ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 314

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

58e jaargang
1 december 2015


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2015/2203 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad

1

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2204 van de Raad van 30 november 2015 tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

10

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2205 van de Commissie van 6 augustus 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen inzake de clearingverplichting ( 1 )

13

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2206 van de Commissie van 30 november 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1238/95 met betrekking tot de aan het Communautair Bureau voor plantenrassen te betalen rechten

22

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2207 van de Commissie van 30 november 2015 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

25

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2015/2208 van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013

27

 

 

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013

29

 

*

Besluit (EU) 2015/2209 van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013

32

 

*

Besluit (EU) 2015/2210 van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013

34

 

 

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013

36

 

*

Besluit (EU) 2015/2211 van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013

39

 

*

Besluit (EU) 2015/2212 van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013

41

 

 

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013

43

 

*

Besluit (EU) 2015/2213 van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013

46

 

*

Besluit (EU) 2015/2214 van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling II — Europese Raad en Raad

48

 

 

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2015 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling II — Europese Raad en Raad

49

 

*

Besluit (GBVB) 2015/2215 van de Raad van 30 november 2015 ter ondersteuning van UNSCR 2235 (2015) tot instelling van een gezamenlijk onderzoeksmechanisme van de Organisatie voor het verbod van chemische wapens en van de VN (OPCW-VN) om de daders te identificeren van chemische aanslagen in de Arabische Republiek Syrië

51

 

*

Besluit (GBVB) 2015/2216 van de Raad van 30 november 2015 tot wijziging van Besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

58

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2217 van de Commissie van 27 november 2015 betreffende maatregelen om het binnenbrengen in de Unie van het mond-en-klauwzeervirus uit Libië en Marokko te voorkomen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 8223)  ( 1 )

60

 

*

Besluit (EU) 2015/2218 van de Europese Centrale Bank van 20 november 2015 betreffende de procedure tot vaststelling van de niet-toepasselijkheid op personeelsleden van het vermoeden van een materiële impact op het risicoprofiel van een onder toezicht staande kredietinstelling (ECB/2015/38)

66

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EU) 2015/2075 van de Commissie van 18 november 2015 tot wijziging van de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumgehalten aan residuen van abamectine, desmedifam, dichloorprop-P, haloxyfop-P, oryzalin en fenmedifam in of op bepaalde producten ( PB L 302 van 19.11.2015 )

72

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/1


RICHTLIJN (EU) 2015/2203 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 november 2015

inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 83/417/EEG van de Raad (3) voorziet in de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake bepaalde voor menselijke voeding bestemde melkeiwitten (caseïne en caseïnaten). Sinds de inwerkingtreding van deze richtlijn zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd die in aanmerking moeten worden genomen, met name de ontwikkeling van een alomvattend juridisch kader op het gebied van de levensmiddelenwetgeving en de goedkeuring van een internationale norm inzake voor menselijke voeding bestemde caseïneproducten van de Commissie van de Codex Alimentarius (codexnorm inzake voor menselijke voeding bestemde caseïneproducten).

(2)

Bij Richtlijn 83/417/EEG zijn aan de Commissie bevoegdheden verleend om voor een aantal bepalingen uitvoeringsbepalingen vast te stellen. Als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moeten deze bevoegdheden worden aangepast aan artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

(3)

Ter wille van de duidelijkheid moet Richtlijn 83/417/EEG daarom worden ingetrokken en vervangen door een nieuwe richtlijn.

(4)

Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (4) bevat algemene, horizontale en uniforme regels van de Unie betreffende de vaststelling van noodmaatregelen voor levensmiddelen en diervoeders. De daarmee verband houdende bepalingen van Richtlijn 83/417/EEG zijn derhalve niet langer noodzakelijk.

(5)

Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (5) bevat algemene, horizontale en uniforme regels van de Unie betreffende de methoden van bemonstering en analyse van levensmiddelen. De daarmee verband houdende bepalingen van Richtlijn 83/417/EEG zijn derhalve niet langer noodzakelijk.

(6)

Op grond van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad (6) moet in betrekkingen tussen bedrijven voldoende informatie worden verstrekt om te zorgen voor de aanwezigheid en de nauwkeurigheid van voedselinformatie voor de eindverbruiker. Aangezien de onder deze richtlijn vallende producten bestemd zijn voor de verkoop tussen bedrijven voor de bereiding van levensmiddelen, dienen de specifieke, reeds in Richtlijn 83/417/EEG vervatte voorschriften te worden gehandhaafd, aangepast aan het huidige wettelijke kader en vereenvoudigd. Deze specifieke voorschriften moeten bepalen welke informatie voor de onder deze richtlijn vallende producten dient te worden verstrekt bij betrekkingen tussen bedrijven, om, enerzijds, de exploitanten van levensmiddelenbedrijven de beschikking te geven over de informatie die zij nodig hebben voor de etikettering van de eindproducten, bijvoorbeeld op het gebied van allergenen, en om, anderzijds, te voorkomen dat deze producten kunnen worden verward met soortgelijke producten die niet geschikt of bestemd zijn voor menselijke voeding.

(7)

In Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad (7) is een definitie vastgesteld van levensmiddelenadditieven en technische hulpstoffen, die ook in Richtlijn 83/417/EEG technische hulpstoffen worden genoemd. Daarom dienen in deze richtlijn eveneens de termen „levensmiddelenadditieven” en „technische hulpstoffen” te worden gebruikt. Deze terminologie zou tevens in overeenstemming zijn met de codexnorm inzake voor menselijke voeding bestemde caseïneproducten.

(8)

Andere termen en referenties in de bijlagen bij Richtlijn 83/417/EEG moeten worden aangepast in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1332/2008 van het Europees Parlement en de Raad (8) en Verordening (EG) nr. 1333/2008.

(9)

In bijlage I bij Richtlijn 83/417/EEG is het maximale vochtgehalte van voor menselijke voeding bestemde caseïne vastgesteld op 10 % en het maximale melkvetgehalte van voedingszuurcaseïne op 2,25 %. In aanmerking nemende dat bij de codexnorm inzake voor menselijke voeding bestemde caseïne deze parameters op respectievelijk 12 % en 2 % zijn vastgelegd, moeten de parameters aan die norm aangepast worden om verstoring van de handel te vermijden.

(10)

Teneinde de in de bijlagen bij deze richtlijn vervatte technische elementen snel te kunnen aanpassen of bijwerken naargelang van de ontwikkelingen bij de betrokken internationale normen of de technische vooruitgang, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de in de bijlagen I en II vastgestelde normen inzake voor menselijke voeding bestemde caseïne en voor menselijke voeding bestemde caseïnaten. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig, op gepaste wijze en gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(11)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het bevorderen, via de aanpassing van de wetgeving van de lidstaten, van het vrije verkeer van voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tegelijkertijd bieden van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid, en het aanpassen van bestaande bepalingen aan de algemene Uniewetgeving inzake levensmiddelen en aan internationale normen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten, alsmede op mengsels daarvan.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „melkeiwit, type voedings-zuurcaseïne” of „voedingszuurcaseïne”: een melkproduct dat wordt verkregen door het door middel van zuur neergeslagen stremsel van magere melk en/of van andere uit melk verkregen producten, te scheiden, te wassen en te drogen;

b)   „melkeiwit, type voedings-lebcaseïne” of „voedingslebcaseïne”: een melkproduct dat wordt verkregen door het stremsel van magere melk en/of van andere uit melk verkregen producten, te scheiden, te wassen en te drogen; het stremsel wordt verkregen door middel van de reactie van leb of andere enzymen met een stremmende werking;

c)   „voor menselijke voeding bestemde caseïnaat”: een melkproduct dat wordt verkregen door het drogen van met neutraliserende middelen behandelde voor menselijke voeding bestemde caseïne of van de wrongel daarvan.

Artikel 3

Verplichtingen van de lidstaten

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a)

de in artikel 2 omschreven melkproducten enkel in de handel worden gebracht onder de in dat artikel bepaalde namen indien zij voldoen aan de in deze richtlijn vastgelegde voorschriften en de in de bijlagen I en II vastgelegde normen, en

b)

caseïne en caseïnaten die niet voldoen aan de normen bepaald in bijlage I, afdeling I, onder b) en c), bijlage I, afdeling II, onder b) en c), en bijlage II, onder b) en c), niet worden gebruikt voor de bereiding van levensmiddelen en dat zij, indien zij op wettige wijze in de handel worden gebracht voor andere doeleinden, zodanig worden omschreven en geëtiketteerd dat de koper niet wordt misleid over de aard, de kwaliteit of het beoogde gebruik ervan.

Artikel 4

Etikettering

1.   Op de verpakkingen, recipiënten of etiketten van de in artikel 2 omschreven melkproducten worden in duidelijk zichtbare, duidelijk leesbare en onuitwisbare letters de volgende vermeldingen aangebracht:

a)

de benaming van het melkproduct, zoals vastgesteld in artikel 2, onder a), b) en c), met, in het geval van voor menselijke voeding bestemde caseïnaten, een aanduiding van het kation of de kationen als vermeld in bijlage II, onder d);

b)

voor de producten die als mengsel in de handel worden gebracht:

i)

de vermelding „mengsel van …” gevolgd door de benamingen van de verschillende producten waaruit het mengsel is samengesteld, in afnemende gewichtsvolgorde,

ii)

een aanduiding van het kation of de kationen, als vermeld in bijlage II, onder d), in het geval van voor menselijke voeding bestemde caseïnaten,

iii)

het gehalte aan eiwitten voor de mengsels die voor menselijke voeding bestemde caseïnaten bevatten;

c)

de nettohoeveelheid van de producten, uitgedrukt in kilogram of gram;

d)

de naam of handelsnaam en het adres van de exploitant van het levensmiddelenbedrijf onder wiens naam of handelsnaam het product in de handel wordt gebracht, of, indien de exploitant niet in de Unie is gevestigd, de invoerder in de handel in de Unie;

e)

de naam van het land van oorsprong voor uit derde landen ingevoerde producten;

f)

de identificatiecode van de partij producten of de productiedatum.

In afwijking van de eerste alinea behoeven de in de eerste alinea, onder b), iii), en onder c), d) en e), bedoelde vermeldingenslechts worden aangebracht in een begeleidend document.

2.   Een lidstaat verbiedt het in de handel brengen van in artikel 2, onder a), b) en c), omschreven melkproducten op zijn grondgebied indien de in lid 1, eerste alinea, van dit artikel genoemde vermeldingen niet zijn aangebracht in een taal die gemakkelijk te begrijpen is voor de kopers van die lidstaat waar deze producten in de handel worden gebracht, tenzij deze informatie door de exploitant van het levensmiddelenbedrijf via andere middelen wordt verschaft. Deze vermeldingen mogen in meer dan één taal worden aangebracht.

3.   Wanneer het minimumgehalte aan melkeiwitten opgenomen in bijlage I, afdeling I, onder a), punt 2, en bijlage I, afdeling II, onder a), punt 2, en in bijlage II, onder a), punt 2, in de in artikel 2 omschreven melkproducten is overschreden, kan dit feit, onverminderd andere bepalingen van het recht van de Unie, op passende wijze worden aangebracht op de verpakkingen, recipiënten of etiketten van de producten.

Artikel 5

Bevoegdheidsdelegatie

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 6 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot het wijzigen van de in de bijlagen I en II vastgestelde normen, teneinde rekening te houden met ontwikkelingen in de betreffende internationale normen en met de technische vooruitgang.

Artikel 6

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie zoals gebruikelijk deskundigen, onder meer uit de lidstaten, raadpleegt voordat zij de in artikel 5 bedoelde gedelegeerde handelingen vaststelt.

2.   De in artikel 5 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 21 december 2015. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 5 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en aan de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 7

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 22 december 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 8

Intrekking

Richtlijn 83/417/EEG wordt ingetrokken met ingang van 22 december 2016.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 9

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 10

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 25 november 2015.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

N. SCHMIT


(1)  PB C 424 van 26.11.2014, blz. 72.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 november 2015.

(3)  Richtlijn 83/417/EEG van de Raad van 25 juli 1983 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake bepaalde voor menselijke voeding bestemde melkeiwitten (caseïne en caseïnaten) (PB L 237 van 26.8.1983, blz. 25).

(4)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18).

(7)  Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16).

(8)  Verordening (EG) nr. 1332/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake voedingsenzymen en tot wijziging van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad, Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad, Richtlijn 2000/13/EG, Richtlijn 2001/112/EG van de Raad en Verordening (EG) nr. 258/97 (PB L 354 van 31.12.2008, blz. 7).


BIJLAGE I

VOOR MENSELIJKE VOEDING BESTEMDE CASEÏNE

I.   NORMEN VOOR „MELKEIWIT, TYPE VOEDINGS-ZUURCASEÏNE” OF „VOEDINGSZUURCASEÏNE”

a)   Essentiële voorschriften inzake de samenstelling

1.

Maximaal vochtgehalte

12 gew.-%

2.

Gehalte aan melkeiwitten berekend op de droge stof, ten minste

90 gew.-%

waarvan gehalte aan caseïne, ten minste

95 gew.-%

3.

Maximaal melkvetgehalte

2 gew.-%

4.

Titreerbaar zuurgehalte uitgedrukt in ml 0,1 N NaOH-oplossing

0,27

5.

Asgehalte (P2O5 inbegrepen), ten hoogste

2,5 gew.-%

6.

Gehalte aan watervrije lactose, ten hoogste

1 gew.-%

7.

Gehalte aan sedimenten (verbrande deeltjes), ten hoogste

22,5 mg in 25 g

b)   Contaminanten

Loodgehalte, ten hoogste

0,75 mg/kg

c)   Onzuiverheden

Vreemde stoffen (zoals hout- of metaaldeeltjes, haren of delen van insecten)

nihil in 25 g

d)   Technische hulpstoffen, bacteriënculturen en toegestane ingrediënten

1.

zuren:

melkzuur

zoutzuur

zwavelzuur

citroenzuur

azijnzuur

orthofosforzuur

2.

bacteriënculturen die melkzuur voortbrengen

3.

wei

e)   Organoleptische eigenschappen

1.

:

Geur

:

afwezigheid van vreemde geuren.

2.

:

Uitzicht

:

kleur: wit tot crème; in het product mogen geen klonten voorkomen die bij een lichte druk niet kapotgaan.

II.   NORMEN VOOR „MELKElWIT, TYPE VOEDINGS-LEBCASEÏNE” OF „VOEDINGSLEBCASEÏNE”

a)   Essentiële voorschriften inzake de samenstelling

1.

Maximaal vochtgehalte

12 gew.-%

2.

Gehalte aan melkeiwitten berekend op de droge stof, ten minste

84 gew.-%

waarvan gehalte aan caseïne, ten minste

95 gew.-%

3.

Maximaal melkvetgehalte

2 gew.-%

4.

Asgehalte (P2O5 inbegrepen), ten minste

7,5 gew.-%

5.

Gehalte aan watervrije lactose, ten hoogste

1 gew.-%

6.

Gehalte aan sedimenten (verbrande deeltjes), ten hoogste

15 mg in 25 g

b)   Contaminanten

Loodgehalte, ten hoogste

0,75 mg/kg

c)   Onzuiverheden

Vreemde stoffen (zoals hout- of metaaldeeltjes, haren of delen van insecten)

nihil in 25 g

d)   Technische hulpstoffen

stremsel dat voldoet aan de eisen van Verordening (EG) nr. 1332/2008;

andere melkcoagulerende enzymen die voldoen aan de eisen van Verordening (EG) nr. 1332/2008.

e)   Organoleptische eigenschappen

1.

:

Geur

:

afwezigheid van vreemde geuren.

2.

:

Uitzicht

:

kleur: wit tot crème; in het product mogen geen klonten voorkomen die bij een lichte druk niet kapotgaan.


BIJLAGE II

VOOR MENSELIJKE VOEDING BESTEMDE CASEÏNATEN

NORMEN VOOR VOOR MENSELIJKE VOEDING BESTEMDE CASEÏNATEN

a)   Essentiële voorschriften inzake de samenstelling

1.

Maximaal vochtgehalte

8 gew.-%

2.

Gehalte aan melkeiwitten, berekend op de droge stof, ten minste

88 gew.-%

waarvan gehalte aan caseïne, ten minste

95 gew.-%

3.

Maximaal melkvetgehalte

2 gew.-%

4.

Gehalte aan watervrije lactose, ten hoogste

1 gew.-%

5.

pH-waarde

6,0 tot 8,0

6.

Gehalte aan sedimenten (verbrande deeltjes), ten hoogste

22,5 mg in 25 g

b)   Contaminanten

Loodgehalte, ten hoogste

0,75 mg/kg

c)   Onzuiverheden

Vreemde stoffen (zoals hout- of metaaldeeltjes, haren of delen van insecten)

nihil in 25 g

d)   Levensmiddelenadditieven

(optionele neutraliserende middelen en buffers)

hydroxiden

carbonaten

fosfaten

citraten

van

sodium

potassium

calcium

ammonium

magnesium

e)   Kenmerken

1

:

Geur

:

zeer vage vreemde aroma's en geuren.

2.

:

Uitzicht

:

kleur: wit tot crème; in het product mogen geen klonten voorkomen die bij een lichte druk niet kapotgaan.

3.

:

Oplosbaarheid

:

bijna geheel oplosbaar in gedistilleerd water, met uitzondering van calciumcaseïnaten.


BIJLAGE III

TRANSPONERINGSTABEL

Richtlijn 83/417/EEG van de Raad

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikelen 1 en 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 2, eerste alinea

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 2, tweede alinea

Artikel 4, lid 1, tweede alinea

Artikel 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 12

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 13

Artikel 10

Bijlage I, afdeling I

Artikel 2, onder a) en b)

Bijlage I, afdeling II

Bijlage I, afdeling I

Bijlage I, afdeling III

Bijlage I, afdeling II

Bijlage II, afdeling I

Artikel 2, onder c)

Bijlage II, afdeling II

Bijlage II

Bijlage III


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/10


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/2204 VAN DE RAAD

van 30 november 2015

tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 961/2010 (1), en met name artikel 46, lid 2,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 23 maart 2012 Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran vastgesteld.

(2)

Het Gerecht van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 18 september 2015 in zaak T-121/13 het besluit van de Raad om de Oil Industry Pension Fund Investment Company (OPIC) op te nemen op de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012, nietig verklaard.

(3)

De OPIC moet op grond van een nieuwe motivering opnieuw worden opgenomen op de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten.

(4)

Verordening (EU) nr. 267/2012 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012 wordt overeenkomstig de bijlage bij deze verordening gewijzigd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 december 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 november 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

J. ASSELBORN


(1)  PB L 88 van 24.3.2012, blz. 1.


BIJLAGE

De volgende entiteit wordt opgenomen op de lijst in deel I van bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012:

I.   Bij nucleaire activiteiten en activiteiten in verband met ballistische raketten betrokken personen en entiteiten, en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen

B.   Entiteiten

 

Naam

Informatie ter identificatie

Motivering

Datum plaatsing op de lijst

„159.

Oil industry Pension Fund Investment Company (OPIC)

No 234, Taleghani St, Teheran, Iran

De OPIC verstrekt aanzienlijke steun aan de regering van Iran door het aanbieden van financiële middelen en financieringsdiensten voor olie- en gasontwikkelingsprojecten aan verscheidene entiteiten die banden hebben met de regering van Iran, waaronder dochterondernemingen van ondernemingen die eigendom zijn van de staat (NIOC). Tevens heeft de OPIC de eigendom gehad van de IOEC (Iranian Offshore Engineering Construction Co.), die door de EU op de lijst is geplaatst wegens het verlenen van logistieke steun aan de regering van Iran.

De olie- en gassector vormt een belangrijke bron van inkomsten voor de Iraanse regering, en er is een mogelijk verband tussen de olie-inkomsten van Iran die afkomstig zijn van zijn energiesector en de financiering van proliferatiegevoelige activiteiten van Iran.

De directeur van de OPIC is Naser Maleki, die op de lijst van de Verenigde Naties is geplaatst als hoofd van de Shahid Hemat Industrial Group (SHIG) en als ambtenaar van het MODAFL (Iranian Ministry of Defence and Armed Forces Logistics — Iraans ministerie van Defensie en Logistiek van de Strijdkrachten) die toezicht houdt op de werkzaamheden in verband met het programma voor de ballistische raket Shahab 3 (de ballistische langeafstandsraket die Iran momenteel in gebruik heeft). De SHIG is op de lijst van de Verenigde Naties geplaatst omdat het een ondergeschikte entiteit is van de Aerospaces Industries Organisation (AIO, die door de EU op de lijst is geplaatst) en betrokken is bij het ballistischerakettenprogramma van Iran. Bijgevolg is de OPIC rechtstreeks betrokken bij de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van overbrengingssystemen voor nucleaire wapens.

1.12.2015”


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/13


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/2205 VAN DE COMMISSIE

van 6 augustus 2015

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen inzake de clearingverplichting

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 5, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority, ESMA) is in kennis gesteld van de klassen van over the counter rentederivaten (otc-rentederivaten) waarvoor bepaalde centrale tegenpartijen (CTP's) over een vergunning voor het clearen ervan beschikken. Voor elk van die klassen heeft de ESMA de criteria beoordeeld die van essentieel belang zijn voor het onderwerpen ervan aan de clearingverplichting, zoals onder meer het niveau van standaardisering, de omvang en liquiditeit, en de beschikbaarheid van prijsinformatie. Uitgaande van de overkoepelende doelstelling om het systeemrisico te verminderen, heeft de ESMA volgens de procedure van Verordening (EU) nr. 648/2012 de klassen van otc-rentederivaten vastgesteld die onder de clearingverplichting moeten vallen.

(2)

Otc-rentederivatencontracten kunnen een constante nominale waarde, een variabele nominale waarde of een voorwaardelijke nominale waarde hebben. Contracten met een constante nominale waarde hebben een nominale waarde die niet verandert tijdens de looptijd van het contract. Contracten met een variabele nominale waarde hebben een nominale waarde die op voorspelbare wijze verandert tijdens de looptijd van het contract. Contracten met een voorwaardelijke nominale waarde hebben een nominale waarde die op onvoorspelbare wijze verandert tijdens de looptijd van het contract. Voorwaardelijke nominale waarden maken het prijs- en risicobeheer van otc-rentederivatencontracten, en dus ook het clearen ervan door CTP's, complexer. Dit kenmerk dient in aanmerking te worden genomen bij het definiëren van de klassen van otc-rentederivaten die onder de clearingverplichting moeten vallen.

(3)

Bij het bepalen welke klassen van otc-derivatencontracten aan een clearingverplichting moeten worden onderworpen, dient rekening te worden gehouden met het specifieke karakter van otc-derivatencontracten die worden aangegaan met emittenten van gedekte obligaties of met pools ter dekking van obligaties met zekerheidsstelling. In dit verband zij opgemerkt dat de klassen van otc-rentederivaten die krachtens deze verordening onder de clearingverplichting vallen, geen contracten mogen omvatten die worden aangegaan met emittenten van gedekte obligaties of met pools ter dekking van obligaties met zekerheidsstelling, mits deze aan bepaalde voorwaarden voldoen.

(4)

Verschillende tegenpartijen hebben verschillende perioden nodig om de nodige regelingen te treffen voor het clearen van de otc-rentederivaten die onder de clearingverplichting vallen. Teneinde een ordelijke en tijdige implementatie van deze verplichting te garanderen, moeten tegenpartijen worden ingedeeld in categorieën van voldoende vergelijkbare tegenpartijen die vanaf dezelfde datum aan de clearingverplichting worden onderworpen.

(5)

Een eerste categorie dient te bestaan uit zowel financiële als niet-financiële tegenpartijen die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening clearingleden zijn van ten minste één van de relevante CTP's en voor ten minste één van de klassen van otc-rentederivaten die onder de clearingverplichting vallen, omdat die tegenpartijen al ervaring met vrijwillige clearing hebben en reeds de connecties met die CTP's tot stand hebben gebracht om ten minste één van deze klassen te clearen. Ook niet-financiële tegenpartijen die clearingleden zijn, dienen in deze eerste categorie te worden opgenomen omdat hun ervaring met en voorbereiding op centrale clearing vergelijkbaar is met die van de financiële tegenpartijen die in deze categorie zijn opgenomen.

(6)

Een tweede categorie en een derde categorie dienen te bestaan uit niet tot de eerste categorie behorende financiële tegenpartijen die zijn gegroepeerd volgens het niveau van hun juridische en operationele capaciteit met betrekking tot otc-derivaten. Het niveau van de otc-derivatenactiviteit moet fungeren als uitgangspunt voor de differentiatie van de juridische en operationele capaciteit van financiële tegenpartijen. Voor het maken van een onderscheid tussen de tweede en de derde categorie dient er dan ook een kwantitatieve drempelwaarde te worden vastgesteld die is gebaseerd op het geaggregeerde gemiddelde aan het einde van de maand van de nominale waarde van de niet centraal geclearde derivaten. Die drempelwaarde moet worden vastgesteld op een passend niveau om kleinere marktdeelnemers te onderscheiden en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de tweede categorie op een significant risiconiveau betrekking heeft. De drempelwaarde moet ook worden afgestemd op de op internationaal niveau overeengekomen drempelwaarde voor de margevereisten voor niet centraal geclearde derivaten teneinde de toezicht- en regelgevingsconvergentie te bevorderen en de nalevingskosten voor tegenpartijen te beperken. Hoewel de drempelwaarde doorgaans van toepassing is op groepsniveau gezien de potentiële gedeelde risico's binnen de groep, moet, net als in de bovenbedoelde internationale normen, de drempelwaarde voor beleggingsfondsen afzonderlijk op elk fonds worden toegepast aangezien de passiva van een fonds gewoonlijk niet worden beïnvloed door de passiva van andere fondsen of van hun beleggingsbeheerder. De drempelwaarde moet bijgevolg afzonderlijk op elk fonds worden toegepast mits, in geval van insolventie of faillissement van het fonds, elk beleggingsfonds een volledig gescheiden en afgeschermde pool van activa vormt die niet door andere beleggingsfondsen of door de beleggingsbeheerder zelf door zekerheden is gedekt, dan wel wordt gegarandeerd of ondersteund.

(7)

Bepaalde alternatieve beleggingsfondsen („abi's”) vallen niet onder de definitie van financiële tegenpartijen in Verordening (EU) nr.648/2012, ook al hebben zij eenzelfde operationele capaciteit met betrekking tot otc-derivatencontracten als abi's die wel onder die definitie vallen. Als niet-financiële tegenpartijen geclassificeerde abi's dienen derhalve in dezelfde categorieën tegenpartijen te worden opgenomen als abi's die als financiële tegenpartijen zijn geclassificeerd.

(8)

Een vierde categorie dient te bestaan uit niet-financiële tegenpartijen die niet in de andere categorieën zijn opgenomen omdat zij een beperktere ervaring met en operationele capaciteit met betrekking tot otc-derivaten en centrale clearing hebben dan de overige categorieën tegenpartijen.

(9)

Bij de bepaling van de datum waarop de clearingverplichting voor tegenpartijen van de eerste categorie in werking treedt, moet rekening worden gehouden met het feit dat zij eventueel niet over de nodige bestaande connecties met CTP's kunnen beschikken voor alle klassen die onder de clearingverplichting vallen. Bovendien vormen de tot deze categorie behorende tegenpartijen het clearingtoegangspunt voor tegenpartijen die geen clearingleden zijn, waarbij wordt verwacht dat cliëntclearing en indirecte cliëntclearing als gevolg van de inwerkingtreding van de clearingverplichting aanzienlijk zullen toenemen. Tot slot neemt deze eerste categorie tegenpartijen een groot deel van het volume reeds geclearde otc-rentederivaten voor haar rekening en zal het volume van te clearen transacties aanzienlijk toenemen na de datum waarop de in deze verordening neergelegde clearingverplichting in werking treedt. Daarom moet voor tegenpartijen van de eerste categorie een redelijke termijn van zes maanden worden vastgesteld om zich op het clearen van extra klassen te kunnen voorbereiden, om de toename van cliëntclearing en indirecte cliëntclearing te kunnen opvangen en om zich aan de toenemende volumes van te clearen transacties te kunnen aanpassen.

(10)

Bij de bepaling van de datum waarop de clearingverplichting voor tegenpartijen van de tweede en de derde categorie in werking treedt, moet rekening worden gehouden met het feit dat het merendeel onder hen toegang tot een CTP zal verwerven door een cliënt of een indirecte cliënt van een clearinglid te worden. Dit proces kan 12 à 18 maanden in beslag nemen, al naargelang de juridische en operationele capaciteit van de tegenpartijen en de stand van hun voorbereidingen wat het treffen van de voor het clearen van de contracten noodzakelijke regelingen met clearingleden betreft.

(11)

Bij de bepaling van de datum waarop de clearingverplichting voor tegenpartijen van de vierde categorie in werking treedt, moet rekening worden gehouden met hun juridische en operationele capaciteit, alsook met het feit dat zij minder ervaring met otc-derivaten en centrale clearing hebben dan andere categorieën tegenpartijen.

(12)

Voor otc-derivatencontracten tussen een in een derde land gevestigde tegenpartij en een andere in de Unie gevestigde tegenpartij die van dezelfde groep deel uitmaken, die op volledige basis in dezelfde consolidatie zijn opgenomen en die aan passende gecentraliseerde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures zijn onderworpen, dient in een latere datum van toepassing van de clearingverplichting te worden voorzien. De uitgestelde toepassing moet garanderen dat die contracten niet onder de clearingverplichting vallen in de beperkte periode waarin er nog geen in artikel 13, lid 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 bedoelde uitvoeringshandelingen bestaan die betrekking hebben op de in de bijlage bij deze verordening vermelde otc-derivatencontracten en op het rechtsgebied waar de tegenpartij van het derde land is gevestigd. De bevoegde autoriteiten moeten in staat zijn vooraf te verifiëren of de tegenpartijen die dergelijke contracten sluiten, van dezelfde groep deel uitmaken en aan de andere in Verordening (EU) nr. 648/2012 gestelde voorwaarden met betrekking tot intragroeptransacties voldoen.

(13)

Anders dan bij otc-derivaten waarvan de tegenpartijen niet-financiële tegenpartijen zijn, schrijft Verordening (EU) nr. 648/2012 bij otc-derivaten waarvan de tegenpartijen financiële tegenpartijen zijn, voor dat de clearingverplichting moet worden toegepast op contracten die zijn gesloten na de kennisgeving aan de ESMA aangaande de vergunningverlening aan een CTP voor het clearen van een bepaalde klasse van otc-derivaten, maar vóór de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt, mits de resterende looptijd van dergelijke contracten op de datum van inwerkingtreding van de verplichting zulks rechtvaardigt. De toepassing van de clearingverplichting op die contracten moet ten doel hebben een eenvormige en coherente toepassing van Verordening (EU) nr. 648/2012 te garanderen. Tevens moeten bij het onderwerpen van een klasse van otc-derivatencontracten aan de clearingverplichting financiële stabiliteit, een vermindering van het systeemrisico en een gelijk speelveld voor marktdeelnemers worden nagestreefd. De minimale resterende looptijd dient derhalve op een zodanig niveau te worden vastgesteld dat de verwezenlijking van deze doelstellingen wordt gewaarborgd.

(14)

Voordat overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde technische reguleringsnormen in werking treden, kunnen tegenpartijen niet voorspellen of de door hen gesloten otc-derivatencontracten onder de clearingverplichting zullen vallen op de datum dat die verplichting van kracht wordt. Deze onzekerheid heeft grote gevolgen voor het vermogen van marktdeelnemers om de correcte prijs van de door hen aangegane otc-derivatencontracten te bepalen, omdat voor centraal geclearde contracten een andere zekerhedenregeling geldt dan voor niet centraal geclearde contracten. Het verplicht stellen van forward-clearing van vóór de inwerkingtreding van deze verordening gesloten otc-derivatencontracten, ongeacht de resterende looptijd ervan op de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt, kan de tegenpartijen beperken in hun vermogen om hun marktrisico's afdoende af te dekken, en kan ofwel negatieve gevolgen hebben voor de marktwerking en de financiële stabiliteit, ofwel hen beletten hun gewone activiteiten uit te oefenen door deze contracten met andere passende middelen af te dekken.

(15)

Bovendien mogen otc-derivatencontracten die na de vankrachtwording van deze verordening en vóór de inwerkingtreding van de clearingverplichting worden gesloten, niet onder de clearingverplichting vallen totdat de tegenpartijen bij deze contracten kunnen uitmaken tot welke categorie zij behoren en of zij voor een bepaald contract, inclusief hun intragroeptransacties, onder de clearingverplichting vallen, en voordat zij de nodige regelingen hebben kunnen treffen om bij de sluiting van deze contracten met de clearingverplichting rekening te houden. Om zowel de ordelijke werking en de stabiliteit van de markt te vrijwaren, als een gelijk speelveld tussen tegenpartijen te handhaven, verdient het daarom overweging die contracten niet aan de clearingverplichting te onderwerpen, ongeacht de resterende looptijd ervan.

(16)

Otc-derivatencontracten die zijn gesloten na de kennisgeving aan de ESMA aangaande de vergunningverlening aan een CTP voor het clearen van een bepaalde klasse van otc-derivaten, maar vóór de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt, zouden niet onder de clearingverplichting mogen vallen wanneer zij niet significant relevant zijn voor het systeemrisico, dan wel wanneer het onderwerpen van die contracten aan de clearingverplichting de eenvormige en coherente toepassing van Verordening (EU) nr. 648/2012 anderszins in het gedrang zou kunnen brengen. Aan otc-rentederivatencontracten met langere looptijden verbonden tegenpartijkredietrisico blijft langer in de markt dan hetzelfde aan otc-rentederivaten met korte resterende looptijden verbonden risico. Het opleggen van de clearingverplichting voor contracten met korte resterende looptijden zou bijgevolg lasten voor tegenpartijen met zich brengen die niet in verhouding staan tot de omvang van het ingeperkte risico. Bovendien nemen otc-rentederivaten met korte resterende looptijden slechts een vrij gering deel van de totale markt en dus ook slechts een vrij gering deel van het totale aan deze markt verbonden systeemrisico voor hun rekening. De minimale resterende looptijden moeten derhalve op een zodanig niveau worden vastgesteld dat wordt voorkomen dat contracten met resterende looptijden van niet meer dan een paar maanden onder de clearingverplichting vallen.

(17)

Tegenpartijen van de derde categorie nemen slechts een vrij beperkt deel van het totale systeemrisico voor hun rekening en hebben tevens een geringere juridische en operationele capaciteit wat otc-derivaten betreft dan tegenpartijen van de eerste en de tweede categorie. Essentiële elementen van de otc-derivatencontracten, inclusief de prijsbepaling van otc-rentederivaten die onder de clearingverplichting vallen en die zijn gesloten voordat die verplichting in werking treedt, zullen binnen een kort tijdsbestek moeten worden aangepast om daarin rekening te houden met de clearing die pas verscheidene maanden na de sluiting van het contract zal plaatsvinden. Voor dit proces van forward-clearing zijn belangrijke aanpassingen van het prijsbepalingsmodel vereist, alsook wijzigingen in de documentatie van deze otc-derivatencontracten. Tegenpartijen van de derde categorie zijn veel minder in staat om forward-clearing in hun otc-derivatencontracten op te nemen. Het verplicht stellen van de clearing van otc-derivatencontracten die zijn gesloten voordat de clearingverplichting voor die tegenpartijen in werking treedt, kan hen bijgevolg beperken in hun vermogen om hun risico's afdoende af te dekken, en kan ofwel negatieve gevolgen hebben voor de werking en de stabiliteit van de markt, ofwel hen beletten hun gewone activiteiten uit te oefenen indien zij niet tot afdekking kunnen blijven overgaan. Otc-derivatencontracten die door tegenpartijen van de derde categorie worden gesloten vóór de datum waarop de clearingverplichting van kracht wordt, mogen derhalve niet onder de clearingverplichting vallen.

(18)

Daarnaast kunnen otc-derivatencontracten tussen tot dezelfde groep behorende tegenpartijen onder bepaalde voorwaarden van clearing worden vrijgesteld om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de efficiëntie van risicobeheerprocessen binnen de groep, en aldus te vermijden dat de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt ondermijnd. Intragroeptransacties die aan bepaalde voorwaarden voldoen en die worden gesloten vóór de datum waarop de clearingverplichting voor die transacties van kracht wordt, mogen derhalve niet onder de clearingverplichting vallen.

(19)

Deze verordening is gebaseerd op ontwerpen van technische reguleringsnormen die de ESMA aan de Commissie heeft voorgelegd.

(20)

De Commissie heeft de ESMA volgens de procedure van artikel 10, lid 1, vijfde en zesde alinea, van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2) in kennis gesteld van haar voornemen om het door de ESMA voorgestelde ontwerp van technische reguleringsnorm in gewijzigde vorm te bevestigen. De ESMA heeft een formeel advies ten aanzien van de wijzigingen aangenomen, dat zij bij de Commissie heeft ingediend.

(21)

De ESMA heeft openbare publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 opgerichte Stakeholdergroep effecten en markten om advies verzocht en heeft het Europees Comité voor systeemrisico's geraadpleegd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan de clearingverplichting onderworpen klassen van otc-derivaten

1.   De in de bijlage vermelde klassen van over the counter derivaten (otc-derivaten) vallen onder de clearingverplichting.

2.   De in de bijlage vermelde klassen van otc-derivaten omvatten geen contracten die worden aangegaan met emittenten van gedekte obligaties of met pools ter dekking van obligaties met zekerheidsstelling, mits deze contracten aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij worden alleen gebruikt voor de afdekking van rente- of valutamismatches van de pool ter dekking van de betrokken obligatie met zekerheidstelling;

b)

zij zijn overeenkomstig de nationale wetgeving betreffende gedekte obligaties in de pool ter dekking van de betrokken obligatie met zekerheidsstelling geregistreerd;

c)

zij worden niet beëindigd in geval van afwikkeling of insolventie van de emittent van de gedekte obligatie of van de pool ter dekking van de obligatie met zekerheidsstelling;

d)

de tegenpartij bij het otc-derivaat dat met emittenten van gedekte obligaties of met pools ter dekking van obligaties met zekerheidsstelling is aangegaan, is ten minste van de zelfde rangorde als de houders van de gedekte obligaties, behalve wanneer de tegenpartij bij het otc-derivaat dat met emittenten van gedekte obligaties of met pools ter dekking van obligaties met zekerheidsstelling is aangegaan, de in gebreke blijvende of de getroffen partij is, dan wel van deze zelfde rangorde afziet;

e)

de gedekte obligatie voldoet aan de vereisten van artikel 129 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) en is onderworpen aan een zekerheidstellingsvereiste van ten minste 102 %.

Artikel 2

1.   Voor de toepassing van de artikelen 3 en 4 worden de onder de clearingverplichting vallende tegenpartijen in de volgende categorieën ingedeeld:

a)

categorie 1 omvat de tegenpartijen die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening voor ten minste één van de in de bijlage bij deze verordening vermelde klassen van otc-derivaten clearingleden in de zin van artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn van ten minste één van de CTP's die vóór die datum een vergunning hebben gekregen of zijn erkend om ten minste één van die klassen te clearen;

b)

categorie 2 omvat de niet tot categorie 1 behorende tegenpartijen die deel uitmaken van een groep waarvoor het geaggregeerde gemiddelde aan het einde van de maand van de uitstaande nominale brutowaarde van de niet centraal geclearde derivaten voor januari, februari en maart 2016 meer dan 8 miljard EUR bedraagt en die één van de volgende partijen zijn:

i)

financiële tegenpartijen;

ii)

alternatieve beleggingsfondsen zoals omschreven in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) die niet-financiële tegenpartijen zijn;

c)

categorie 3 omvat de niet tot categorie 1 of categorie 2 behorende tegenpartijen die één van de volgende partijen zijn:

i)

financiële tegenpartijen;

ii)

alternatieve beleggingsfondsen zoals omschreven in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU die niet-financiële tegenpartijen zijn;

d)

categorie 4 omvat de niet-financiële tegenpartijen die niet tot categorie 1, categorie 2 of categorie 3 behoren.

2.   Voor de berekening voor de groep van het in lid 1, onder b), bedoelde geaggregeerde gemiddelde aan het einde van de maand van de uitstaande nominale brutowaarde van de niet centraal geclearde derivaten worden alle niet centraal geclearde derivaten van de groep, met inbegrip van valutatermijncontracten, swaps en valutaswaps, in aanmerking genomen.

3.   Bij tegenpartijen die alternatieve beleggingsfondsen zoals omschreven in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU, dan wel instellingen voor collectieve belegging in effecten zoals omschreven in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) zijn, is de in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde drempelwaarde van 8 miljard EUR individueel op fondsniveau van toepassing.

Artikel 3

Data vanaf wanneer de clearingverplichting in werking treedt

1.   Voor contracten die op een in de bijlage vermelde klasse van otc-derivaten betrekking hebben, treedt de clearingverplichting in werking op:

a)

21 juni 2016 voor tegenpartijen van categorie 1;

b)

21 december 2016 voor tegenpartijen van categorie 2;

c)

21 juni 2017 voor tegenpartijen van categorie 3;

d)

21 december 2018 voor tegenpartijen van categorie 4.

Ingeval een contract wordt gesloten tussen twee tegenpartijen die tot verschillende categorieën tegenpartijen behoren, is de datum waarop de clearingverplichting voor dat contract in werking treedt, de laatst vallende datum.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), b) en c), treedt de clearingverplichting voor contracten die op een in de bijlage vermelde klasse van otc-derivaten betrekking hebben en die worden gesloten tussen andere tegenpartijen dan tegenpartijen van categorie 4 welke van dezelfde groep deel uit maken en waarbij de ene tegenpartij in een derde land en de andere tegenpartij in de Unie is gevestigd, in werking op:

a)

21 december 2018 ingeval ten aanzien van het betrokken derde land voor de toepassing van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 648/2012 geen gelijkwaardigheidsbesluit overeenkomstig artikel 13, lid 2, van genoemde verordening is vastgesteld dat betrekking heeft op de in de bijlage bij deze verordening bedoelde otc-derivatencontracten; dan wel

b)

de laatst vallende van de volgende data ingeval ten aanzien van het betrokken derde land voor de toepassing van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 648/2012 een gelijkwaardigheidsbesluit overeenkomstig artikel 13, lid 2, van genoemde verordening is vastgesteld dat betrekking heeft op de in de bijlage bij deze verordening bedoelde otc-derivatencontracten:

i)

60 dagen na de datum van inwerkingtreding van een ten aanzien van het betrokken derde land voor de toepassing van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 648/2012 overeenkomstig artikel 13, lid 2, van genoemde verordening vastgesteld gelijkwaardigheidsbesluit dat betrekking heeft op de in de bijlage bij deze verordening bedoelde otc-derivatencontracten;

ii)

de datum waarop de clearingverplichting overeenkomstig lid 1 in werking treedt.

Deze afwijking is alleen van toepassing indien de tegenpartijen aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de in een derde land gevestigde tegenpartij is ofwel een financiële tegenpartij, ofwel een niet-financiële tegenpartij;

b)

de in de Unie gevestigde tegenpartij is:

i)

een financiële tegenpartij, een niet-financiële tegenpartij, een financiële holding, een financiële instelling of een aan passende prudentiële vereisten onderworpen onderneming die nevendiensten verricht, en de onder a) bedoelde tegenpartij is een financiële tegenpartij; of

ii)

ofwel een financiële tegenpartij, ofwel een niet-financiële tegenpartij en de onder a) bedoelde tegenpartij is een niet-financiële tegenpartij;

c)

beide tegenpartijen zijn overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 op volledige basis in dezelfde consolidatie opgenomen;

d)

beide tegenpartijen zijn onderworpen aan passende gecentraliseerde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures;

e)

de in de Unie gevestigde tegenpartij heeft haar bevoegde autoriteit er schriftelijk van in kennis gesteld dat aan de onder a), b), c) en d) gestelde voorwaarden is voldaan en de bevoegde autoriteit heeft binnen 30 kalenderdagen na ontvangst van de kennisgeving bevestigd dat aan die voorwaarden is voldaan.

Artikel 4

Minimale resterende looptijd

1.   Voor financiële tegenpartijen van categorie 1 is de in artikel 4, lid 1, onder b), ii), van Verordening (EU) nr. 648/2012 bedoelde minimale resterende looptijd op de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt:

a)

50 jaar voor contracten die vóór 21 februari 2016 worden gesloten of verlengd en die behoren tot de klassen die in tabel 1 of tabel 2 van de bijlage zijn vermeld;

b)

3 jaar voor contracten die vóór 21 februari 2016 worden gesloten of verlengd en die behoren tot de klassen die in tabel 3 of tabel 4 van de bijlage zijn vermeld;

c)

zes maanden voor contracten die vóór 21 februari 2016 worden gesloten of verlengd en die behoren tot de klassen die in de tabellen 1 tot en met 4 van de bijlage zijn vermeld.

2.   Voor financiële tegenpartijen van categorie 2 is de in artikel 4, lid 1, onder b), ii), van Verordening (EU) nr. 648/2012 bedoelde minimale resterende looptijd op de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt:

a)

50 jaar voor contracten die vóór 21 mei 2016 worden gesloten of verlengd en die behoren tot de klassen die in tabel 1 of tabel 2 van de bijlage zijn vermeld;

b)

3 jaar voor contracten die vóór 21 mei 2016 worden gesloten of verlengd en die behoren tot de klassen die in tabel 3 of tabel 4 van de bijlage zijn vermeld;

c)

zes maanden voor contracten die vóór 21 mei 2016 worden gesloten of verlengd en die behoren tot de klassen die in de tabellen 1 tot en met 4 van de bijlage zijn vermeld.

3.   Voor financiële tegenpartijen van categorie 3 en voor de in artikel 3, lid 2, van deze verordening bedoelde transacties tussen financiële tegenpartijen is de in artikel 4, lid 1, onder b), ii), van Verordening (EU) nr. 648/2012 bedoelde minimale resterende looptijd op de datum waarop de clearingverplichting in werking treedt:

a)

50 jaar voor contracten die behoren tot de klassen die in tabel 1 of tabel 2 van de bijlage zijn vermeld;

b)

3 jaar voor contracten die behoren tot de klassen die in tabel 3 of tabel 4 van de bijlage zijn vermeld.

4.   Ingeval een contract wordt gesloten tussen twee financiële tegenpartijen die tot verschillende categorieën behoren of tussen twee financiële tegenpartijen die bij in artikel 3, lid 2, bedoelde transacties zijn betrokken, is de voor de toepassing van dit artikel in aanmerking te nemen minimale resterende looptijd de toepasselijke langste resterende looptijd.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 augustus 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

(3)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).


BIJLAGE

Aan de clearingverplichting onderworpen klassen van otc-rentederivaten

Tabel 1

Klassen van basisswaps

Id

Type

Referentie-index

Afwikkelingsvaluta

Looptijd

Afwikkelingsvalutatype

Optionaliteit

Type nominale waarde

A.1.1

Basis

EURIBOR

EUR

28D-50J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.1.2

Basis

LIBOR

GBP

28D-50J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.1.3

Basis

LIBOR

JPY

28D-30J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.1.4

Basis

LIBOR

USD

28D-50J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel


Tabel 2

Klassen van swaps van vaste voor variabele rente

Id

Type

Referentie-index

Afwikkelingsvaluta

Looptijd

Afwikkelingsvalutatype

Optionaliteit

Type nominale waarde

A.2.1

Vaste voor variabele rente

EURIBOR

EUR

28D-50J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.2.2

Vaste voor variabele rente

LIBOR

GBP

28D-50J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.2.3

Vaste voor variabele rente

LIBOR

JPY

28D-30J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.2.4

Vaste voor variabele rente

LIBOR

USD

28D-50J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel


Tabel 3

Klassen van rentetermijncontracten (forward rate agreements)

Id

Type

Referentie-index

Afwikkelingsvaluta

Looptijd

Afwikkelingsvalutatype

Optionaliteit

Type nominale waarde

A.3.1

FRA

EURIBOR

EUR

3D-3J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.3.2

FRA

LIBOR

GBP

3D-3J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.3.3

FRA

LIBOR

USD

3D-3J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel


Tabel 4

Klassen van overnight index swaps

Id

Type

Referentie-index

Afwikkelingsvaluta

Looptijd

Afwikkelingsvalutatype

Optionaliteit

Type nominale waarde

A.4.1

OIS

EONIA

EUR

7D-3J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.4.2

OIS

FedFunds

USD

7D-3J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel

A.4.3

OIS

SONIA

GBP

7D-3J

Op basis van één valuta

Neen

Constant of variabel


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/22


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/2206 VAN DE COMMISSIE

van 30 november 2015

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1238/95 met betrekking tot de aan het Communautair Bureau voor plantenrassen te betalen rechten

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (1) („de basisverordening”), en met name artikel 113,

Na overleg met de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1238/95 van de Commissie (2) is bepaald dat de voorzitter van het Communautair Bureau voor plantenrassen („het Bureau”) voor de betaling van rechten en toeslagen andere wijzen van betaling kan toestaan, waaronder overhandiging of toezending van een gecertificeerde cheque. Het is voor houders echter te omslachtig om een gecertificeerde cheque te vragen als wijze van betaling. Voorts is het noodzakelijk betalingen langs elektronische weg mogelijk te maken.

(2)

Volgens artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1238/95 moet een persoon die rechten of toeslagen betaalt, zijn naam, alsmede het doel van de betaling vermelden. Rekening houdend met het feit dat er bij het Bureau betalingen kunnen binnenkomen waarvoor het onmogelijk kan zijn de identiteit van de persoon die de betaling heeft verricht te achterhalen en deze persoon het bedrag terug te betalen, is het wenselijk dat het Bureau dit geld inhoudt als andere inkomsten.

(3)

Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1238/95 bevat bepalingen betreffende de hoogte van het aan het Bureau te betalen aanvraagrecht voor de behandeling van een aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht. Om in de doeltreffende, doelmatige en snelle behandeling van aanvragen te voorzien, is het van belang de indiening van aanvragen langs elektronische weg door het invullen van een webformulier te stimuleren. Daarom is het wenselijk het recht dat moet worden betaald voor de behandeling van een aanvraag, te verlagen voor aanvragen die langs elektronische weg worden ingediend.

(4)

De formulering in artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1238/95 met betrekking tot het oprichten of belasten met taken van eigen diensten of nationale organen, moet worden afgestemd op de basisverordening.

(5)

Artikel 7, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1238/95 regelt de terugbetaling van aanvraagrechten voor aanvragen die niet geldig zijn op grond van artikel 50 van de basisverordening. Op basis van de ervaring die het Bureau heeft opgedaan met betrekking tot de kosten die gepaard gaan met de behandeling van aanvragen tot verlening van het communautaire kwekersrecht die niet geldig zijn, is het passend om de hoogte van het door het Bureau ingehouden aanvraagrecht te verlagen.

(6)

Artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1238/95 heeft betrekking op rechten voor het technisch onderzoek van een ras. In het geval van een in artikel 8, lid 5, bedoeld onderzoeksrapport met betrekking tot de uitkomsten van een technisch onderzoek dat reeds vóór de datum van aanvraag voor een communautair kwekersrecht is uitgevoerd door een onderzoeksbureau waaraan bepaalde taken zijn toevertrouwd, is het passend te bepalen dat de hoogte van het recht na raadpleging van de raad van bestuur van het Bureau wordt vastgesteld door de voorzitter van het Bureau.

(7)

Volgens artikel 12, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1238/95 bepaalt de voorzitter van het Bureau het bedrag van de rechten ter zake van het Mededelingenblad van het Bureau. De periodieke bekendmaking van het Mededelingenblad van het Bureau gebeurt enkel nog in elektronische vorm en niet meer op papier en geeft de inhoud van de gegevensbanken van het Bureau weer. Dergelijke bekendmaking vereist geen aanvullende specifieke middelen en daarom moet dit specifieke recht worden afgeschaft.

(8)

Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1238/95 heeft betrekking op toeslagen. De ervaring heeft geleerd dat de in artikel 13, lid 1, en lid 2, onder b), bedoelde aanvullende werkzaamheden van het Bureau betreffende rasbenamingen, doordat die benamingen aanvankelijk niet in overeenstemming waren met de vastgestelde vereisten en betreffende wijzigingen in het geval van een ouder recht van een derde dat het gebruik van de rasbenaming in de weg staat, tot de gebruikelijke werkzaamheden behoren en geen aanvullende middelen vereisen. Toeslagen voor deze aanvullende werkzaamheden zijn daarom niet gerechtvaardigd.

(9)

In artikel 13, lid 2, onder a), is bepaald dat het Bureau een toeslag op het jaarlijks recht kan aanrekenen indien de houder het jaarlijks recht niet heeft voldaan. In dergelijke gevallen kan het Bureau een procedure tot intrekking van de bescherming inleiden. De ervaring heeft geleerd dat het Bureau geen toeslag aanrekent wanneer aan het jaarlijks recht niet wordt voldaan; deze bepaling moet daarom worden geschrapt.

(10)

Artikel 93, lid 3, en artikel 94 van Verordening (EG) nr. 1239/95 van de Commissie (3) zijn niet overgenomen in Verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie (4). De leden 3 en 4 van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1238/95, die betrekking hebben op deze bepalingen, moeten daarom worden geschrapt.

(11)

Verordening (EG) nr. 1238/95 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Het is wenselijk dat de voorgestelde wijzigingen van toepassing worden met ingang van 1 januari 2016, zodat dit samenvalt met het begin van het nieuwe begrotingsjaar van het Bureau.

(13)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor kwekersrechten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1238/95 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Artikel 3, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

„a)

door overhandiging of toezending van een op naam van het Bureau en in euro betaalbaar gestelde cheque;”;

ii)

punt d) wordt vervangen door:

„d)

door betaling langs elektronische weg met een betaalkaart of via automatische afschrijving.”.

b)

Aan artikel 5 wordt het volgende toegevoegd:

„3.   Indien na navraag bij de betrokken bank de identiteit van de persoon die de betaling heeft verricht niet kan worden bevestigd en het bedrag niet aan een bepaalde persoon kan worden terugbetaald, wordt het bedrag beschouwd als andere inkomsten binnen de termijnen van de interne financiële bepalingen van het Bureau die zijn bedoeld in artikel 112 van de basisverordening en zijn vastgesteld door de raad van bestuur van het Bureau.”.

c)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

„1.   Degene die een communautair kwekersrecht aanvraagt, hierna „de aanvrager” genoemd, betaalt voor de behandeling van een aanvraag die langs elektronische weg wordt ingediend door in het onlineaanvraagsysteem van het Bureau een webformulier in te vullen, een recht van 450 EUR.

De aanvrager betaalt voor de behandeling van een aanvraag die op een andere manier dan via het onlineaanvraagsysteem van het Bureau wordt ingediend, een recht van 650 EUR.

2.   De aanvrager verricht, overeenkomstig artikel 3, de nodige handelingen voor de betaling van het aanvraagrecht uiterlijk op de datum waarop de aanvraag rechtstreeks bij het Bureau of bij één van de eigen diensten of nationale organen die op grond van artikel 30, lid 4, van de basisverordening zijn opgericht of bepaalde taken uitvoeren, wordt ingediend.”;

ii)

lid 7 wordt vervangen door:

„7.   Wanneer het aanvraagrecht is ontvangen, maar de aanvraag niet geldig is op grond van artikel 50 van de basisverordening, houdt het Bureau 150 EUR van het aanvraagrecht in en betaalt het de rest terug wanneer het de aanvrager in kennis stelt van de in de aanvraag geconstateerde tekortkomingen.”.

d)

Aan artikel 8, lid 5, wordt de volgende zin toegevoegd:

„De hoogte van dit recht wordt na raadpleging van de raad van bestuur door de voorzitter van het Bureau vastgesteld en in het Mededelingenblad van het Bureau bekendgemaakt.”.

e)

Artikel 12, lid 1, onder c), wordt geschrapt.

f)

Artikel 13 wordt geschrapt.

g)

In artikel 14 worden de leden 3 en 4 geschrapt.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2016.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 november 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1238/95 van de Commissie van 31 mei 1995 houdende toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad met betrekking tot de aan het Communautair Bureau voor plantenrassen te betalen rechten (PB L 121 van 1.6.1995, blz. 31).

(3)  Verordening (EG) nr. 1239/95 van de Commissie van 31 mei 1995 houdende voorschriften ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad betreffende de procedures voor het Communautair Bureau voor plantenrassen (PB L 121 van 1.6.1995, blz. 37).

(4)  Verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie van 17 september 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad wat betreft de procedures voor het Communautair Bureau voor plantenrassen (PB L 251 van 24.9.2009, blz. 3).


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/25


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/2207 VAN DE COMMISSIE

van 30 november 2015

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 november 2015.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

53,3

MA

77,9

ZZ

65,6

0707 00 05

AL

48,7

MA

93,1

TR

148,3

ZZ

96,7

0709 93 10

AL

80,9

MA

66,5

TR

157,4

ZZ

101,6

0805 20 10

CL

96,2

MA

77,9

PE

78,3

ZZ

84,1

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

TR

80,9

ZZ

80,9

0805 50 10

AR

61,0

TR

106,6

ZZ

83,8

0808 10 80

CA

159,0

CL

85,8

MK

32,8

US

115,5

ZA

152,4

ZZ

109,1

0808 30 90

BA

88,2

CN

63,9

TR

128,6

ZZ

93,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/27


BESLUIT (EU) 2015/2208 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013,

gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke onderneming (1),

gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2013 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd (2), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de aanbeveling van de Raad van 17 februari 2015 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2013 (05306/2015 — C8-0049/2015),

gezien zijn besluit van 29 april 2015 (3) om het kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2013 uit te stellen en de antwoorden van de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (voorheen de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS),

gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (5), en met name artikel 209,

gezien Verordening (EG) nr. 74/2008 van de Raad van 20 december 2007 betreffende de oprichting van de „Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS” voor de tenuitvoerlegging van een gezamenlijk technologie-initiatief inzake ingebedde computersystemen (6),

gezien Verordening (EU) nr. 561/2014 van de Raad van 6 mei 2014 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (7), en met name artikel 1, lid 2, en artikel 12,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (8),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (9),

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0283/2015),

1.

verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013;

2.

formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.

verzoekt zijn voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming ECSEL, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

De voorzitter

Martin SCHULZ

De secretaris-generaal

Klaus WELLE


(1)  PB C 452 van 16.12.2014, blz. 8.

(2)  PB C 452 van 16.12.2014, blz. 9.

(3)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 416.

(4)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(6)  PB L 30 van 4.2.2008, blz. 52.

(7)  PB L 169 van 7.6.2014, blz. 152.

(8)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(9)  PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/29


RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013,

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0283/2015),

A.

overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS („gemeenschappelijke onderneming”) in december 2007 werd opgericht voor een periode van tien jaar met als doel het vaststellen en ten uitvoer leggen van een „onderzoeksagenda” voor de ontwikkeling van cruciale technologieën voor ingebedde computersystemen voor verschillende toepassingsgebieden, teneinde het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de economie van de Unie te versterken en het ontstaan van nieuwe markten en maatschappelijke toepassingen te bevorderen;

B.

overwegende dat de gemeenschappelijke onderneming autonoom is gaan functioneren in oktober 2009;

C.

overwegende dat de financiële bijdragen uit lidstaten die deelnemen aan ARTEMIS ten minste 1,8 maal de financiële bijdrage zouden moeten bedragen van de Unie en dat de bijdragen in natura van de onderzoeks- en ontwikkelingsorganisaties die deelnemen aan projecten gedurende de looptijd van de gemeenschappelijke onderneming ten minste gelijk aan of groter moeten zijn dan de bijdragen van de overheid;

D.

overwegende dat de Gemeenschappelijke Ondernemingen ARTEMIS en Eniac zijn gefuseerd met het oog op de totstandbrenging van het gemeenschappelijk technologie-initiatief Elektronische componenten en systemen voor Europees leiderschap (Ecsel JTI), dat in juni 2014 van start is gegaan voor een periode van tien jaar;

Financieel en begrotingsbeheer

1.

wijst er nogmaals op dat de Rekenkamer heeft verklaard dat de jaarrekening van de gemeenschappelijke onderneming voor 2013 op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van haar financiële situatie per 31 december 2013 en van de resultaten van haar verrichtingen en kasstromen in het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig de bepalingen van haar financiële voorschriften;

2.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat de praktische regelingen voor controles achteraf met betrekking tot de met de nationale financierende instanties (NFI's) gesloten administratieve overeenkomsten zijn ingevoerd; neemt ter kennis dat de praktische regelingen ook de invoering van een specifiek rapportageformulier omvatten, versterkt door de beoordeling van de nationale systemen voor zekerheid door de gemeenschappelijke onderneming en bezoeken aan de NFI's door de Rekenkamer;

3.

wijst er nogmaals op dat, overeenkomstig de door de raad van bestuur van de gemeenschappelijke onderneming vastgestelde strategie voor controle achteraf, de gemeenschappelijke onderneming ten minste eenmaal per jaar moet beoordelen of de van de NFI's ontvangen informatie voldoende zekerheid biedt over de wettigheid en regelmatigheid van de uitgevoerde verrichtingen;

4.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat de 23 NFI's die informatie hebben gedeeld over hun controlestrategieën, goed zijn voor 95 % van het totale aantal toegekende subsidies; is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer, ter aanvulling van de door de gemeenschappelijke onderneming verkregen informatie, rechtstreeks aanvullende informatie van de NFI's ontvangt om een advies uit te brengen over de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen bij de rekeningen;

5.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat zij vooruitgang heeft geboekt bij de uitvoering van het actieplan om de tekortkomingen te verhelpen, die de Rekenkamer in haar oordeel met beperking heeft vastgesteld; neemt ter kennis dat de door de nationale systemen geboden garanties positief zijn beoordeeld voor landen die goed zijn voor 54 % van het totale aantal subsidies en dat de beoordelingen van nog een aantal landen zich in een gevorderd stadium van uitvoering bevinden, wat zal leiden tot de beoordeling van in totaal 84 % van alle subsidies; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming de beoordelingen voort te zetten om ervoor te zorgen dat 100 % van de subsidies zal worden beoordeeld;

6.

neemt ter kennis dat er een workshop over zekerheid is georganiseerd, waaraan werd deelgenomen door de vertegenwoordigers van de Rekenkamer, de Commissie en de dienst Interne Audit van de Commissie, alsook vertegenwoordigers van NFI's die actief zijn in de gemeenschappelijke onderneming; wijst erop dat tijdens deze workshop aandacht werd besteed aan de vereisten van Europese programma's en dat er informatie en goede werkwijzen konden worden uitgewisseld met de NFI's;

7.

neemt ter kennis dat de gemeenschappelijke onderneming een nieuwe methode heeft ontwikkeld voor de schatting van het restfoutenpercentage, vergelijkbaar met die van de diensten van de Commissie belast met gezamenlijk beheerde fondsen; erkent dat de eerste evaluatie van het restfoutenpercentage op basis van de 157 gecontroleerde verrichtingen uitkwam op 0,73 %, en een recente bijwerking gebaseerd op 331 verrichtingen op een foutenpercentage van 0,66 %, onder de materialiteitsdrempel van 2 %;

8.

wijst er nogmaals op dat de bestedingsgraad voor de betalingskredieten na de begrotingswijziging aan het einde van het jaar 69 % bedroeg; verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat de vertraging bij de afgifte van betalingscertificaten door de NFI's een van de belangrijkste redenen voor de lage bestedingsgraad is, omdat betalingen onverwijld worden uitgevoerd als de nationale certificaten zijn ontvangen; erkent voorts dat het lagere betalingstempo geen invloed heeft gehad op de technische uitvoering van de projecten;

9.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat de vastgelegde bijdragen van de lidstaten 1,8 keer deze van de Unie waren; erkent dat de vastleggingen van de lidstaten moesten worden teruggebracht tot onder de drempel van 1,8 bij de toekenning van de subsidies, teneinde te voldoen aan de beperkingen uit hoofde van de regels inzake staatssteun; neemt ter kennis dat de hieruit voortvloeiende bijdragen van de Unie aan de gemeenschappelijke onderneming 181 454 844 EUR beliepen, terwijl de bijdragen van de lidstaten 341 842 261 EUR bedroegen, wat neerkomt op een niveau van 1,88;

10.

merkt op dat de Commissie een evaluatie zal verrichten van de activiteiten van ARTEMIS tot de oprichtingsdatum van Ecsel JTI, zoals voorzien in Verordening (EG) nr. 74/2008 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS, waarmee rekening moet worden gehouden bij de kwijting voor het begrotingsjaar 2014;

Internecontrolesystemen

11.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat, in overeenstemming met de vereisten van artikel 6, lid 2, van haar oprichtingsverordening, de in de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac (Eniac JU) opgerichte dienst Interne Audit thans de dienst Interne Audit van de gemeenschappelijke onderneming is, vanwege de fusie van de twee gemeenschappelijke ondernemingen;

12.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat haar rampenherstelplan voor de gezamenlijke IT-infrastructuur van de gemeenschappelijke onderneming is goedgekeurd;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

13.

neemt ter kennis dat, vanwege de fusie met de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac, het omvattende beleid voor het voorkomen van en het omgaan met belangenconflicten van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac tevens van toepassing is op de gemeenschappelijke onderneming; wijst er voorts op dat de procedures voor het beheer van situaties waarin zich een belangenconflict voordoet, alsook het mechanisme dat in werking treedt in geval van inbreuken op de regels, deel uitmaken van het vastgestelde beleid;

14.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat de cv's en de belangenverklaringen van haar uitvoerend directeur en managers overeenkomstig het personeelsstatuut en de uitvoeringsvoorschriften zijn verzameld en gepubliceerd op de website van de gemeenschappelijke onderneming; wijst erop dat er een omvattende databank met alle geïdentificeerde informatie inzake belangenconflicten, alsook de getroffen maatregelen is opgezet, en dat deze regelmatig bijgewerkt wordt;

Toezicht op en verslaglegging over de onderzoeksresultaten

15.

herinnert eraan dat met het besluit voor het zevende kaderprogramma (KP7) (1) een monitoring- en rapportagesysteem werd ingevoerd dat betrekking heeft op de bescherming, verspreiding en overdracht van onderzoeksresultaten; verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat 211,5 publicaties en 16,6 octrooien per 10 000 000 EUR aan Uniesubsidies aantonen dat haar onderzoeksresultaten een hoge productiviteit laten zien en dat dit in overeenstemming is met alle eisen die de KP7-coördinatoren tot nu toe hebben gesteld.


(1)  Artikel 7 van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1).


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/32


BESLUIT (EU) 2015/2209 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (voorheen de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS) voor het begrotingsjaar 2013,

gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke onderneming (1),

gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2013 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd (2), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de aanbeveling van de Raad van 17 februari 2015 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2013 (05306/2015 — C8-0049/2015),

gezien zijn besluit van 29 april 2015 (3) om het kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2013 uit te stellen en de antwoorden van de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (voorheen de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS),

gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (5), en met name artikel 209,

gezien Verordening (EG) nr. 74/2008 van de Raad van 20 december 2007 betreffende de oprichting van de „Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS” voor de tenuitvoerlegging van een gezamenlijk technologie-initiatief inzake ingebedde computersystemen (6),

gezien Verordening (EU) nr. 561/2014 van de Raad van 6 mei 2014 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (7), en met name artikel 1, lid 2, en artikel 12,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (8),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (9),

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0283/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming ARTEMIS voor het begrotingsjaar 2013;

2.

verzoekt zijn voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

De voorzitter

Martin SCHULZ

De secretaris-generaal

Klaus WELLE


(1)  PB C 452 van 16.12.2014, blz. 8.

(2)  PB C 452 van 16.12.2014, blz. 9.

(3)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 416.

(4)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(6)  PB L 30 van 4.2.2008, blz. 52.

(7)  PB L 169 van 7.6.2014, blz. 152.

(8)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(9)  PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/34


BESLUIT (EU) 2015/2210 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013,

gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013, vergezeld van de antwoorden van het Instituut (1),

gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2013 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd (2), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de aanbeveling van de Raad van 17 februari 2015 over de aan het Europees Instituut voor innovatie en technologie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2013 (05304/2015 — C8-0054/2015),

gezien zijn besluit van 29 april 2015 (3) tot uitstel van het kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2013, alsmede de antwoorden van de directeur van het Europees Instituut voor innovatie en technologie,

gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (5), en met name artikel 208,

gezien Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (6), en met name artikel 21,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (7),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (8), en met name artikel 108,

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0282/2015),

1.

verleent de directeur van het Europees Instituut voor innovatie en technologie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Instituut voor het begrotingsjaar 2013;

2.

formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.

verzoekt zijn voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Europees Instituut voor innovatie en technologie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

De voorzitter

Martin SCHULZ

De secretaris-generaal

Klaus WELLE


(1)  PB C 442 van 10.12.2014, blz. 184.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 409.

(4)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(6)  PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1.

(7)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(8)  PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/36


RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013,

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0282/2015),

Opmerkingen over de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen

1.

herinnert eraan dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Europees Instituut voor technologie en innovatie („het Instituut”) voor het begrotingsjaar 2013 voor het tweede opeenvolgende jaar verklaard heeft geen redelijke zekerheid te hebben over de wettigheid en de regelmatigheid van de subsidieverrichtingen; merkt op dat de Rekenkamer bedenkingen heeft bij de kwaliteit van de certificaten omdat ze zijn afgegeven door onafhankelijke auditkantoren die werden ingehuurd door de begunstigden van de subsidies en dat dit geldt voor ongeveer 87 % van de subsidie-uitgaven; herinnert er voorts aan dat het Instituut om iets te doen aan de tekortkomingen die verband houden met de kwaliteit van de auditcertificaten, verbeterde instructies heeft gegeven aan de certificerende auditeurs en in juni 2013 de aangepaste instructies heeft medegedeeld aan de „kennis- en innovatiegemeenschappen” (KIG's) die steun ontvangen van het Instituut;

2.

verneemt van het Instituut dat de verbeterde instructies geresulteerd hebben in een verbetering van de kwaliteit van de auditcertificaten die zijn ontvangen met betrekking tot de subsidieverrichtingen voor 2013 waarvoor de laatste betalingen werden gedaan in 2014;

3.

erkent dat het Instituut, vanaf de subsidieovereenkomsten voor 2014, dezelfde certificeringsmethodologie gebruikt als alle overige programma's in het kader van het Horizon 2020-kaderprogramma; merkt op dat door het gebruik van een meer gedetailleerde en consistente certificeringsmethodologie de zekerheid die wordt verkregen bij verificaties vooraf, verder is toegenomen;

4.

herinnert eraan dat het Instituut extra verificaties achteraf heeft ingevoerd om aanvullende zekerheid te verkrijgen over de wettigheid en regelmatigheid van subsidieverrichtingen; erkent dat het Instituut „ter plekke” controles heeft uitgevoerd die betrekking hebben op ca. 40 % van de subsidies die betaald zijn in het kader van de subsidieovereenkomsten voor 2013; merkt op dat deze controles geresulteerd hebben in de terugbetaling van 263 239 EUR van het totale gecontroleerde bedrag van 29 163 272 EUR; erkent dat het opgespoorde foutenpercentage van de gecontroleerde steekproef 0,90 % is en het restfoutenpercentage 0,69 %, wat onder de materialiteitsdrempel van 2 % ligt; merkt op dat de preliminaire opmerkingen van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014 geen opmerkingen of bevindingen bevatten met betrekking tot controles vooraf of achteraf;

5.

verneemt van het Instituut dat het zijn aanbestedingsprocedures sinds 2013 heeft verbeterd en een proactieve benadering heeft gekozen na de fouten die waren opgespoord door de Rekenkamer; merkt met name op dat het Instituut twee kadercontracten heeft geannuleerd die in 2010 en 2012 waren gesloten omdat geconstateerd was dat de gebruikmaking van de procedure van gunning via onderhandelingen onregelmatig was; merkt voorts op dat het Instituut de interne procedures, circuits en templates heeft getoetst om volledig te voldoen aan de respectieve regels voor openbare aanbestedingen, met bijzondere aandacht voor een gedegen planning en raming van de behoeften; erkent dat het Instituut in 2015 een extra aanbestedingsfunctionaris heeft aangeworven en dat het een reeks trainingssessies over aanbestedingen heeft georganiseerd voor zijn personeel;

6.

erkent dat naast de raadpleging die werd verricht door de dienst Interne Audit (DIA) van het Instituut, de volgende acties zijn uitgevoerd door het Instituut:

ontwikkelen van een vademecum over aanbesteding met een checklist voor verschillende aanbestedingsprocedures en specifieke contracten in het kader van kadercontracten;

eisen dat de eenheid die de aanbestedende taak uitvoert alle verzoeken om een dienst verifieert alvorens offertes in te winnen, wat zorgt voor een extra controlerende laag;

ervoor zorgen dat de personeelsleden voldoende zijn opgeleid door middel van gerichte trainingssessies;

een duidelijk onderscheid maken tussen respectievelijk de aanbestedende taak, de operationele taak en de contractbeheerstaak, alsmede het invoeren van verbeterde checklists en routing slips;

documenteren van de aanbestedingsprocedures in één enkel praktisch bruikbaar register dat in verhouding staat tot de omvang van het Instituut;

7.

verneemt van het Instituut dat er geen aanbestedingsfouten zijn opgespoord met betrekking tot het jaar 2014; verneemt verder dat, aangezien het restfoutenpercentage bij de subsidie-uitgaven 0,69 % is, het gecombineerde foutenpercentage voor administratieve en operationele uitgaven ca. 0,5 % van de totale betalingen in 2014 is; is benieuwd naar het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekeningen van het Instituut voor het jaar 2014 om deze bevindingen te bevestigen;

8.

stelt vast dat het Instituut de auditcertificaten heeft verkregen over de kosten van de aanvullende activiteiten van de KIG's in de periode 2010-2014; merkt op dat het Instituut een evaluatie heeft uitgevoerd van het portfolio van de aanvullende activiteiten van de KIG's om ervoor te zorgen dat alleen de activiteiten met een duidelijke link met de activiteiten van de KIG's die zorgen voor een toegevoegde waarde en die door het Instituut worden gefinancierd, worden geaccepteerd;

9.

erkent dat de financiering die het Instituut aan de KIG's heeft verschaft in de periode 2010-2014, het 25 %-plafond niet heeft overschreden zoals vastgelegd in de kaderpartnerschapsovereenkomsten (KPO's) tussen de KIG's en het Instituut;

Financieel en begrotingsbeheer

10.

merkt op dat het Instituut de plannings- en toezichtsprocedures in verband met de uitvoering van de begroting heeft verbeterd; neemt er kennis van dat deze procedures nu een strengere beoordeling bevatten van alle voorgestelde activiteiten met een budgettaire impact van meer dan 50 000 EUR, alsmede van de invoering van aanvullende planningsdocumenten die ervoor zorgen dat de behoeften aan menselijk potentieel en financiële middelen duidelijk in kaart zijn gebracht en beschikbaar zijn om alle geplande activiteiten uit te voeren; merkt bovendien op dat de link tussen de geplande activiteiten en de toewijzing van de middelen is versterkt door het jaarlijkse werkprogramma te koppelen aan de jaarlijkse begroting;

11.

merkt op dat het Instituut, samen met de KIG's, de absorptiecapaciteit van de eerstegolf-KIG's voor de periode 2010-2014 aanzienlijk heeft verbeterd, met een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van de geabsorbeerde leningen van het Instituut van 85 %; merkt verder op dat de raad van bestuur van het Instituut twee partnerschappen heeft geselecteerd en aangewezen als tweedegolf-KIG's, wat de absorptiecapaciteit vanaf 2015 verder zal doen stijgen en het uitvoeringspercentage van de begroting van het Instituut zal doen stijgen;

12.

herinnert eraan dat de lage uitvoeringsgraad van de begroting voor titel I (personeelskosten) grotendeels te wijten is aan het grote personeelsverloop en de uitblijvende vaststelling van de regelingen aangaande salarisaanpassingen; neemt kennis van de analyse van de gesprekken met de mensen die vertrokken zijn, waaruit blijkt dat het ontbreken van een duidelijk carrièreperspectief, de moeilijke werkomgeving en het onaantrekkelijke salarispakket in verband met de correctie-coëfficiënt voor Hongarije, de belangrijkste redenen zijn voor het grote personeelsverloop;

13.

neemt kennis van de acties die het Instituut heeft ondernomen om iets te doen aan het grote personeelsverloop; neemt met name kennis van de verbeteringen in het beheer van de vacatures, de invoering van een beoordelings- en herklasseringssysteem, waardoor een beter carrièreperspectief wordt geboden en het middle management wordt versterkt; is verheugd dat het personeelsverlooppercentage is afgenomen van 20-25 % in de periode 2012-2013 naar 12 % in 2014; neemt er kennis van dat de vier resterende vacatures in 2015 geleidelijk moeten worden ingevuld;

Interne controle

14.

erkent dat de dienst Interne Audit (IAS) van de Commissie in 2014 een follow-upauditverslag heeft opgesteld over de stand van de tenuitvoerlegging van het actieplan naar aanleiding van de „Beperkte controle van het subsidiebeheer — voorbereiding van jaarlijkse subsidieovereenkomsten”; neemt er kennis van dat de IAS twee aanbevelingen van de oorspronkelijke zes heeft afgehandeld en dat een andere aanbeveling van „kritiek” is afgewaardeerd naar „zeer belangrijk”;

15.

erkent dat de IAS in december 2014 een werkbezoek heeft gebracht aan het Instituut om na te gaan welke vooruitgang er geboekt is bij het gevolg geven aan de aanbevelingen; erkent bovendien dat het werkbezoek erin heeft geresulteerd dat de IAS heeft erkend dat er verdere verbeteringen zijn aangebracht in het proces van de jaarlijkse toewijzing van de subsidies en dat alle gedetailleerde acties die aan de IAS zijn gepresenteerd, hetzij afgerond, in uitvoering of gepland, op adequate wijze de risico's verkleinen die vermeld worden in de beperkte controle van de IAS;

16.

merkt op dat er van de 25 acties van het actieplan, 18 zijn uitgevoerd en dat aan de uitvoering van de resterende zeven wordt gewerkt; merkt bovendien op dat drie van die zeven acties moeten worden uitgevoerd vóór eind 2015, nadat de geamendeerde kaderpartnerschapsovereenkomst tussen het Instituut en de KIG's is getekend; verneemt van het Instituut dat de uitvoering van de resterende acties volgens plan vordert;

17.

merkt op dat de DIA in 2014 zeven audit- en consultancyopdrachten heeft uitgevoerd en erkent de acties die het Instituut heeft ondernomen om gevolg te geven aan de aanbevelingen van de DIA.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/39


BESLUIT (EU) 2015/2211 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013,

gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013, vergezeld van de antwoorden van het Instituut (1),

gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2013 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd (2), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de aanbeveling van de Raad van 17 februari 2015 over de aan het Europees Instituut voor innovatie en technologie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2013 (05304/2015 — C8-0054/2015),

gezien zijn besluit van 29 april 2015 (3) tot uitstel van het kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2013, alsmede de antwoorden van de directeur van het Europees Instituut voor innovatie en technologie,

gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (5), en met name artikel 208,

gezien Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (6), en met name artikel 21,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (7),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (8), en met name artikel 108,

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0282/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2013;

2.

verzoekt zijn voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Europees Instituut voor innovatie en technologie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

De voorzitter

Martin SCHULZ

De secretaris-generaal

Klaus WELLE


(1)  PB C 442 van 10.12.2014, blz. 184.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 409.

(4)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(6)  PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1.

(7)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(8)  PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/41


BESLUIT (EU) 2015/2212 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013,

gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke onderneming (1),

gezien de betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2013 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd (2), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de aanbeveling van de Raad van 17 februari 2015 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2013 (05306/2015 — C8-0049/2015),

gezien zijn besluit van 29 april 2015 (3) om het kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2013 uit te stellen en de antwoorden van de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (voorheen de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac),

gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (5), en met name artikel 209,

gezien Verordening (EG) nr. 72/2008 van de Raad van 20 december 2007 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac (6),

gezien Verordening (EU) nr. 561/2014 van de Raad van 6 mei 2014 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (7), en met name artikel 1, lid 2, en artikel 12,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (8),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (9),

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0285/2015),

1.

verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013;

2.

formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.

verzoekt zijn voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

De voorzitter

Martin SCHULZ

De secretaris-generaal

Klaus WELLE


(1)  PB C 452 van 16.12.2014, blz. 26.

(2)  PB C 452 van 16.12.2014, blz. 27.

(3)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 424.

(4)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(6)  PB L 30 van 4.2.2008, blz. 21.

(7)  PB L 169 van 7.6.2014, blz. 152.

(8)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(9)  PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/43


RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013,

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0285/2015),

A.

overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac („de gemeenschappelijke onderneming”) op 20 december 2007 voor een periode van tien jaar is opgericht om een „onderzoeksagenda” vast te stellen en ten uitvoer te leggen voor de ontwikkeling van cruciale competenties voor nano-elektronica op verschillende toepassingsgebieden;

B.

overwegende dat de gemeenschappelijke onderneming financieel autonoom werd in juli 2010;

C.

overwegende dat de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, België, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Nederland, Polen, Portugal, Zweden en het Verenigd Koninkrijk en Aeneas, de vereniging voor Europese nano-elektronische activiteiten, de oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac zijn;

D.

overwegende dat de maximale EU-bijdrage aan de gemeenschappelijke onderneming voor de periode van tien jaar 450 000 000 EUR bedraagt, te betalen uit de begroting van het zevende kaderprogramma voor onderzoek;

E.

overwegende dat Aeneas een maximale bijdrage van 30 000 000 EUR aan de bedrijfskosten dient te leveren, terwijl de lidstaten bijdragen in natura voor de bedrijfskosten dienen te leveren alsook financiële bijdragen die 1,8 maal de EU-bijdrage belopen;

F.

overwegende dat de Gemeenschappelijke Ondernemingen Eniac en ARTEMIS fuseerden met het oog op de totstandbrenging van het gemeenschappelijk technologie-initiatief Elektronische componenten en systemen voor Europees leiderschap (Ecsel JTI) dat in juni 2014 van start is gegaan voor een periode van tien jaar;

Begrotings- en financieel beheer

1.

herinnert eraan dat de Rekenkamer heeft verklaard dat de jaarrekening van de gemeenschappelijke onderneming voor 2013 op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van haar financiële situatie per 31 december 2013 en van de resultaten van haar verrichtingen en kasstromen in het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig de bepalingen van haar financiële voorschriften en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels;

2.

herinnert eraan dat de Rekenkamer een verklaring met beperking heeft afgegeven voor de jaarrekening van de gemeenschappelijke onderneming ten aanzien van de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen die aan deze rekening ten grondslag liggen, op grond van het feit dat het niet mogelijk was te beoordelen of de strategie voor controle achteraf, die voor de controle van de kosten in verband met de projecten grotendeels steunt op de nationale financierende instanties (NFI's), voldoende zekerheid biedt over de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen;

3.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat de Rekenkamer stappen zal ondernemen om voldoende zekerheid te verkrijgen over de door de NFI's uitgevoerde controles; neemt voorts kennis van het feit dat het Ecsel JTI verdere beoordelingen uitvoert van de nationale systemen voor zekerheid na de fusie van de gemeenschappelijke onderneming en ARTEMIS;

4.

merkt op dat de gemeenschappelijke onderneming de praktische regelingen voor controles achteraf met betrekking tot de met de NFI's gesloten administratieve overeenkomsten heeft ingevoerd; neemt ter kennis dat de praktische regelingen ook de invoering van een specifiek rapportageformulier omvatten, versterkt door de beoordeling van de nationale systemen voor zekerheid door de gemeenschappelijke onderneming en bezoeken aan de NFI's door de Rekenkamer;

5.

neemt kennis van het feit dat de beperkte analyse van kostendeclaraties door de gemeenschappelijke onderneming in 2012 een van de elementen was die de zekerheid heeft vergroot, hetgeen de gemeenschappelijke onderneming in staat heeft gesteld te controleren welke transacties werden onderworpen aan controles vóór de invoering van een specifiek rapportageformulier; merkt op dat deze steekproef betrekking had op een klein aantal van de eerste nationale controles vanaf 2012 en een volume bereikte dat zinvolle statistische beoordelingen mogelijk maakt in 2014;

6.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat 23 NFI's informatie over hun controlestrategieën hebben verstrekt, hetgeen overeenkomt met 95 % van de totale hoeveelheid subsidies die is verleend; is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer, ter aanvulling van de door de gemeenschappelijke onderneming verkregen informatie, rechtstreeks aanvullende informatie van de NFI's ontvangt om een advies uit te brengen over de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen bij de rekeningen;

7.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat zij vooruitgang heeft geboekt bij de uitvoering van het actieplan om de tekortkomingen te verhelpen die de Rekenkamer in haar oordeel met beperking heeft vastgesteld; neemt ter kennis dat de door de nationale systemen geboden garanties positief zijn beoordeeld voor landen die goed zijn voor 54 % van het totale aantal subsidies, en dat de beoordelingen van nog een aantal landen zich in een gevorderd stadium van uitvoering bevinden, wat zal leiden tot de beoordeling van in totaal 84 % van alle subsidies; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming de beoordelingen voort te zetten om ervoor te zorgen dat 100 % van de subsidies zal worden beoordeeld;

8.

neemt ter kennis dat er een workshop over zekerheid is georganiseerd, waaraan werd deelgenomen door de vertegenwoordigers van de Rekenkamer, de Commissie en de dienst Interne Audit van de Commissie, alsook vertegenwoordigers van NFI's die actief zijn in de gemeenschappelijke onderneming; wijst erop dat tijdens deze workshop aandacht werd besteed aan de vereisten van Europese programma's en dat er informatie en goede werkwijzen konden worden uitgewisseld met de NFI's;

9.

neemt ter kennis dat de gemeenschappelijke onderneming een nieuwe methode heeft ontwikkeld voor de schatting van het restfoutenpercentage, vergelijkbaar met die van de diensten van de Commissie belast met gezamenlijk beheerde fondsen; erkent dat de eerste evaluatie van het restfoutenpercentage op basis van de 157 gecontroleerde verrichtingen uitkwam op 0,73 % en een recente bijwerking, gebaseerd op 331 verrichtingen, op een foutenpercentage van 0,66 %, onder de materialiteitsdrempel van 2 %;

10.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat de bijdragen van de lidstaten minder dan 1,8 maal de bijdrage van de Unie beliepen, zoals vereist door het statuut van de gemeenschappelijke onderneming om te voldoen aan de beperkingen op grond van de regels inzake overheidssteun; merkt met name op dat voor de industriële deelnemers aan grote proefprojecten de totale overheidsfinanciering niet meer mag bedragen dan 25 %, terwijl het statuut van de gemeenschappelijke onderneming vereist dat aan elke deelnemer hetzelfde vergoedingspercentage wordt toegekend;

11.

neemt kennis van het feit dat de lagere bijdragen van de lidstaten ruimschoots gecompenseerd zijn door hogere bijdragen van de privésector, die goed waren voor 65 % van de totale kosten, zodat de financiering van de Unie een groot hefboomeffect heeft gehad;

12.

merkt op dat de Commissie een evaluatie zal verrichten van de activiteiten van Eniac tot de oprichtingsdatum van Ecsel JTI, zoals voorzien in Verordening (EG) nr. 72/2008 van de Raad betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac, waarmee rekening wordt gehouden bij de kwijting voor het begrotingsjaar 2014;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

13.

verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat de cv's en de belangenverklaringen van haar uitvoerend directeur en managers overeenkomstig het personeelsstatuut en de uitvoeringsvoorschriften zijn verzameld en gepubliceerd op de website van de gemeenschappelijke onderneming; wijst erop dat er een omvattende databank met alle geïdentificeerde informatie inzake belangenconflicten alsook de getroffen maatregelen is opgezet en dat deze regelmatig wordt bijgewerkt;

Toezicht op en verslaglegging over de onderzoeksresultaten

14.

herinnert eraan dat met het besluit voor het zevende kaderprogramma (KP7) (1) een monitoring- en rapportagesysteem werd ingevoerd dat betrekking heeft op de bescherming, verspreiding en overdracht van onderzoeksresultaten; verneemt van de gemeenschappelijke onderneming dat 211,5 publicaties en 16,6 octrooien per 10 000 000 EUR aan Uniesubsidies aantonen dat haar onderzoeksresultaten een hoge productiviteit laten zien en dat dit in overeenstemming is met alle eisen die de KP7-coördinatoren tot nu toe hebben gesteld.


(1)  Artikel 7 van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1).


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/46


BESLUIT (EU) 2015/2213 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013,

gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke onderneming (1),

gezien de betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2013 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd (2), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de aanbeveling van de Raad van 17 februari 2015 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2013 (05306/2015 — C8-0049/2015),

gezien zijn besluit van 29 april 2015 (3) om het kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2013 uit te stellen en de antwoorden van de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (voorheen de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac),

gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (5), en met name artikel 209,

gezien Verordening (EG) nr. 72/2008 van de Raad van 20 december 2007 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac (6),

gezien Verordening (EU) nr. 561/2014 van de Raad van 6 mei 2014 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel (7), en met name artikel 1, lid 2, en artikel 12,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (8),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (9),

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0285/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Eniac voor het begrotingsjaar 2013;

2.

verzoekt zijn voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van de gemeenschappelijke onderneming Ecsel, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

De voorzitter

Martin SCHULZ

De secretaris-generaal

Klaus WELLE


(1)  PB C 452 van 16.12.2014, blz. 26.

(2)  PB C 452 van 16.12.2014, blz. 27.

(3)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 424.

(4)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(6)  PB L 30 van 4.2.2008, blz. 21.

(7)  PB L 169 van 7.6.2014, blz. 152.

(8)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(9)  PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/48


BESLUIT (EU) 2015/2214 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling II — Europese Raad en Raad

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013 (1),

gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2014) 510 — C8-0148/2014) (2),

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2013, vergezeld van de antwoorden van de instellingen (3),

gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2013 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd (4), als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien zijn besluit van 29 april 2015 (5) tot uitstel van het kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2013, alsmede de bijbehorende resolutie,

gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (6),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (7), en met name de artikelen 55, 99, 164, 165 en 166,

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0269/2015),

1.

verleent de secretaris-generaal van de Raad geen kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Raad en de Raad voor het begrotingsjaar 2013;

2.

formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.

verzoekt zijn voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

De voorzitter

Martin SCHULZ

De secretaris-generaal

Klaus WELLE


(1)  PB L 66 van 8.3.2013.

(2)  PB C 403 van 13.11.2014, blz. 1.

(3)  PB C 398 van 12.11.2014, blz. 1.

(4)  PB C 403 van 13.11.2014, blz. 128.

(5)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 21.

(6)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(7)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/49


RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 27 oktober 2015

met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling II — Europese Raad en Raad

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling II — Europese Raad en Raad,

gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0269/2015),

A.

overwegende dat alle instellingen van de Unie transparant moeten zijn en dat zij ten volle verantwoording verschuldigd zijn aan de burgers van de Unie voor de hun als instelling van de Unie toevertrouwde middelen;

B.

overwegende dat de Europese Raad en de Raad, als instellingen van de Unie, een democratische verantwoordingsplicht hebben tegenover de burgers van de Unie voor zover zij begunstigden zijn van middelen van de algemene begroting van de Europese Unie;

C.

overwegende dat het Parlement van alle EU-instellingen het enige rechtstreeks verkozen orgaan is en belast is met het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie;

1.

benadrukt de rol die het Parlement overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vervult bij het verlenen van kwijting voor de begroting;

2.

wijst erop dat de Unie, ingevolge artikel 335 VWEU, wordt vertegenwoordigd „door elk van de instellingen […], uit hoofde van hun administratieve autonomie, voor de aangelegenheden die verband houden met hun respectieve werking”, en dat zij derhalve, met inachtneming van artikel 55 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (het Financieel Reglement), individueel verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van hun begroting;

3.

benadrukt de rol van het Parlement en de andere instellingen in de kwijtingsprocedure, zoals die geregeld is in het Financieel Reglement, en met name in de artikelen 164, 165 en 166;

4.

wijst erop dat, ingevolge artikel 94 van het Reglement van het Parlement, „de bepalingen inzake de verlening van kwijting aan de Commissie voor de uitvoering van de begroting eveneens van toepassing zijn voor de procedure voor de verlening van kwijting aan […] de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de begrotingen van de overige instellingen en organen van de Europese Unie, zoals de Raad (voor wat betreft zijn uitvoerende activiteiten) […]”;

5.

betreurt dat de Raad geen verklaring heeft gegeven voor de toenemende onderbesteding en overdrachten van kredieten in zijn begroting 2013;

Hangende zaken

6.

herinnert de Raad eraan dat het Parlement had verzocht om voortgangsverslagen over bouwprojecten en een gedetailleerd overzicht van de tot dusver gemaakte kosten;

7.

dringt er bij de Raad op aan een gedetailleerde schriftelijke uitleg te verstrekken over de totale omvang van de financiële middelen die worden gebruikt voor de aankoop van het Résidence Palace-gebouw, de begrotingslijnen waar deze middelen vandaan komen, de betalingen die tot dusver zijn verricht en de betalingen die nog moeten worden verricht;

8.

herinnert aan zijn verzoek aan de Raad om informatie te verstrekken over het proces van administratieve modernisering, met name over de concrete uitvoeringsmaatregelen van dat proces, alsook over het verwachte effect ervan op de begroting van de Raad;

9.

betreurt de moeilijkheden die tot op heden herhaaldelijk werden ondervonden in de kwijtingsprocedures als gevolg van een gebrek aan samenwerkingsbereidheid van de Raad; wijst erop dat het Parlement de secretaris-generaal van de Raad geen kwijting heeft verleend voor de begrotingsjaren 2009, 2010, 2011 en 2012 vanwege de redenen die zijn uiteengezet in de resoluties van 10 mei 2011 (1), 25 oktober 2011 (2), 10 mei 2012 (3), 23 oktober 2012 (4), 17 april 2013 (5), 9 oktober 2013 (6), 3 april 2014 (7) en 23 oktober 2014 (8), en zijn besluit om de secretaris-generaal van de Raad kwijting te verlenen voor het begrotingsjaar 2013 heeft uitgesteld wegens de redenen die zijn uiteengezet in zijn resolutie van 29 april 2015 (9);

10.

herhaalt dat een effectieve begrotingscontrole alleen mogelijk is indien het Parlement en de Raad samenwerken, als uiteengezet in zijn resolutie van woensdag 29 april 2015; bevestigt dat het Parlement niet in staat is met kennis van zaken een besluit te nemen over de verlening van kwijting;

11.

herinnert de Raad aan de standpunten van de Commissie, vervat in haar brief van 23 januari 2014, dat alle instellingen volledig deel uitmaken van het follow-upproces na de opmerkingen die het Parlement in het kader van de kwijtingsprocedure formuleert, en dat alle instellingen moeten samenwerken teneinde het soepele verloop van de kwijtingsprocedure te waarborgen;

12.

wijst erop dat de Commissie in bovengenoemde brief heeft verklaard dat zij geen toezicht zal houden op de tenuitvoerlegging van de begrotingen van de andere instellingen en dat beantwoording van de vragen die aan een andere instelling zijn gericht, de autonomie van die instelling zou schenden om haar eigen afdeling van de begroting ten uitvoer te leggen;

13.

betreurt dat de Raad blijft verzuimen de vragen van het Parlement te beantwoorden; herinnert aan de conclusies van de workshop van het Parlement van 27 september 2012 over het recht van het Parlement om kwijting te verlenen aan de Raad, waar deskundigen uit juridische en academische milieus het er grotendeels over eens waren dat het Parlement recht had op informatie; verwijst in dit verband naar artikel 15, lid 3, derde alinea, van het VWEU, waarin wordt bepaald dat de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid werken;

14.

benadrukt nogmaals dat de uitgaven van de Raad op dezelfde wijze moeten worden gecontroleerd als de uitgaven van andere instellingen en dat de fundamentele onderdelen van een dergelijke controle zijn vastgelegd in zijn kwijtingsresoluties van de afgelopen jaren;

15.

onderstreept de bevoegdheid van het Parlement om kwijting te verlenen krachtens de artikelen 316, 317 en 319 van het VWEU, in overeenstemming met de tot nu toe gehanteerde interpretatie en praktijk, namelijk verlening van kwijting voor elk onderdeel van de begroting afzonderlijk, teneinde de transparantie en de democratische verantwoordingsplicht ten aanzien van de belastingbetalers van de Unie te waarborgen;

16.

is van mening dat het onvermogen van de Raad om de gevraagde documenten aan het Parlement te verstrekken bovenal het recht van burgers van de Unie op informatie en transparantie ondermijnt en een bron van zorg wordt, aangezien het een zeker democratisch tekort binnen de instellingen van de Unie blootlegt;

17.

is van mening dat het noodzakelijk is verschillende mogelijkheden te overwegen om de regels voor het verlenen van kwijting als vastgelegd in het VWEU te actualiseren;

18.

is van mening dat een bevredigende samenwerking tussen het Parlement, de Europese Raad en de Raad als het gevolg van een open en formele dialoog een positief signaal kan zijn aan de burgers van de Unie.


(1)  PB L 250 van 27.9.2011, blz. 25.

(2)  PB L 313 van 26.11.2011, blz. 13.

(3)  PB L 286 van 17.10.2012, blz. 23.

(4)  PB L 350 van 20.12.2012, blz. 71.

(5)  PB L 308 van 16.11.2013, blz. 22.

(6)  PB L 328 van 7.12.2013, blz. 97.

(7)  PB L 266 van 5.9.2014, blz. 26.

(8)  PB L 334 van 21.11.2014, blz. 95.

(9)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 22.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/51


BESLUIT (GBVB) 2015/2215 VAN DE RAAD

van 30 november 2015

ter ondersteuning van UNSCR 2235 (2015) tot instelling van een gezamenlijk onderzoeksmechanisme van de Organisatie voor het verbod van chemische wapens en van de VN (OPCW-VN) om de daders te identificeren van chemische aanslagen in de Arabische Republiek Syrië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 26, lid 2, en artikel 31, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 7 augustus 2015 heeft de VN-Veiligheidsraad unaniem UNSCR 2235 (2015) aangenomen, die een veroordeling inhoudt van ieder gebruik van giftige chemische stoffen, zoals chloor, als chemisch wapen in de Arabische Republiek Syrië en uiting geeft aan zijn vaste wil om degenen die hiervoor verantwoordelijk zijn, te identificeren. Daartoe heeft de VN-Veiligheidsraad voor een periode van één jaar, met de mogelijkheid van een toekomstige verlenging, indien hij dit nodig acht, een gezamenlijk onderzoeksmechanisme (Joint Investigative Mechanism (JIM)) ingesteld, om zo veel mogelijk natuurlijke personen, entiteiten, groepen of regeringen te identificeren die daders, organisatoren en sponsors waren of anderszins betrokken waren bij het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen in de Arabische Republiek Syrië, wanneer de onderzoeksmissie (Fact-Finding Mission (FMM)) van de Organisatie voor het verbod van chemische wapens (OPCW) vaststelt of heeft vastgesteld dat een specifiek incident in de Arabische Republiek Syrië gepaard is gegaan of waarschijnlijk gepaard is gegaan met het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen.

(2)

Op 10 september 2015 heeft de VN-Veiligheidsraad zijn goedkeuring gehecht aan de aanbevelingen, met inbegrip van elementen van een taakomschrijving voor het bij UNSCR 2235 (2015) ingestelde JIM van de OPCW-VN, die door de secretaris-generaal van de VN in zijn brieven van 27 augustus 2015 en 9 september 2015 aan de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad zijn voorgelegd.

(3)

In de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (de „strategie”) wordt de cruciale rol benadrukt die het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens, (hierna het „CWC”) en de OPCW spelen bij het tot stand brengen van een wereld zonder chemische wapens.

(4)

De Unie geeft momenteel actief uitvoering aan de strategie en aan de in hoofdstuk III ervan genoemde maatregelen, in het bijzonder door de financiële ondersteuning van specifieke projecten die uitgevoerd worden door multilaterale instellingen, zoals de OPCW. Dienovereenkomstig heeft de Raad op 9 december 2013 Besluit 2013/726/GBVB (1) vastgesteld, ter ondersteuning van activiteiten van de OPCW in het kader van UNSCR 2118 (2013), het besluit van de uitvoerende raad van de OPCW van 27 september 2013 over de vernietiging van de Syrische chemische wapens en de daaropvolgende gerelateerde resoluties en besluiten. Voorts heeft de Raad op 17 februari 2015 Besluit (GBVB) 2015/259 (2) vastgesteld ter ondersteuning van activiteiten van de OPCW in het kader van de uitvoering van de strategie.

(5)

Op 23 september 2015 heeft de directeur-generaal van de OPCW een brief gericht tot de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid („de hoge vertegenwoordiger”), met het verzoek om een financiële bijdrage van de Unie aan een trustfonds voor OPCW-missies in de Arabische Republiek Syrië, met inbegrip van activiteiten met betrekking tot de onderzoeksmissie van de OPCW FFM ter ondersteuning van het JIM, dat zal doorgaan met het analyseren van de beschuldigingen inzake het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen.

(6)

Op 24 september 2015 heeft het hoofd van het JIM van de OPCW-VN een brief gericht tot de hoge vertegenwoordiger met een verzoek om financiële steun aan het JIM door middel van een trustfonds.

(7)

Na de toetreding van de Arabische Republiek Syrië tot het CWC, die sinds 14 oktober 2013 van kracht is, is de OPCW verantwoordelijk voor de controle op de naleving van het CWC door de Arabische Republiek Syrië en de voorwaarden van eventuele relevante besluiten van de uitvoerende raad van de OPCW, en voor de rapportage, in overleg met de secretaris-generaal van de VN, waar nodig, aan de VN-Veiligheidsraad betreffende de niet-naleving van UNSCR 2118 (2013).

(8)

De technische uitvoering van dit besluit dient te worden toevertrouwd aan de OPCW en aan het VN-Bureau voor ontwapeningszaken (UNODA) als het uitvoerend bureau van het JIM-trustfonds. De door de Unie gesteunde projecten kunnen enkel worden gefinancierd via vrijwillige bijdragen aan de respectieve trustfondsen van het JIM en de OPCW. Dergelijke bijdragen van de Unie moeten het de OPCW en het JIM mogelijk maken hun taken als vermeld in UNSCR 2235 (2015) uit te voeren.

(9)

Het toezicht op de correcte uitvoering van de financiële bijdrage van de Unie dient te worden toevertrouwd aan de Commissie,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Teneinde uitvoering te geven aan bepaalde elementen van de strategie verleent de Unie steun aan de OPCW en het JIM door bij te dragen aan de kosten die samenhangen met hun activiteiten uit hoofde van UNSCR 2235 (2015), met de volgende algemene doelstelling: zoveel mogelijk natuurlijke personen, entiteiten, groepen of regeringen te identificeren die daders, organisatoren en sponsors waren of anderszins betrokken waren bij het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen in de Arabische Republiek Syrië, wanneer de onderzoeksmissie (FMM) van de OPCW vaststelt of heeft vastgesteld dat een specifiek incident in de Arabische Republiek Syrië gepaard is gegaan of waarschijnlijk gepaard is gegaan met het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen.

2.   Ter verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstelling voert de Unie de volgende projecten uit:

a)

bijzondere missies van de OPCW in de Arabische Republiek Syrië, met inbegrip van activiteiten in verband met de OPCW-onderzoeksmissie ter ondersteuning van het JIM, dat de beschuldigingen inzake het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen, analyseert;

b)

het JIM van de OPCW-VN, met inbegrip van de instelling ervan en zijn vermogen om zijn activiteiten ten volle te ontplooien uit hoofde van UNSCR 2235 (2015).

In de bijlage worden deze projecten nader omschreven.

Artikel 2

1.   De hoge vertegenwoordiger is belast met de uitvoering van dit besluit.

2.   De technische uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten wordt toevertrouwd aan de OPCW en het UNODA als het uitvoerend bureau van het JIM-trustfonds. Zij voeren deze taak uit onder de verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger. Daartoe treft de hoge vertegenwoordiger de nodige regelingen met de OPCW en het UNODA.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten bedraagt 4 586 096,00 EUR.

2.   Voor het beheer van de uitgaven die worden gefinancierd uit het in lid 1 genoemde bedrag, gelden de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de begroting van de Unie.

3.   De Commissie ziet erop toe dat de in lid 1 bedoelde uitgaven correct worden beheerd. Hiertoe sluit zij financieringsovereenkomsten met respectievelijk de OPCW en het UNODA als het uitvoerend bureau van het JIM-trustfonds. In de financieringsovereenkomsten wordt bepaald dat de OPCW en de VN er zorg voor moeten dragen dat de bijdrage van de Unie zichtbaar is in een mate die overeenstemt met haar omvang.

4.   De Commissie streeft ernaar om de in lid 3 bedoelde financieringsovereenkomsten zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van eventuele moeilijkheden in dat verband, en van de datum van sluiting van die financieringsovereenkomsten.

Artikel 4

1.   De hoge vertegenwoordiger brengt aan de Raad verslag uit over de uitvoering van dit besluit, op basis van periodieke verslagen die worden opgesteld door de OPCW en het JIM van de OPCW en de VN. Deze verslagen vormen de basis voor een evaluatie door de Raad.

2.   De Commissie brengt aan de Raad verslag uit over de financiële aspecten van de uitvoering van het in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten.

Artikel 5

1.   Dit besluit treedt in werking op de datum van de vaststelling ervan.

2.   Het verstrijkt 18 maanden na de datum van sluiting van de in artikel 3, lid 3, bedoelde financieringsovereenkomsten tussen de Commissie en de OPCW en het UNODA, of op 31 mei 2016 indien uiterlijk op die datum geen financieringsovereenkomsten zijn gesloten.

Gedaan te Brussel, 30 november 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

É. SCHNEIDER


(1)  Besluit 2013/726/GBVB van de Raad van 9 december 2013 ter ondersteuning van UNSCR 2118 (2013) en van EC-M-33/Dec 1 van de uitvoerende raad van de OPCW, in het kader van de tenuitvoerlegging van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 329 van 10.12.2013, blz. 41).

(2)  Besluit (GBVB) 2015/259 van de Raad van 17 februari 2015 ter ondersteuning van activiteiten van de Organisatie voor het verbod van chemische wapens (OPCW) in het kader van de uitvoering van de strategie van de EU tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 43 van 18.2.2015, blz. 14).


BIJLAGE

Ondersteuning door de Europese Unie van UNSCR 2235 (2015) in het kader van de uitvoering van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

1.   Algemeen kader en doelstellingen

In april 2014, op het hoogtepunt van de operatie tot verwijdering en vernietiging van de chemische wapens van Syrië, is een aantal ernstige beschuldigingen geuit inzake het gebruik van chloor als wapen tegen burgers. De directeur-generaal van de Organisatie voor het verbod van chemische wapens (OPCW) heeft in het kader van de OPCW een onderzoeksmissie (Fact-Finding Mission (FMM)) ingesteld om deze beweringen te onderzoeken. Dit besluit werd gesteund door de uitvoerende raad van de OPCW, en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties (VN) heeft zijn steun toegezegd.

Een team bestaande uit personeel van de OPCW en de VN heeft in mei 2014 getracht een onderzoek ter plaatse uit te voeren in één van de dorpen die naar verluidt zijn aangevallen met chloor. Bij het oversteken van een bufferzone tussen de door de Syrische regering en de door de oppositie gecontroleerde gebieden, kwam het team onder vuur te liggen en moest het de missie afblazen. De FFM heeft niettemin haar werkzaamheden voortgezet en ooggetuigen, behandelende artsen, eerstehulpverleners en slachtoffers in een veilige locatie buiten Syrië ondervraagd. Op basis daarvan heeft de FFM met een hoge mate van overtuiging geconcludeerd dat chloor, zuiver of in een mengsel, inderdaad in drie dorpen in het noorden van Syrië als wapen is gebruikt.

De uitvoerende raad van de OPCW heeft in zijn besluit EC-M-48/DEC.1, dat is aangenomen op 4 februari 2015, zijn ernstige bezorgdheid geuit ten aanzien van de bevindingen van de FFM en opnieuw, in de krachtigste bewoordingen, het gebruik van chemische wapens in alle omstandigheden veroordeeld. Verder heeft de uitvoerende raad van de OPCW zijn steun uitgesproken voor de voortzetting van de werkzaamheden van de FFM, in het bijzonder door bestudering van alle beschikbare informatie met betrekking tot beschuldigingen inzake het gebruik van chemische wapens in Syrië, met inbegrip van informatie die door de Arabische Republiek Syrië en door anderen is verstrekt. Dit werd gevolgd door de aanneming op 6 maart 2015 van UNSCR 2209 (2015), waarin de VN-Veiligheidsraad zijn goedkeuring hechtte aan het besluit van de uitvoerende raad van de OPCW en opriep om degenen die verantwoordelijk zijn voor deze aanslagen, ter verantwoording te roepen.

In aansluiting op deze resolutie heeft de VN-Veiligheidsraad op 7 augustus 2015 unaniem UNSCR 2235 (2015) aangenomen, die een veroordeling inhoudt van ieder gebruik van giftige chemische stoffen, zoals chloor, als chemisch wapen in de Arabische Republiek Syrië en waarin hij uiting geeft aan zijn vaste wil om degenen die hiervoor verantwoordelijk zijn, te identificeren. In dit verband heeft de VN-Veiligheidsraad herinnerd aan het Protocol nopens het verbod van het gebruik tijdens oorlogshandelingen van verstikkende, giftige of andere gassen en van vormen van bacteriologische oorlogsvoering, het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Verdrag inzake chemische wapens), en UNSCR 1540 (2004), 2118 (2013) en 2209 (2015). De VN-Veiligheidsraad heeft, voor een periode van één jaar, met de mogelijkheid van een toekomstige verlenging, indien hij dit nodig acht, een gezamenlijk onderzoeksmechanisme OPCW-VN (Joint Investigative Mechanism (JIM)) ingesteld, om zo veel mogelijk natuurlijke personen, entiteiten, groepen of regeringen te identificeren die daders, organisatoren en sponsors waren of anderszins betrokken waren bij het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen in de Arabische Republiek Syrië, wanneer de FFM van de Organisatie voor het verbod van chemische wapens (OPCW) vaststelt of heeft vastgesteld dat een specifiek incident in de Arabische Republiek Syrië gepaard is gegaan of waarschijnlijk gepaard is gegaan met het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen. Dat mechanisme wordt momenteel ingesteld.

Met het oog hierop dient de Unie steun te verlenen aan de OPCW en het JIM in hun respectieve taken uit hoofde van UNSCR 2235 (2015), besluit EC-M-48/DEC.1 van de uitvoerende raad van de OPCW en het Verdrag inzake chemische wapens.

2.   Beschrijving van de projecten

A.   Project 1: De OPCW FFM

1.   Doel van het project

Ondersteuning van de uitvoering van de OPCW FFM) in het kader van zowel UNSCR 2235 (2015) als besluit EC-M-48/DEC.1 van de uitvoerende raad van de OPCW en het Verdrag inzake chemische wapens, door middel van dekking van de operationele kosten die verband houden met de FFM. Deze kosten omvatten onder meer de inschakeling van externe adviseurs met specifieke vaardigheden (bijv. tolken en artsen) en de OPCW-uitrusting die het team van de FFM nodig heeft.

2.   Verwachte resultaten

De lopende werkzaamheden van de FFM zullen duidelijkheid verschaffen over een aantal beschuldigingen inzake het gebruik van giftige chemische stoffen in de Arabische Republiek Syrië. Er zal nauw worden samengewerkt met het JIM en aldus worden bijgedragen tot de verwezenlijking van het mandaat van het JIM uit hoofde van bepaling 5 van UNSCR 2235 (2015).

3.   Projectbeschrijving

De FFM zal blijven beoordelen of bij vermeende incidenten in de Arabische Republiek Syrië chemische stoffen als wapen zijn gebruikt of waarschijnlijk zijn gebruikt. De activiteiten van de FFM hebben zowel betrekking op beschuldigingen inzake eerdere voorvallen als op incidenten die zich in de toekomst kunnen voordoen. De complexiteit van deze activiteiten zal waarschijnlijk aanzienlijk uiteenlopen, en als gevolg hiervan kan het exacte aantal in te zetten personen niet precies worden bepaald.

Op basis van de ervaring met de missies in 2015 verwacht de OPCW dat de activiteiten van de FFM in 2016 bezoeken van 6 tot 12 inspecteurs op zes missies kunnen omvatten, waarbij de duur van elke missie ongeveer drie weken bedraagt. Het is waarschijnlijk dat elke missie de inschakeling van externe deskundigen met specifieke vaardigheden, zoals tolken en artsen, met zich zal brengen.

De volgende activiteiten zijn gepland als onderdeel van de FFM:

a)

interviews: de aard van de gemelde incidenten is zodanig dat een groot aantal uiteenlopende getuigen moet worden gehoord. Het betreft onder meer:

medisch personeel,

eerstehulpverleners,

behandelende artsen,

gewonden,

andere getuigen.

Als zodanig moeten interviewteams beschikken over een veelzijdige deskundigheid, met inbegrip van wapens, chemische stoffen, medische tekenen en symptomen, en vertolking;

b)

medische onderzoeken en het afnemen van biomedische monsters;

c)

identificatie, verzameling en analyse van monsters;

d)

verwerken van bewijsmateriaal, met inbegrip van open bronnen, alsmede voorwerpen die door getuigen en derden worden overgelegd. Complementair aan de interviewteams, is ook op dit gebied in het bijzonder een veelzijdige deskundigheid vereist;

e)

opstellen van verslagen;

f)

opleiding, met inbegrip van bijscholing om op de hoogte te blijven van moderne praktijken:

veilige en beveiligingsbenaderingen in het veld,

gesprekstechnieken,

verwerking en opslag van bewijsmateriaal, met inbegrip van de bewakingsketen,

kennis van ontplofbare oorlogsresten (ERW),

opleiding inzake giftige chemische stoffen,

forensische bewustmaking,

elementaire industriële chemie en chemische descriptie;

g)

beoordeling van het gebied en onderzoek van de plaats van het incident;

h)

personeel voor missie-ondersteuning en deskundigheid, met name voor complexe opdrachten.

B.   Project 2: OPCW-VN JIM

1.   Doel van het project

Ondersteuning van de spoedige instelling van het JIM en zijn vermogen om volledig operationeel van start te gaan uit hoofde van UNSCR 2235 (2015).

2.   Verwachte resultaten

De identificatie in de ruimst mogelijke mate van natuurlijke personen, entiteiten, groepen of regeringen die daders, organisatoren en sponsors waren of anderszins betrokken waren bij het gebruik van chemische stoffen, waaronder chloor of andere giftige chemische stoffen, als wapen in de Arabische Republiek Syrië.

3.   Projectbeschrijving

De VN-Veiligheidsraad heeft zijn goedkeuring gehecht aan de aanbevelingen van de secretaris-generaal van de VN inzake de invoering en werking van het JIM, en de secretaris-generaal van de VN verzocht om in overleg met de directeur-generaal van de OPCW onverwijld de stappen, maatregelen en regelingen uit te voeren die nodig zijn voor de snelle invoering en volledige werking van het JIM, met inbegrip van het aanwerven van onpartijdig en ervaren personeel met relevante vaardigheden en deskundigheid om ten volle uitvoering te geven aan de verantwoordelijkheden uit hoofde van UNSCR 2235 (2015).

Het JIM wordt geleid door een onafhankelijk, uit drie leden bestaand panel („het leiderspanel”), dat ondersteund wordt door een uit drie componenten bestaande kerngroep van deskundigen. In dit verband wordt het JIM geleid door een plaatsvervangend secretaris-generaal met algehele verantwoordelijkheid en twee plaatsvervangers die respectievelijk verantwoordelijk zijn voor de politieke en de onderzoekscomponent.

De leiders van het JIM worden ondersteund door drie componenten. Een politiek bureau, gevestigd in New York, verzorgt politieke analysen, juridisch advies, contacten met de media en administratieve ondersteuning. Een onderzoeksbureau, gevestigd in Den Haag, biedt chemische en medische analysen, forensisch onderzoek, analyse van militair materiaal, onderzoek en analyse van informatie. Een operationeel ondersteuningsbureau, gevestigd in New York, verleent ondersteuning aan de politieke en de onderzoekscomponent.

Het personeel van de kerngroep van het JIM, met uitzondering van personen met een administratieve functie, wordt gefinancierd uit de gewone begroting. De VN-Veiligheidsraad heeft besloten dat in materiële en technische behoeften wordt voorzien door vrijwillige bijdragen. Daartoe heeft de secretaris-generaal van de VN een trustfonds opgericht, dat wordt beheerd in overeenstemming met de administratieve en financiële voorschriften van de VN.

In overeenstemming met de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens, die de rol van de VN-Veiligheidsraad moet bevorderen en zijn deskundigheid om het hoofd te bieden aan de proliferatieproblematiek, moet versterken, steunt de Unie de uitvoering van UNSCR 2235 (2015), vooral op gebieden met een hoog potentieel voor zichtbaar en snel effect bij de instelling van het JIM en zijn vermogen om volledig operationeel te worden.

Hiertoe behoort de ondersteuning van de volgende activiteiten:

a)

de laatste hand leggen aan de oprichting van bureaus in New York en Den Haag voor respectievelijk het leiderspanel en het politieke en het onderzoeksbureau, alsmede het operationeel ondersteuningsbureau en de aankoop van kantoormeubilair en afsluitbare kasten voor de veilige opslag van ontvangen en/of door het JIM gegenereerde informatie of materialen;

b)

uitwerken en implementeren van een registratiebeheersysteem binnen een solide informatiebeveiligingsregeling die moet worden toegepast op alle door het JIM bij de uitvoering van zijn taak ontvangen of gegenereerde informatie; in deze regeling zal rekening worden gehouden met de geheimhoudings- en beveiligingsvereisten die nodig worden geacht voor de opslag en het gebruik van door het JIM ontvangen en/of gegenereerde informatie en materialen;

c)

voorbereidingen treffen voor een eventuele inzet van JIM-onderzoekers in de Arabische Republiek Syrië, indien zulks door het JIM noodzakelijk wordt geacht voor zijn onderzoek en wanneer het vaststelt dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat toegang tot Syrië gerechtvaardigd is, ook in gebieden binnen het Syrische grondgebied maar buiten de controle van de Arabische Republiek Syrië;

d)

Aankoop van communicatie- en beveiligingsgerelateerde apparatuur en kantoorbenodigdheden, ter ondersteuning van het JIM bij de uitvoering van zijn mandaat. Dit omvat IT-materieel (een speciale server, pc's, laptops met dockingstations, een extra set computers voor een niet op internet aangesloten intranet, commerciële papierversnipperaars enz.) die nodig zijn voor de uitvoering van het onder b) bedoelde informatiebeveiligingsbeleid.

Aanvullende expertise en activiteiten worden gefinancierd uit vrijwillige bijdragen naarmate de behoeften blijven evolueren. Ad-hocdeskundigen moeten worden ingehuurd voor korte perioden, onder meer voor de snelle ontwikkeling van het dossierbeheersysteem en het onder b) bedoelde informatiebeveiligingsbeleid, alsmede voor het uitwerken van gestandaardiseerde operationele procedures.

3.   Duur

De verwachte uitvoeringstermijn voor dit project bedraagt twaalf maanden.

4.   Uitvoerende instanties

De OPCW wordt belast met de technische uitvoering van project nr. 1. Dat project wordt uitgevoerd door personeel van de OPCW, deskundigen en contractanten.

Het Bureau van de Verenigde Naties voor ontwapeningszaken wordt namens het OPCW-VN JIM belast met de technische uitvoering van project nr. 2. Dat project wordt uitgevoerd door personeel van het JIM, adviseurs en contractanten.

De VN en de OPCW ontwikkelen hun activiteiten in samenwerking met relevante partners, waaronder internationale organisaties en agentschappen, om voor effectieve synergieën te zorgen en dubbel werk te voorkomen.

5.   Zichtbaarheid van de Unie

De uitvoerende instanties nemen alle passende maatregelen om bekendheid te geven aan het feit dat de Unie de actie financiert. Die maatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de Communicatie- en zichtbaarheidshandleiding betreffende externe maatregelen van de Europese Unie, die door de Europese Commissie is gepubliceerd.

6.   Rapportage

De uitvoerende instanties stellen de volgende verslagen op:

a)

periodieke verslagen over de uitvoering van de betrokken projecten; en

b)

een eindverslag uiterlijk drie maanden na de voltooiing van de relevante activiteiten.

7.   Totale geraamde kosten van de projecten

De totale geraamde kosten van de projecten bedragen 4 586 096,00 EUR.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/58


BESLUIT (GBVB) 2015/2216 VAN DE RAAD

van 30 november 2015

tot wijziging van Besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Gezien Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB (1), en met name artikel 23,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 26 juli 2010 heeft de Raad Besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran vastgesteld.

(2)

Het Gerecht van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 18 september 2015 in zaak T-121/13 het besluit van de Raad om de Oil Industry Pension Fund Investment Company (OPIC) op te nemen op de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in bijlage II bij Besluit 2010/413/GBVB, nietig verklaard.

(3)

De OPIC moet op grond van een nieuwe motivering opnieuw worden opgenomen op de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten.

(4)

Besluit 2010/413/GBVB dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage II bij Besluit 2010/413/GBVB wordt gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op 1 december 2015.

Gedaan te Brussel, 30 november 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

J. ASSELBORN


(1)  PB L 195 van 27.7.2010, blz. 39.


BIJLAGE

De volgende entiteit wordt opgenomen op de lijst in deel I van bijlage II bij Besluit 2010/413/GBVB:

I.   Bij nucleaire activiteiten en activiteiten in verband met ballistische raketten betrokken personen en entiteiten, en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen

B.   Entiteiten

 

Naam

Informatie ter identificatie

Motivering

Datum plaatsing op de lijst

„159.

Oil industry Pension Fund Investment Company (OPIC)

No 234, Taleghani St, Teheran, Iran

De OPIC verstrekt aanzienlijke steun aan de regering van Iran door het aanbieden van financiële middelen en financieringsdiensten voor olie- en gasontwikkelingsprojecten aan verscheidene entiteiten die banden hebben met de regering van Iran, waaronder dochterondernemingen van ondernemingen die eigendom zijn van de staat (NIOC). Tevens heeft de OPIC de eigendom gehad van de IOEC (Iranian Offshore Engineering Construction Co.), die door de EU op de lijst is geplaatst wegens het verlenen van logistieke steun aan de regering van Iran.

De olie- en gassector vormt een belangrijke bron van inkomsten voor de Iraanse regering, en er is een mogelijk verband tussen de olie-inkomsten van Iran die afkomstig zijn van zijn energiesector en de financiering van proliferatiegevoelige activiteiten van Iran.

De directeur van de OPIC is Naser Maleki, die op de lijst van de Verenigde Naties is geplaatst als hoofd van de Shahid Hemat Industrial Group (SHIG) en als ambtenaar van het MODAFL (Iranian Ministry of Defence and Armed Forces Logistics — Iraans ministerie van Defensie en Logistiek van de Strijdkrachten) die toezicht houdt op de werkzaamheden in verband met het programma voor de ballistische raket Shahab 3 (de ballistische langeafstandsraket die Iran momenteel in gebruik heeft). De SHIG is op de lijst van de Verenigde Naties geplaatst omdat het een ondergeschikte entiteit is van de Aerospaces Industries Organisation (AIO, die door de EU op de lijst is geplaatst) en betrokken is bij het ballistischerakettenprogramma van Iran. Bijgevolg is de OPIC rechtstreeks betrokken bij de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van overbrengingssystemen voor nucleaire wapens.

1.12.2015”


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/60


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2015/2217 VAN DE COMMISSIE

van 27 november 2015

betreffende maatregelen om het binnenbrengen in de Unie van het mond-en-klauwzeervirus uit Libië en Marokko te voorkomen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 8223)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/496/EEG van de Raad van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG (1), en met name artikel 18, lid 6,

Gezien Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (2), en met name artikel 22, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 91/496/EEG stelt de beginselen vast voor de veterinaire controles voor dieren die uit derde landen in de Unie worden binnengebracht. De richtlijn bepaalt welke maatregelen de Commissie kan nemen indien zich op het grondgebied van een derde land een ziekte voordoet of verspreidt waaraan ernstige gevaren voor de gezondheid van dieren of mensen kunnen zijn verbonden.

(2)

Richtlijn 97/78/EG stelt de beginselen vast voor de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Unie worden binnengebracht. De richtlijn bepaalt welke maatregelen de Commissie kan nemen indien zich op het grondgebied van een derde land een ziekte voordoet of verspreidt waaraan ernstige gevaren voor de gezondheid van dieren of mensen kunnen zijn verbonden.

(3)

Mond-en-klauwzeer is een van de meest besmettelijke ziekten bij runderen, schapen, geiten en varkens. Het virus dat de ziekte veroorzaakt, kan zich zeer snel verspreiden, met name via producten afkomstig van geïnfecteerde dieren en via besmette levenloze objecten, waaronder vervoermiddelen zoals transportvoertuigen voor dieren. Het virus kan tevens naargelang de temperatuur gedurende meerdere weken overleven in een verontreinigde omgeving buiten het gastdier.

(4)

Naar aanleiding van uitbraken van mond-en-klauwzeer in Algerije, Libië en Tunesië in 2014 zijn bij Uitvoeringsbesluit 2014/689/EU van de Commissie (3) beschermingsmaatregelen bepaald om het binnenbrengen in de Unie van die ziekte te voorkomen.

(5)

Uitvoeringsbesluit 2014/689/EU voorzag met name in maatregelen betreffende de reiniging en ontsmetting van transportvoertuigen voor dieren en veeschepen die uit Algerije, Libië en Tunesië kwamen. Aangezien Marokko mogelijk op de route ligt van transportvoertuigen voor dieren die uit Algerije, Libië en Tunesië op de terugweg naar de Unie zijn, waren die maatregelen ook van toepassing op transportvoertuigen en veeschepen die uit dat land kwamen. Dit besluit was tot 1 oktober 2015 van toepassing.

(6)

Op 2 november 2015 heeft Marokko aan de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) een uitbraak van mond-en-klauwzeer van serotype O in het westelijke deel van zijn grondgebied bevestigd.

(7)

De aanwezigheid van mond-en-klauwzeer in Marokko kan een ernstig gevaar betekenen voor de veestapel van de Unie.

(8)

De mond-en-klauwzeersituatie in Libië blijft onzeker en een aanzienlijk aantal partijen levende runderen wordt uit EU-lidstaten naar dat land uitgevoerd.

(9)

Bovendien liggen Libië en Marokko mogelijk op de route van transportvoertuigen voor dieren die uit andere Afrikaanse landen op de terugweg naar de Unie zijn.

(10)

Wegens de mond-en-klauwzeersituatie in Libië en Marokko moeten derhalve op Unieniveau beschermende maatregelen worden getroffen die rekening houden met de overleving van het mond-en-klauwzeervirus in het milieu en met de mogelijke routes waarlangs dat virus kan worden versleept.

(11)

Transportvoertuigen voor dieren en veeschepen die worden gebruikt voor het vervoer van levende dieren naar Libië en Marokko kunnen in die landen met het mond-en-klauwzeervirus worden verontreinigd en vormen derhalve bij hun terugkeer in de Unie een risico van insleep van de ziekte.

(12)

Adequate reiniging en ontsmetting van transportvoertuigen voor dieren en veeschepen is de meest geschikte manier om het gevaar voor snelle virusoverdracht over grote afstanden te verminderen.

(13)

Daarom moet worden gewaarborgd dat alle transportvoertuigen voor dieren en veeschepen die levende dieren naar bestemmingen in Libië of Marokko hebben vervoerd, naar behoren worden gereinigd en ontsmet, en dat die reiniging en ontsmetting met de nodige bewijsstukken worden gestaafd in een verklaring die de exploitant of bestuurder bij de bevoegde autoriteit op het punt van binnenkomst in de Unie moet indienen.

(14)

De exploitant of bestuurder moet ervoor zorgen dat voor elk transportvoertuig voor dieren en veeschip dat levende dieren naar bestemmingen in Libië of Marokko heeft vervoerd, gedurende ten minste drie jaar een reinigings- en ontsmettingscertificaat wordt bijgehouden.

(15)

De lidstaten moeten ook de mogelijkheid hebben voertuigen die diervoeders vervoeren uit of die diervoeders hebben vervoerd naar besmette landen en waarvoor een aanzienlijk risico op het binnenbrengen van mond-en-klauwzeer op het grondgebied van de Unie niet kan worden uitgesloten, te onderwerpen aan een ontsmetting ter plaatse van de wielen of, voor zover dat nodig wordt geacht om dat risico te beperken, enig ander onderdeel van het voertuig.

(16)

Hoewel uit geen enkel land in Afrika levende dieren van voor mond-en-klauwzeer gevoelige soorten mogen worden ingevoerd, is het evenwel overeenkomstig Richtlijn 2009/156/EG van de Raad (4) toegestaan bepaalde categorieën paardachtigen uit Marokko in te voeren en mogen overeenkomstig Besluit 2010/57/EU van de Commissie (5) paardachtigen uit dat derde land met een ander derde land als bestemming door de Unie worden doorgevoerd. Daarom moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben transportvoertuigen voor dieren die uit dat derde land afkomstige paardachtigen vervoeren, te onderwerpen aan een ontsmetting ter plaatse van de wielen of, voor zover dat nodig wordt geacht om het risico van het binnenbrengen van mond-en-klauwzeer in de Unie te beperken, enig ander onderdeel van het voertuig.

(17)

De in dit besluit vervatte maatregelen moeten van toepassing zijn voor een periode die lang genoeg is om een volledige evaluatie van de ontwikkeling van mond-en-klauwzeer in de getroffen gebieden uit te voeren.

(18)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In dit besluit wordt onder „transportvoertuig voor dieren” of „veeschip” elk voertuig of vaartuig dat wordt of is gebruikt voor het vervoer van levende landdieren verstaan.

Artikel 2

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten of bestuurders van transportvoertuigen voor dieren of veeschepen bij aankomst uit Libië of Marokko aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat op het punt van binnenkomst in de Unie informatie verstrekken waaruit blijkt dat het compartiment voor de dieren of voor de lading, indien van toepassing de carrosserie, de laadbrug, de uitrusting die in contact is geweest met dieren, de wielen en de cabine van de bestuurder, alsmede de beschermende kleding/laarzen die bij het lossen zijn gebruikt, na de laatste lossing van dieren zijn gereinigd en ontsmet.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt opgenomen in een overeenkomstig het model in bijlage I opgestelde verklaring of in enig ander document met gelijkwaardige vorm met daarin ten minste dezelfde gegevens als in het model.

3.   Het origineel van de in lid 2 bedoelde verklaring wordt gedurende drie jaar door de bevoegde autoriteit bewaard.

Artikel 3

1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van het punt van binnenkomst in de Unie voert een visuele controle uit van de uit Libië of Marokko afkomstige transportvoertuigen voor dieren om vast te stellen of zij voldoende gereinigd en ontsmet zijn.

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat die belast is met de afgifte van het diergezondheidscertificaat voor de invoer in Libië en Marokko van levende dieren die moeten worden geladen, voert een visuele controle uit van de veeschepen om vast te stellen of zij vóór de lading van de dieren voldoende gereinigd en ontsmet zijn.

3.   Wanneer uit de in de leden 1 en 2 bedoelde controles blijkt dat de reiniging en de ontsmetting op bevredigende wijze zijn uitgevoerd of wanneer de bevoegde autoriteit naast de in lid 1 bedoelde maatregelen een verdere ontsmetting van reeds gereinigde transportvoertuigen voor dieren of veeschepen heeft gelast, georganiseerd en uitgevoerd, wordt dat door de bevoegde autoriteit geattesteerd door een certificaat overeenkomstig het model in bijlage II af te geven.

4.   Wanneer uit de in de leden 1 en 2 bedoelde controles blijkt dat de reiniging en de ontsmetting van het transportvoertuig voor dieren of het veeschip niet op bevredigende wijze zijn uitgevoerd, neemt de bevoegde autoriteit een van de volgende maatregelen:

a)

het transportvoertuig voor dieren of het veeschip naar behoren laten reinigen en ontsmetten op een door de bevoegde autoriteit aangewezen plaats die zo dicht mogelijk bij het punt van binnenkomst in de betrokken lidstaat ligt en het in lid 3 bedoelde certificaat afgeven;

b)

bij gebrek aan een geschikte locatie voor de reiniging en de ontsmetting in de nabijheid van het punt van binnenkomst of wanneer er een risico bestaat dat overblijfsels van dierlijke producten het ongereinigde transportvoertuig voor dieren of veeschip verlaten:

i)

het transportvoertuig voor dieren of het veeschip de toegang tot de Unie weigeren, of

ii)

ter plaatse een voorlopige ontsmetting verrichten van het transportvoertuig voor dieren of het veeschip dat niet op bevredigende wijze is gereinigd en ontsmet in afwachting van de toepassing van de maatregelen bedoeld onder a).

5.   Het origineel van het in lid 3 bedoelde certificaat wordt gedurende drie jaar door de exploitant of bestuurder van het transportvoertuig voor dieren bewaard. Een kopie van dat certificaat wordt gedurende drie jaar door de bevoegde autoriteit bewaard.

Artikel 4

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van het punt van binnenkomst in de Unie kan voertuigen die diervoeders hebben vervoerd uit of naar Libië of Marokko, waarvoor een aanzienlijk risico op het binnenbrengen van mond-en-klauwzeer in de Unie niet kan worden uitgesloten, onderwerpen aan een ontsmetting ter plaatse van de wielen of, voor zover dat nodig wordt geacht om dat risico te beperken, enig ander onderdeel van het voertuig.

Artikel 5

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van de grensinspectiepost van binnenkomst kan transportvoertuigen die paardachtigen uit Marokko vervoeren die overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2009/156/EG en in geval van doorvoer overeenkomstig Besluit 2010/57/EU in de Unie mogen worden binnengebracht, waarvoor een aanzienlijk risico op het binnenbrengen van mond-en-klauwzeer op het grondgebied van de Unie niet kan worden uitgesloten, onderwerpen aan een ontsmetting ter plaatse van de wielen of, voor zover dat nodig wordt geacht om dat risico te beperken, enig ander onderdeel van het voertuig.

Artikel 6

Dit besluit is van toepassing tot en met 31 december 2016.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 27 november 2015.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 268 van 24.9.1991, blz. 56.

(2)  PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9.

(3)  Uitvoeringsbesluit 2014/689/EU van de Commissie van 29 september 2014 betreffende maatregelen om het binnenbrengen in de Unie van het mond-en-klauwzeervirus uit Algerije, Libië, Marokko en Tunesië te voorkomen (PB L 287 van 1.10.2014, blz. 27).

(4)  Richtlijn 2009/156/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PB L 192 van 23.7.2010, blz. 1).

(5)  Besluit 2010/57/EU van de Commissie van 3 februari 2010 tot vaststelling van gezondheidsgaranties voor de doorvoer van paardachtigen die worden vervoerd door de in bijlage I bij Richtlijn 97/78/EG van de Raad opgenomen gebieden (PB L 32 van 4.2.2010, blz. 9).


BIJLAGE I

Modelverklaring te verstrekken door exploitanten/bestuurders van transportvoertuigen voor dieren/veeschepen die uit Libië of Marokko komen

Ondergetekende, exploitant/bestuurder van het transportvoertuig voor dieren/veeschip … (1),

Verklaart het volgende:

De laatste lossing van dieren en diervoeders vond plaats in:

Land, regio, plaats

Datum (dd.mm.jjjj)

Tijdstip (uu:mm)

 

 

 

 

Het transportvoertuig voor dieren/veeschip is na het lossen gereinigd en ontsmet. De reiniging en ontsmetting omvatten het compartiment voor de dieren of voor de lading, [de carrosserie,] (2) de laadbrug, de uitrusting die in contact is geweest met dieren, de wielen en de cabine van de bestuurder, alsmede de beschermende kleding/laarzen die bij het lossen zijn gebruikt.

De reiniging en ontsmetting vonden plaats in:

Land, regio, plaats

Datum (dd.mm.jjjj)

Tijdstip (uu:mm)

 

 

 

 

Het ontsmettingsmiddel is gebruikt in de door de producent aanbevolen concentraties (3):

De volgende lading van dieren zal plaatsvinden in:

Land, regio, plaats

Datum (dd.mm.jjjj)

Tijdstip (uu:mm)

 

 

 

 

Datum

Plaats

Handtekening van de exploitant/bestuurder

 

 

 

Naam van de exploitant/bestuurder van het transportvoertuig voor dieren en het bedrijfsadres (in drukletters)


(1)  Kentekennummer/identificatienummer van het transportvoertuig voor dieren/veeschip invullen.

(2)  Schrappen indien niet van toepassing.

(3)  Stof en concentratie aangeven.


BIJLAGE II

Model van reinigings- en ontsmettingscertificaat voor transportvoertuigen voor dieren/veeschepen die uit Libië of Marokko komen

Ondergetekende, ambtenaar, verklaart dat hij:

1)

het (de) transportvoertuig(en) voor dieren/het veeschip (de veeschepen) met het (de) kentekennummer(s)/identificatienummer(s) … (1) vandaag heeft gecontroleerd en bij een visuele inspectie heeft geconstateerd dat het compartiment voor de dieren of voor de lading, [de carrosserie] (2), de laadbrug, de uitrusting die in contact is geweest met dieren, de wielen en de cabine van de bestuurder, alsmede de beschermende kleding/laarzen die bij het lossen zijn gebruikt, op bevredigende wijze zijn gereinigd;

2)

de informatie heeft gecontroleerd die is ingediend in de vorm van een verklaring als vastgesteld in bijlage I bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2217 van de Commissie (3) of in een ander document met gelijkwaardige vorm met betrekking tot de punten in bijlage I bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2217 van de Commissie.

Datum

Tijdstip

Plaats

Bevoegde autoriteit

Handtekening van de ambtenaar (4)

 

 

 

 

 

Stempel:

Naam in drukletters:


(1)  Kentekennummer(s)/identificatienummer(s) van het (de) transportvoertuig(en) voor dieren/het veeschip (de veeschepen) invullen.

(2)  Schrappen indien niet van toepassing.

(3)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2217 van de Commissie van 27 november 2015 betreffende maatregelen om het binnenbrengen in de Unie van het mond-en-klauwzeervirus uit Libië en Marokko te voorkomen (PB L 314 van 1.12.2015, blz. 60).

(4)  De kleur van het stempel en de handtekening moet verschillen van die van de gedrukte tekst.


1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/66


BESLUIT (EU) 2015/2218 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 20 november 2015

betreffende de procedure tot vaststelling van de niet-toepasselijkheid op personeelsleden van het vermoeden van een materiële impact op het risicoprofiel van een onder toezicht staande kredietinstelling (ECB/2015/38)

DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 127, lid 6, en artikel 132,

Gezien Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (1), met name artikel 4, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Binnen het bij artikel 6 van Verordening (EU) nr. 1024/2013 ingestelde kader heeft de Europese Centrale Bank (ECB) de exclusieve bevoegdheid de krachtens artikel 4 van die Verordening aan de ECB opgedragen taken uit te voeren ten aanzien van in de deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen of bijkantoren die zijn gevestigd in deelnemende lidstaten door in niet-deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen.

(2)

Een geharmoniseerd juridisch kader binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme moet worden opgericht om de doelstellingen van de bankenunie te verwezenlijken, zulks in navolging van de conclusie van de Europese Raad van 19 oktober 2012 die bepaalt dat het proces naar een hechtere economische en monetaire unie moet voortbouwen op het institutionele en juridische kader van de Unie.

(3)

Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/17) (2) stelt het kader vast voor samenwerking tussen de ECB en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme. Met name deel III, titel 2 omvat algemene bepalingen met betrekking tot een passende vaststellingsprocedure voor ECB-toezichtbesluiten.

(4)

Het bij Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en van de Raad (3) ingestelde prudentieel toezichtkader vereist dat instellingen vaststellen van welke personeelsleden de beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling materieel beïnvloeden. Indien vastgesteld is dat personeelsleden het risicoprofiel van een instelling materieel beïnvloeden, verzekeren toegepaste criteria dat die vaststelling het risiconiveau van de uiteenlopende activiteiten binnen de instelling weerspiegelen.

(5)

De ECB verzekert binnen het kader van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 van de Commissie (4) dat de onder direct ECB-toezicht staande entiteiten de regels tot vaststelling van personeelsleden die het risicoprofiel van een instelling materieel beïnvloeden, coherent toepassen hetgeen de solide vaststelling waarborgt. Dit besluit voorziet derhalve in een procedure met betrekking tot de toepassing van de in artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 vastgelegde kwantitatieve criteria,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Werkingssfeer

Dit besluit stelt de procedurele voorschriften vast voor zowel de kennisgeving, alsook het door de onder toezicht staande kredietinstellingen bij de ECB in te dienen verzoek om voorafgaande toestemming, inzake de niet-toepasselijkheid van het vermoeden dat het personeelsleden, of categorieën personeelsleden, betreft zoals bedoeld op basis van de in artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 vastgelegde kwantitatieve criteria.

Artikel 2

Definities

In dit besluit wordt bedoeld met:

1)   „onder toezicht staande kredietinstelling”: een belangrijke onder toezicht staande kredietinstelling als bedoeld in artikel 2, punt 16, van Verordening (EU) nr. 468/2014 (ECB/2014/17) of een belangrijke onder toezicht staande groep als bedoeld in artikel 2, punt 22, van Verordening (EU) nr. 468/2014 (ECB/2014/17);

2)   „ECB-toezichtbesluit”: heeft dezelfde betekenis als bedoeld in artikel 2, punt 26, van Verordening (EU) nr. 468/2014 (ECB/2014/17);

3)   „betrokken personeelslid”: alle personeelsleden van een onder toezicht staande kredietinstelling wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de kredietinstelling materieel beïnvloeden overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014, zulks op individueel, gesubconsolideerd of geconsolideerd niveau, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, punten 48 en 49, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5).

Artikel 3

Aan de ECB te verstrekken algemene informatie

1.   De kennisgeving krachtens artikel 4, lid 4, en het verzoek om voorafgaande toestemming krachtens artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bevatten de volgende informatie ten aanzien van het einde van het voorafgaande en het lopende boekjaar:

a)

de referentiedatum;

b)

de identificatiecode juridische entiteit (LEI) van de onder toezicht staande kredietinstelling;

c)

het aantal werknemers (voltijdequivalent);

d)

het aantal betrokken personeelsleden;

e)

het aantal betrokken personeelsleden, vastgesteld krachtens de kwalitatieve criteria van artikel 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014;

f)

het aantal betrokken personeelsleden, zulks uitsluitend gebaseerd op de in artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 vastgelegde kwantitatieve criteria, samen met een vermelding tot welke van de in artikel 4, lid 1, onder a), b) of c), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde categorieën elk betrokken personeelslid behoort;

g)

het aantal betrokken personeelsleden, uitsluitend vastgesteld op basis van aanvullende criteria die de onder toezicht staande kredietinstelling heeft opgesteld.

2.   De kennisgeving krachtens artikel 4, lid 4, en het verzoek om voorafgaande toestemming krachtens artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bevatten de volgende informatie ten aanzien ieder personeelslid voor wie niet-toepassing verzocht wordt:

a)

de naam van het personeelslid, entiteit, de bedrijfseenheid, afdeling, functie en de rapportagelijn samen met het aantal werknemers (voltijdequivalent) dat ressorteert onder het management van het personeelslid;

b)

of het personeelslid deel uitmaakt van een functie waarin risico's genomen worden, of die risico's beheerst, en indien van toepassing, welke is de in miljoen(en) euro uitgedrukte drempel van risicoposities die functie mag innemen;

c)

of het personeelslid lid is van een comité en, indien van toepassing, de naam van het comité, het rapportageniveau van het comité, het risicoautorisatieniveau uitgedrukt als een percentage van het tier 1-kernkapitaal;

d)

het totale bezoldigingsbedrag in euro en de verhouding tussen de variabele en vaste bezoldiging van het personeelslid in het voorafgaande boekjaar;

e)

de prestatiekernindicatoren voor de variabele bezoldiging van het personeelslid;

f)

de kwantitatieve criteria op basis waarvan werd vastgesteld dat het een betrokken personeelslid betreft (artikel 4, lid 1, onder a), b) of c), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014);

g)

de criteria op basis waarvan de niet-toepassing voor het personeelslid wordt verzocht (artikel 4, lid 2, onder a) of b), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014).

3.   De kennisgeving krachtens artikel 4, lid 4, en het verzoek om voorafgaande toestemming krachtens artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bevatten het jaarlijkse interne of externe auditevaluatierapport inzake het vaststellingsproces ten aanzien van betrokken personeelsleden en de procesresultaten, waaronder ook de verzochte niet-toepassingen.

Artikel 4

Documentatie vereist om te onderbouwen dat een bedrijfseenheid niet van materieel belang is

1.   Voor de indiening van een kennisgeving krachtens artikel 4, lid 4 of van een verzoek om voorafgaande toestemming krachtens artikel 4, lid 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014, dienen de onder toezicht staande kredietinstellingen de volgende documentatie in bij de ECB om te onderbouwen dat een personeelslid, of een categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, alleen beroepswerkzaamheden verricht in een bedrijfseenheid die geen materiële bedrijfseenheid is, zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, onder a), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014:

a)

een gedetailleerde en allesomvattende beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden van het betrokken personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid hoort;

b)

een organisatieschema van de betrokken bedrijfseenheid met de hiërarchische structuur en rapportagelijnen, waaronder het betrokken personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort;

c)

een gedetailleerde beschrijving van de interne kapitaalallocatie van de betrokken bedrijfseenheid overeenkomstig artikel 73 van Richtlijn 2013/36/EU voor het lopende boekjaar en de twee voorafgaande boekjaren;

d)

een overzicht van de interne kapitaalallocatie van alle bedrijfseenheden overeenkomstig artikel 73 van Richtlijn 2013/36/EU voor het lopende boekjaar en de twee voorafgaande boekjaren;

e)

een verklaring die uiteenzet waarom de onder toezicht staande kredietinstelling het personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, een bezoldiging heeft toegekend die voldoet aan de in artikel 4, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde criteria, ofschoon het personeelslid beroepswerkzaamheden uitoefent in een niet-materiële bedrijfseenheid;

f)

een onderbouwde verklaring die uiteenzet waarom het personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, niet voldoet aan de in artikel 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde kwalitatieve criteria;

2.   Indien de definitie van bedrijfseenheden binnen de onder toezicht staande kredietinstelling in het lopende en in de twee voorafgaande jaren gewijzigd is, verstrekt de onder toezicht staande kredietinstelling de redenen daarvoor.

3.   De ECB kan verlangen dat de onder toezicht staande kredietinstelling nadere informatie verstrekt ter onderbouwing van het verzoek.

Artikel 5

Documentatie om te onderbouwen dat de beroepswerkzaamheden van een personeelslid het risicoprofiel van een materiële bedrijfseenheid niet materieel beïnvloeden

1.   Voor de indiening van een kennisgeving krachtens artikel 4, lid 4, of van een verzoek om voorafgaande toestemming krachtens artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014, dienen de onder toezicht staande kredietinstellingen de volgende documentatie in bij de ECB om te onderbouwen dat een personeelslid, of een categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, het risicoprofiel van een in artikel 4, lid 2, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde materiële bedrijfseenheid niet materieel beïnvloedt:

a)

een gedetailleerde en allesomvattende beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden van het betrokken personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort;

b)

een organisatieschema van de betrokken bedrijfseenheid met de hiërarchische structuur en rapportagelijnen, waaronder het betrokken personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort;

c)

een gedetailleerde beschrijving van de in artikel 4, lid 3, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde objectieve criteria die zijn toegepast om te beoordelen of de beroepswerkzaamheden van het betrokken personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, het risicoprofiel van een materiële bedrijfseenheid niet materieel beïnvloeden, waarbij wordt vermeld hoe deze criteria werden toegepast en hoe met alle voor de meting van interne risico's toegepaste relevante risico- en prestatie-indicatoren rekening werd gehouden;

d)

een verklaring die uiteenzet waarom de onder toezicht staande kredietinstelling het personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, een bezoldiging toegekend heeft die voldoet aan de in artikel 4, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde criteria, ofschoon het personeelslid het risicoprofiel van een materiële bedrijfseenheid niet materieel beïnvloedt;

e)

een onderbouwde verklaring die uiteenzet waarom het betrokken personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, niet voldoet aan de in artikel 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde kwalitatieve criteria;

2.   De ECB kan verlangen dat de onder toezicht staande kredietinstelling nadere informatie verstrekt ter onderbouwing van het verzoek.

Artikel 6

Aanvullende documentatie ter onderbouwing van verzoeken voor personeelsleden aan wie een totale bezoldiging van 1 000 000 EUR of meer werd toegekend

1.   Wanneer onder toezicht staande kredietinstellingen een verzoek indienen om voorafgaande toestemming overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 voor een personeelslid aan wie in het voorafgaande boekjaar een totale bezoldiging van 1 000 000 EUR of meer werd toegekend, verstrekken de onder toezicht staande kredietinstellingen de volgende documentatie aan de ECB ter onderbouwing van de in artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden:

a)

een gedetailleerde beschrijving van de met de beroepswerkzaamheid van het relevante personeelslid samenhangende uitzonderlijke omstandigheden en de invloed ervan op het risicoprofiel van de onder toezicht staande kredietinstelling. Zeer sterke concurrentie wordt niet als een uitzonderlijke omstandigheid beschouwd;

b)

een gedetailleerde beschrijving van de met de bezoldiging van het betrokken personeelslid verband houdende uitzonderlijke omstandigheden, die verklaart waarom de onder toezicht staande kredietinstelling het personeelslid een bezoldiging toegekend heeft van 1 000 000 EUR of meer, ofschoon het personeelslid naar verluidt het risicoprofiel van de onder toezicht staande kredietinstelling niet materieel beïnvloedt.

2.   De ECB kan verlangen dat de onder toezicht staande kredietinstelling nadere informatie verstrekt ter onderbouwing van het verzoek.

Artikel 7

Kennisgevingindieningstermijn

1.   Kennisgevingen krachtens artikel 4, lid 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 worden onverwijld ingediend, maar uiterlijk binnen zes maanden te rekenen van het einde van het voorgaande boekjaar. Een als basis voor een kennisgeving gebruikte vaststelling door de onder toezicht staande kredietinstelling wordt beperkt tot de verrichting van werkzaamheden van het personeelslid gedurende het boekjaar volgende op het jaar waarin de kennisgeving werd gedaan.

2.   Voor personeelsleden die in de vorige indieningsperiode onder een kennisgeving vielen, is een nieuwe kennisgeving niet vereist zolang het voor de vaststelling gehanteerde criterium nog steeds van toepassing is.

3.   Ingeval een kennisgeving voor het eerst van toepassing is op een personeelslid, geldt de vaststelling zowel voor de verrichting van werkzaamheden van het personeelslid gedurende het boekjaar waarin de kennisgeving wordt gedaan, alsook op de verrichting van werkzaamheden van het personeelslid gedurende het volgende boekjaar. Deze bepaling is slechts van toepassing op na de inwerkingtreding van dit besluit ingediende kennisgevingen.

Artikel 8

Indieningstermijn voor verzoeken om voorafgaande toestemming

Kennisgevingen krachtens artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 worden onverwijld ingediend, maar uiterlijk binnen zes maanden te rekenen van het einde van het voorgaande boekjaar.

Artikel 9

Beoordeling door de ECB

1.   Op basis van overeenkomstig artikel 4, lid 4, ingediende kennisgevingen en overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 ingediende verzoeken om voorafgaande toestemming beoordeelt de ECB:

a)

of de documentatie volledig is;

b)

de basis op grond waarvan de onder toezicht staande kredietinstelling heeft vastgesteld dat het relevante personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, voldoet aan de artikel 4, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 bedoelde voorwaarden;

c)

of het personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, door het uitoefenen van de beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van een materiële bedrijfseenheid niet materieel beïnvloedt door na te gaan;

i)

of de onder toezicht staande kredietinstelling objectieve criteria heeft toegepast die rekening houden met alle relevante risico- en prestatie-indicatoren die de entiteit anderszins gebruikt om overeenkomstig artikel 74 van Richtlijn 2013/36/EU risico's vast te stellen, te beheren en te monitoren;

ii)

of de onder toezicht staande kredietinstelling de taken en autorisaties van het betrokken personeelslid, of de categorie van personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, en de invloed van die taken en autorisaties op het risicoprofiel van de onder toezicht staande kredietinstelling, heeft vergeleken met de invloed van de beroepswerkzaamheden van personeelsleden die middels de kwalitatieve criteria van artikel 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 zijn vastgesteld;

d)

met betrekking tot verzoeken om voorafgaande toestemming voor personeelsleden aan wie een totale bezoldiging van 1 000 000 EUR of meer werd toegekend, of uitzonderlijke omstandigheden van toepassing zijn. Voorafgaand aan enig te nemen besluit, stelt de ECB in dergelijke gevallen de Europese Bankautoriteit in kennis van de resultaten van de initiële beoordeling.

2.   Ingeval van een overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 ingediend verzoek om voorafgaande toestemming, neemt de ECB binnen drie maanden na ontvangst van de complete documentatie een besluit.

3.   Ingeval van een kennisgeving overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 waarin de beoordeling vermeldt dat niet aan de in dit besluit en in artikel 4, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 vastgelegde vereisten is voldaan, stelt de ECB de onder toezicht staande kredietinstelling daarvan binnen drie maanden na ontvangst van de complete documentatie in kennis. De onder toezicht staande kredietinstelling past artikel 4, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 niet toe. Bij gebreke aan een kennisgeving door de ECB overeenkomstig de eerste zin van dit lid, wordt de onder toezicht staande kredietinstelling geacht te voldoen aan artikel 4, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 en de daarin bedoelde vereisten.

Artikel 10

Duur van voorafgaand verleende toestemming

1.   Een door de ECB overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 voorafgaand verleende toestemming is beperkt tot de verrichting van werkzaamheden door het personeelslid gedurende het boekjaar volgende op het jaar waarin de onder toezicht staande kredietinstelling in kennis gesteld werd van het ECB-toezichtbesluit houdende de toestemming.

2.   Ingeval van een eerste verzoek voor een relevant personeelslid, wordt toestemming verleend voor de verrichting van werkzaamheden door het personeelslid gedurende het boekjaar waarin de onder toezicht staande kredietinstelling in kennis werd gesteld van het ECB-toezichtbesluit houdende de toestemming, en tevens voor de verrichting van werkzaamheden door het personeelslid gedurende het volgende boekjaar. Deze bepaling is slechts van toepassing ten aanzien van na de inwerkingtreding van dit besluit ingediende kennisgevingen.

Artikel 11

Overgangsbepalingen

1.   Dit besluit is van toepassing op de indiening van kennisgevingen krachtens artikel 4, lid 4, of op na de inwerkingtreding van dit besluit krachtens artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 ingediende kennisgevingen voor voorafgaande goedkeuring.

2.   De indiening van kennisgevingen krachtens artikel 4, lid 4, of kennisgevingen voor voorafgaande goedkeuring krachtens artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014, die is gebaseerd op informatie uit 2014, wordt bij wijze van uitzondering uiterlijk op 31 december 2015 gedaan.

3.   De door de ECB overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 uit hoofde van deze overgangsbepalingen verleende toestemmingen zijn van toepassing op de verrichting van werkzaamheden door het personeelslid gedurende het boekjaar 2015 en 2016.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Frankfurt am Main, 20 november 2015.

De president van de ECB

Mario DRAGHI


(1)  PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63.

(2)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 van de Commissie van 4 maart 2014 houdende aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen met betrekking tot kwalitatieve en passende kwantitatieve criteria tot vaststelling van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van een instelling materieel beïnvloeden (PB L 167 van 6.6.2014, blz. 30).

(5)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).


Rectificaties

1.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 314/72


Rectificatie van Verordening (EU) 2015/2075 van de Commissie van 18 november 2015 tot wijziging van de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumgehalten aan residuen van abamectine, desmedifam, dichloorprop-P, haloxyfop-P, oryzalin en fenmedifam in of op bepaalde producten

( Publicatieblad van de Europese Unie L 302 van 19 november 2015 )

Bladzijde 17, artikel 2:

in plaats van:

„Artikel 2

Verordening (EG) nr. 396/2005 blijft in de versie die vóór de wijziging uit hoofde van deze verordening van kracht was, van toepassing op producten die uiterlijk op 8 december 2015 zijn geproduceerd.”,

te lezen:

„Artikel 2

Verordening (EG) nr. 396/2005 blijft in de versie die vóór de wijziging uit hoofde van deze verordening van kracht was, van toepassing op producten die uiterlijk op 8 juni 2016 zijn geproduceerd.”.


  翻译: