffen gebruiken)

100

Gasturbines (met inbegrip van STEG) die de volgende brandstoffen gebruiken:

Aardgas (Opmerking 1)

50

(Opmerkingen 2 en 3)

Gasvormige brandstoffen behalve aardgas

120

Lichte en halfzware distillaten

120

Het referentiezuurstofgehalte bedraagt 15 %.

Opmerkingen:

1.

In de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

2.

75 mg/Nm3 in de volgende gevallen (waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden):

gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %;

gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %;

gasturbines voor mechanische aandrijving.

3.

Voor singlecyclusgasturbines die niet onder een van de in opmerking 2 genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de EGW vastgesteld op 50 × η/35, waarbij η het (in ISO-basisbelastingsomstandigheden), in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is.

Tabel C.3.

Relevante minimumpercentages voor ontzwaveling voor de berekening van de individuele bijdragen aan het emissieplafond voor 2016 voor SO2 in het geval van stookinstallaties waarin inheemse vaste brandstoffen worden gestookt die wegens de kenmerken van die brandstof niet aan de in artikel 30, leden 2 en 3, van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 kunnen voldoen

Totaal nominaal thermisch vermogen

Minimaal ontzwavelingspercentage

50 - 100 MW

60 %

> 100 - 300 MW

75 %

> 300 - 500 MW

90 %

> 500 MW

94 % in het algemeen

92 % voor installaties waarvoor een contract voor de inrichting van een rookgasontzwavelings- of kalkinjectie-installatie is gesloten en de desbetreffende werkzaamheden vóór 1 januari 2001 zijn begonnen

Aanhangsel D

Tabel D.1.

Relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de individuele bijdragen aan de emissieplafonds voor 2019 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en gasmotoren

Verontreinigende stof

Brandstofsoort

EGW (in Nm3)

50 - 100 MW

> 100 - 300 MW

> 300 - 500 MW

> 500 MW

SO2

Steenkool, bruinkool en andere vaste brandstoffen (opmerking 1)

400

250

200

Biomassa (opmerking 1)

200

Turf (opmerking 1)

300

200

Vloeibaar

350

(Opmerking 2)

250

(Opmerking 2)

200

(Opmerking 3)

Gasvormig

35 in het algemeen

5 voor vloeibaar gas

400 voor gassen met lage calorische waarde uit cokesovens

200 voor gassen met lage calorische waarde uit hoogovens

NOx

Steenkool, bruinkool en andere vaste brandstoffen

300

(Opmerkingen 4 en 5)

200

(Opmerking 5)

200

(Opmerking 6)

Biomassa en turf

300

(Opmerking 5)

250

(Opmerking 5)

200

(Opmerking 5)

200

(Opmerking 6)

Vloeibaar

450

200

(Opmerkingen 5 en 7)

150

(Opmerkingen 5 en 7)

150

(Opmerking 3)

Aardgas (Opmerking 8)

100

Overige gassen

300

200

stof

Steenkool, bruinkool en andere vaste brandstoffen

30

25

20

Biomassa en turf

30

20

Vloeibaar

30

25

20

Gasvormig

5 in het algemeen

10 voor hoogovengas

30 voor door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt

Het referentiezuurstofgehalte bedraagt 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen.

Opmerkingen:

1.

800 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

2.

850 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

3.

400 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

4.

450 mg/Nm3 bij verbranding van poederbruinkool.

5.

450 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

6.

450 mg/Nm3 voor installaties waarvoor een vergunning is verleend vóór 1 juli 1987 en die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

7.

450 mg/Nm3 voor installaties in chemische installaties die zelf vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof gebruiken.

8.

In de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

Tabel D.2.

Relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de individuele bijdragen aan de emissieplafonds voor 2019 voor NOx voor gasturbines en gasmotoren

 

EGW voor NOx

(mg/Nm3)

Gasmotoren (die gasvormige brandstoffen gebruiken)

100

Gasturbines (met inbegrip van STEG) die de volgende brandstoffen gebruiken:

Aardgas (Opmerking 1)

50

(Opmerkingen 2, 3 en 4)

Gasvormige brandstoffen behalve aardgas

120

(Opmerking 5)

Lichte en halfzware distillaten

90

(Opmerking 5)

Het referentiezuurstofgehalte bedraagt 15 %.

Opmerkingen:

1.

Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

2.

75 mg/Nm3 in de volgende gevallen (waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden):

gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %;

gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %;

gasturbines voor mechanische aandrijving.

3.

Voor singlecyclusgasturbines die niet onder een van de in opmerking 2 genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de EGW vastgesteld op 50 × η/35, waarbij η het (in ISO-basisbelastingsomstandigheden), in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is.

4.

150 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

5.

200 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

Tabel D.3.

Relevante minimumpercentages voor ontzwaveling voor de berekening van de individuele bijdragen aan het emissieplafond voor 2019 voor SO2 in het geval van stookinstallaties waarin inheemse vaste brandstoffen worden gestookt die wegens de kenmerken van die brandstof niet aan de in artikel 30, leden 2 en 3, van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 kunnen voldoen

Totaal nominaal thermisch vermogen

Minimaal ontzwavelingspercentage

50 - 100 MW

80 %

> 100 - 300 MW

90 %

> 300 MW

96 % in het algemeen

95 % voor stookinstallaties waarin olieschalie wordt gestookt


24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/26


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 22 februari 2012

betreffende het tijdelijk in de handel brengen van zaaizaad van de soort Triticum durum Desf. van het ras Marialva dat niet voldoet aan de eisen van Richtlijn 66/402/EEG van de Raad wat betreft het maximumgehalte aan zaden van tarwe (Triticum aestivum L.)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 1114)

(2012/116/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (1), en met name artikel 17, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Portugal is de beschikbare hoeveelheid zaaizaad van durumtarwe (Triticum durum Desf.) van de categorie „gecertificeerd zaad”, tweede vermeerdering, van het ras Marialva, dat geschikt is voor de nationale milieuomstandigheden en voldoet aan de eisen van Richtlijn 66/402/EEG inzake het maximumgehalte aan zaden van tarwe (Triticum aestivum L.) ontoereikend en kan deze daarom niet aan de behoeften van die lidstaat voldoen.

(2)

Aan de vraag naar dit zaaizaad kan niet worden voldaan door zaaizaad uit andere lidstaten of uit derde landen dat aan alle eisen van Richtlijn 66/402/EEG voldoet.

(3)

Bijgevolg moet Portugal worden gemachtigd om tot en met 29 februari 2012 toe te staan dat maximaal 130 ton zaaizaad van dat ras dat aan minder strenge eisen voldoet dan gecertificeerd zaad, tweede vermeerdering, in de handel wordt gebracht.

(4)

Bovendien moeten andere lidstaten die in staat zijn zaaizaad van dat ras aan Portugal te leveren, ongeacht of dat in een lidstaat dan wel in een derde land geoogst is, worden gemachtigd om dergelijk zaaizaad in de handel te brengen.

(5)

Portugal dient als coördinator op te treden om ervoor te zorgen dat de totale hoeveelheid zaaizaad die op grond van dit besluit in de handel mag worden gebracht, de in dit besluit vastgestelde maximumhoeveelheid niet overschrijdt.

(6)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een vergunning verleend voor het in de handel brengen in de Unie van zaaizaad van durumtarwe (Triticum durum Desf.) van de categorie „gecertificeerd zaad”, tweede vermeerdering, van het ras Marialva dat niet voldoet aan de eisen van punt 2, onder A, van bijlage II bij Richtlijn 66/402/EEG inzake het maximumgehalte aan zaden van tarwe (Triticum aestivum L.).

Het maximumgehalte aan zaden van tarwe (Triticum aestivum L.) dat is toegestaan in het in de eerste alinea bedoelde zaad van durumtarwe (Triticum durum Desf.) is 45 zaden in een monster van het in kolom 4 van bijlage III bij Richtlijn 66/402/EEG bedoelde gewicht.

Deze vergunning wordt verleend voor een totale hoeveelheid van maximaal 130 ton en voor een periode die afloopt op 29 februari 2012.

2.   Behalve dat moet worden voldaan aan de etiketteringsvoorschriften van Richtlijn 66/402/EEG, wordt op het officiële etiket vermeld dat het zaaizaad niet voldoet aan de in punt 2, onder A, van bijlage II bij die richtlijn gestelde eisen inzake het maximumgehalte aan zaden van tarwe (Triticum aestivum L.).

Artikel 2

1.   Een leverancier die het in artikel 1 bedoelde zaaizaad in de handel wenst te brengen, vraagt daarvoor toestemming aan de lidstaat waar hij is gevestigd of waar hij het zaaizaad invoert. In de aanvraag wordt de hoeveelheid zaaizaad aangegeven die de leverancier in de handel wil brengen.

2.   De betrokken lidstaat verleent de leverancier toestemming om het in artikel 1 bedoelde zaad in de handel te brengen, tenzij

a)

er voldoende aanwijzingen zijn dat de leverancier niet in staat zal zijn de in zijn verzoek vermelde hoeveelheid zaaizaad in de handel te brengen;

b)

de verlening van de vergunning, gelet op de in artikel 3, derde alinea, bedoelde informatie die is verstrekt door de coördinerende lidstaat, zou leiden tot een overschrijding van de totale maximumhoeveelheid zaaizaad, bedoeld in artikel 1, lid 1.

Wat onder b) betreft, mag de betrokken lidstaat, ingeval de totale maximumhoeveelheid alleen de verlening van een vergunning voor een gedeelte van de in de aanvraag vermelde hoeveelheid mogelijk zou maken, de leverancier een vergunning verlenen voor het in de handel brengen van die kleinere hoeveelheid.

Artikel 3

De lidstaten verlenen elkaar administratieve bijstand bij de toepassing van dit besluit.

Portugal treedt op als coördinerende lidstaat om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid zaaizaad die overeenkomstig dit besluit door de lidstaten in de Unie in de handel mag worden gebracht, de totale maximumhoeveelheid zaaizaad, als bedoeld in artikel 1, lid 1, niet overschrijdt.

Wanneer een lidstaat een aanvraag overeenkomstig artikel 2 ontvangt, stelt hij onverwijld de betrokken coördinerende lidstaat in kennis van de in de aanvraag vermelde hoeveelheid. De coördinerende lidstaat deelt die lidstaat onmiddellijk mee of inwilliging van het verzoek tot een overschrijding van de maximumhoeveelheid zou leiden.

Artikel 4

De lidstaten delen de Commissie en de overige lidstaten onmiddellijk de hoeveelheden mee voor het in de handel brengen waarvan zij op grond van dit besluit toestemming hebben verleend.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 22 februari 2012.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB 125 van 11.7.1966, blz. 2309/66.


24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/28


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 23 februari 2012

tot vaststelling van een lijst van kritieke beslissingsmomenten voor de beoordeling van de uitvoering van het Galileo-programma wat de in het kader van de ontwikkelings- en de stationeringsfase van het programma op te zetten grondcentra en grondstations betreft

(2012/117/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende de voortzetting van de uitvoering van de Europese programma’s voor navigatie per satelliet (Egnos en Galileo) (1), en met name artikel 12, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 683/2008 is het financiële en juridische kader van het Galileo-programma vastgesteld. Overeenkomstig deze verordening heeft de Europese Unie alle materiële en immateriële activa die in het kader van de programma’s worden gecreëerd of ontwikkeld in eigendom en omvat het door het Galileo-programma ingestelde systeem een constellatie van satellieten en een mondiaal netwerk van grondstations.

(2)

Voor een geïntegreerd risicobeheer voor de evaluatie van de uitvoering van het Galileo-programma moet de beheerder van het programma tijdig kritieke beslissingen nemen, d.w.z. beslissingen met een grote weerslag op de kosten, het tijdschema, de prestaties en/of de risico’s, en op transparante wijze optreden met betrekking tot de nog te nemen kritieke beslissingen en de uitvoering daarvan. Bij dergelijke beslissingen gaat het onder meer om beslissingen over het opzetten van de grondinfrastructuren in het kader van de ontwikkelings- en valideringsfase en de stationeringsfase van het programma.

(3)

Het mondiale netwerk van grondstations van het door het Galileo-programma ingestelde systeem omvat enerzijds zes centra en één station, en anderzijds vier reeksen stations „op afstand”.

(4)

De zes centra en het grondstation omvatten: de twee onderling uitwisselbare centra die de algemene werking van het systeem controleren (hierna „controlecentra” of „GCC’s” genoemd); het in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 683/2008 bedoelde Galileo-beveiligingscentrum, dat toezicht houdt op de beveiliging van het systeem en de geleverde diensten en dat in tweeën is gesplitst met het oog op de continuïteit van de dienstverlening (hierna „Galileo-beveiligingscentrum” of „GSMC” genoemd); het dienstencentrum dat de schakel vormt tussen het systeem enerzijds en de gebruikers van de open dienst, commerciële dienst en dienst beveiliging van levens anderzijds (hierna „GNSS-dienstencentrum” of „GSC” genoemd); het centrum dat het genereren van de voor de werking van de opsporings- en reddingsdienst benodigde informatie controleert en de schakel vormt tussen het systeem en de Cospas-Sarsat-organisatie (hierna „SAR-dienstencentrum” genoemd); het centrum dat namens de programmabeheerder en onafhankelijk van de exploitant de kwaliteit van de geleverde diensten beoordeelt en de gebruikersgemeenschappen voorziet van geodetische en tijdsinformatie (hierna „Galileo-prestatiecentrum” genoemd); het station waarmee de kwaliteit van de onmiddellijk na de lancering door de satellieten in een omloopbaan uitgezonden signalen kan worden geverifieerd (hierna „station voor testen in de omloopbaan” genoemd).

(5)

Bij de keuze van de locatie van deze centra en stations wordt rekening gehouden met de eventuele aanwezigheid van bestaande, voor de toegewezen taken geschikte installaties en voorzieningen, en worden de beveiligingsbehoeften van elk centrum en station, de technische en budgettaire beperkingen, en de vereisten van de nationale veiligheid van elke lidstaat in acht genomen.

(6)

De vier reeksen stations „op afstand” omvatten: de stations voor besturing op afstand en telemetrie die, door middel van uplinks en downlinks, als schakel tussen de satellieten en de twee controlecentra dienen (hierna „TTC-stations” genoemd); de Galileo-meetstations die de verlening van de diensten mogelijk maken door enerzijds pseudo-afstandsmetingen te verrichten en anderzijds de door de satellieten uitgezonden signalen te verzamelen om toezicht te houden op de kwaliteit ervan (hierna „GSS-stations” genoemd); de downloadstations van de satellieten die de voor de levering van de diensten benodigde gegevens aan de satellieten doorgeven (hierna „ULS-stations” genoemd); de stations voor het verzamelen van de voor de levering van de opsporings- en reddingsdienst benodigde gegevens (hierna „SAR-stations” genoemd).

(7)

Bij de keuze van het aantal en de locatie van de stations op afstand wordt rekening gehouden met de geografische en technische beperkingen in verband met een optimale verdeling over de gehele aarde en met de eventuele aanwezigheid van bestaande, voor de toegewezen taken geschikte installaties en voorzieningen, en worden de beveiligingsbehoeften van elk station en de vereisten van de nationale veiligheid van elke lidstaat in acht genomen. Aangezien deze keuze kan worden aangepast afhankelijk van de voortgang en de behoeften van de programma’s en de ontwikkeling van de logistieke en politieke vereisten, kunnen het aantal en de locaties van de nog op te zetten stations op afstand slechts ter indicatie worden vermeld.

(8)

Derhalve moeten kritieke beslissingsmomenten worden vastgesteld voor de evaluatie van het opzetten van de onderdelen van het mondiale netwerk van grondstations van het door het Galileo-programma ingestelde systeem.

(9)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 683/2008 ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De kritieke beslissingsmomenten voor de evaluatie van de uitvoering van het Galileo-programma wat betreft de in het kader van de in artikel 3, punten b) en c), van Verordening (EG) nr. 683/2008 bedoelde ontwikkelings- en stationeringsfasen van het programma op te zetten grondcentra en grondstations, zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 23 februari 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 196 van 24.7.2008, blz. 1.


BIJLAGE

Kritieke beslissingsmomenten voor de evaluatie van de uitvoering van het Galileo-programma wat de in het kader van de in artikel 3, punten b) en c), van Verordening (EG) nr. 683/2008 bedoelde ontwikkelings- en stationeringsfasen van het programma betreft, op te zetten grondcentra en grondstations.

Datum

Kritiek beslissingsmoment

Maatregelen

2009-2016

Opzetten van grondcentra

 

2009-2014

Opzetten van twee controlecentra (GCC’s)

In Oberpfaffenhofen (Duitsland) wordt een controlecentrum opgezet. De werkzaamheden hiervoor zijn in 2009 begonnen en worden in 2014 voltooid.

 

 

In Fucino (Italië) wordt een controlecentrum opgezet. De werkzaamheden hiervoor zijn in 2009 begonnen en worden in 2014 voltooid.

2013-2015

Opzetten van het Galileo-beveiligingscentrum (GSMC)

In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk moet het in tweeën gesplitste Galileo-beveiligingscentrum worden opgezet. De werkzaamheden hiervoor moeten in 2013 beginnen en in 2015 worden voltooid. Over deze werkzaamheden moeten met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk memoranda van overeenstemming worden opgesteld, te ondertekenen in 2012.

2011-2016

Opzetten van een GNSS-dienstencentrum (GSC)

In Madrid (Spanje) wordt het GNSS-dienstencentrum opgezet. De werkzaamheden hiervoor zijn in 2011 begonnen en moeten in 2016 worden voltooid. Over deze werkzaamheden is een memorandum van overeenstemming met Spanje opgesteld, dat is ondertekend op 17 maart 2011.

2012-2014

Opzetten van een SAR-dienstencentrum

In Toulouse (Frankrijk) moet het SAR-dienstencentrum worden opgezet. De werkzaamheden hiervoor moeten in 2012 beginnen en in 2014 worden voltooid. Over deze werkzaamheden moet een memorandum van overeenstemming met Frankrijk worden opgesteld.

2013-2014

Opzetten van een Galileo-prestatiecentrum

In een nog nader te bepalen lidstaat en locatie moet het Galileo-prestatiecentrum worden opgezet. De werkzaamheden hiervoor moeten in 2013 beginnen en in 2014 worden voltooid. Over deze werkzaamheden moet een memorandum van overeenstemming met de desbetreffende lidstaat worden opgesteld.

2010

Opzetten van een station voor testen in de omloopbaan

In Redu (België) is in 2010 het station voor testen in de omloopbaan opgezet. De werkzaamheden maken integrerend deel uit van het op 25 oktober 2010 gesloten contract tussen de Commissie en de onderneming Spaceopal voor de uitvoering van het perceel „Exploitatie” van de werkzaamheden van de stationeringsfase van het Galileo-programma.

2009-2014

Opzetten van grondstations op afstand

 

2010-2014

Opzetten van TTC-stations

In Kiruna (Zweden) en Kourou (Frankrijk) zijn in 2010 en 2011 TTC-stations opgezet.

Op Tahiti (Frans-Polynesië) en Réunion (Frankrijk) en in Nouméa (Nieuw-Caledonië) moeten tussen 2012 en 2014 TTC-stations worden opgezet.

Voor het opzetten van deze TTC-stations zijn contracten gesloten tussen het Europees Ruimteagentschap en dienstverleners.

2009-2014

Opzetten van GSS-stations

In Fucino (Italië), op Svalbard (Noorwegen), in Redu (België), op Réunion (Frankrijk) en in Kourou (Frankrijk), Nouméa (Nieuw-Caledonië), Troll (Noorwegen) en Papeete (Frans-Polynesië) zijn tussen 2009 en 2011 GSS-stations opgezet.

In Kiruna (Zweden), op Jan Mayen (Noorwegen), de Azoren (Portugal), de Canarische Eilanden (Spanje), in Madeira (Portugal), Kerguelen, Adélieland, Saint-Pierre en Miquelon, en op Wallis, Ascension, Diego Garcia en de Falklandeilanden moeten tussen 2012 en 2014 GSS-stations worden opgezet.

Voor het opzetten van deze GSS-stations zijn contracten gesloten tussen het Europees Ruimteagentschap en dienstverleners.

2009-2011

Opzetten van ULS-stations

Op Tahiti (Frans-Polynesië), in Kourou (Frankrijk), op Réunion (Frankrijk), in Nieuw-Caledonië en op Svalbard (Noorwegen) zijn tussen 2009 en 2011 ULS-stations opgezet.

Voor het opzetten van deze ULS-stations zijn contracten gesloten tussen het Europees Ruimteagentschap en dienstverleners.

2012-2013

Opzetten van SAR-stations

Op Svalbard (Noorwegen) en in Toulouse (Frankrijk), Makarios (Cyprus) en Maspalomas (Spanje) moeten in 2012 en 2013 SAR-stations worden opgezet.

Voor het opzetten van deze SAR-stations zullen voor de stations van Svalbard en Maspalomas contracten tussen het Europees Ruimteagentschap en dienstverleners worden gesloten, zal voor het station van Makarios een memorandum van overeenstemming tussen de Commissie en Cyprus worden opgesteld, en zal voor het station van Toulouse een contract tussen de Commissie en een dienstverlener worden gesloten.


Rectificaties

24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/32


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief

( Publicatieblad van de Europese Unie L 282 van 28 oktober 2011 )

Bladzijde 80, GN-code 0407 21 00, tweede kolom:

Voetnoot 2 wordt geschrapt.

Bladzijde 105, GN-code 1001 11 00, derde kolom:

Voetnoot 1 wordt geschrapt.

Bladzijde 105, GN-code 1001 91 90, derde kolom:

De voetnoten 1 en 2 worden geschrapt.

Bladzijde 883, bijlage 7, volgnummer 75, tweede kolom:

De GN-codes 1001 11 00 en 1001 91 90 worden geschrapt.


  翻译: